BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

13 september 2016 ( *1 )

„Arbitragebeding — Overeenkomst CNT(2009) nr. 137 voor de levering van elektriciteit — Betaling door het Parlement van de door verzoekster aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gestorte regionale bijdrage die werd berekend op basis van het vermogen dat ter beschikking werd gehouden van het Parlement — Geen contractuele verplichting — Geen verplichting op basis van het toepasselijke nationale recht”

In zaak T‑384/15,

EDF Luminus, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door D. Verhoeven en O. Vanden Berghe, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Darie en P. Biström als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en I. Martínez del Peral als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een op artikel 272 VWEU gebaseerd verzoek om het Parlement te veroordelen tot betaling aan verzoekster van 439672,95 EUR, verhoogd met rente, te weten het bedrag van de door haar aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betaalde regionale bijdrage die werd berekend op basis van het vermogen dat ter beschikking werd gehouden van het Parlement,

geeft

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

1

Krachtens de artikelen 343 VWEU en 191 EA genieten de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn ter vervulling van hun taak. Dit protocol was aanvankelijk gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB 1967, 152, blz. 13) en vervolgens, krachtens het Verdrag van Lissabon, aan het VEU, het VWEU en het EGA-Verdrag (hierna: „protocol”).

2

Artikel 3 van dit protocol luidt als volgt:

„De Unie, haar bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen.

Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Unie voor haar officieel gebruik belangrijke aankopen doet van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Unie wordt vervalst.

Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.”

Belgisch recht

3

De ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (België) van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Belgisch Staatsblad van 17 november 2001, blz. 39135; hierna: „elektriciteitsordonnantie”) bepaalt in artikel 26:

„§ 1.   Het bezit van een leveringsvergunning afgeleverd op grond van artikel 21, geeft aanleiding tot de inning van een maandelijkse bijdrage betaalbaar door natuurlijke en rechtspersonen die de vergunning hebben verkregen, hierna schuldenaars genoemd.

[...]

§ 3.   De bijdrage wordt berekend op basis van het vermogen dat ter beschikking van de in aanmerking komende eindafnemers wordt gehouden, door middel van netten, aansluitingen en directe lijnen van 70 kV of minder, op verbruikslocaties die zich bevinden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor de hoogspanningsafnemers is het ter beschikking gestelde vermogen het aansluitingsvermogen. Dit is gelijk aan het maximale vermogen, in kVA uitgedrukt, dat ter beschikking wordt gesteld volgens het aansluitingscontract. Bij gebrek aan aansluitingscontract of wanneer het afgenomen vermogen overschreden wordt in verhouding tot het maximale vermogen dat volgens het aansluitingscontract ter beschikking wordt gesteld, dan is het aansluitingsvermogen gelijk aan het maximale vermogen, in kVA uitgedrukt, dat wordt afgenomen tijdens de zesendertig voorafgaande maanden, vermenigvuldigd met een factor 1,2.

[...]

§ 4.   Het maandelijks te innen recht wordt vastgelegd op 0,67 EUR per kVa voor de hoogspanning.

[...]

Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de index van de consumptieprijzen van het Rijk. [...]

§ 5.   De regering bepaalt de uitvoeringsmaatregelen van dit artikel. Zij kan namelijk de distributienetbeheerder, de gewestelijke transmissienetbeheerder en de gebruikers van directe lijnen opleggen, hem alle nuttige gegevens omtrent de inning van de bijdrage te laten geworden.

De regering kan de distributienetbeheerder opdragen de schuldenaars een uitnodiging tot betaling van de bijdrage te sturen. Deze uitnodiging omvat met name de opgave van het boekjaar, de berekeningsbasis, het tarief, de vervaldatum voor de betaling en de wijze van betaling van de bijdrage. Het al dan niet verzenden van deze uitnodiging doet echter niets af aan de rechten en plichten van de schuldenaars.

§ 6.   De bijdrage wordt gevorderd en opgeëist volgens de regels bepaald in Hoofdstuk VI van de ordonnantie van 23 juli 1992, betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen. De termijn van betaling wordt echter vastgesteld overeenkomstig § 3 van dit artikel.

[...]”

Voorgeschiedenis van het geding

4

Het Europees Parlement heeft op 10 juli 2009 de overeenkomst met referentie CNT(2009) nr. 137 (hierna: „overeenkomst”) ondertekend. Zij betrof de levering van groene stroom door verzoekster voor de gebouwen van het Europees Parlement in het Brussels Gewest. De overeenkomst is in werking getreden op de dag waarop verzoekster daadwerkelijk elektriciteit heeft geleverd en zou twee jaar van kracht blijven. Bij een op 15 juli 2011 ondertekend aanhangsel is zij verlengd voor een periode van één jaar, te weten tot 31 juli 2012.

5

Bij brief van 13 mei 2011 heeft verzoekster het Parlement meegedeeld dat zij hem voortaan de in artikel 26 van de elektriciteitsordonnantie bedoelde bijdrage voor de levering van elektriciteit moest aanrekenen (hierna: „bijdrage”) en heeft zij het Parlement daarnaast gevraagd om deze bijdrage met terugwerkende kracht te betalen vanaf de datum waarop de overeenkomst in werking was getreden. Verzoekster had het Parlement deze bijdrage, die zij sinds 2009 betaalde aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, tot dan toe niet aangerekend.

6

Nadat het Parlement had geweigerd om dit verzoek in te willigen, stuurde verzoekster deze instelling stelselmatig twee soorten rekeningen: een rekening die uitsluitend de bijdrage omvatte en een andere rekening die de niet-betwiste onderdelen van de elektriciteitslevering betrof. Het Parlement heeft de tweede soort rekeningen betaald, maar heeft geweigerd om de eerste soort rekeningen te betalen.

7

Nadat verzoekster nogmaals had verzocht om betaling van de bijdrage en het Parlement opnieuw had geweigerd, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

8

Daarnaast heeft verzoekster bij de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel) een vordering ingesteld waarmee zij het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verzocht om terugstorting van de door haar betaalde bijdragen.

9

Voorts heeft de Europese Commissie op 4 april 2014 tegen het Koninkrijk België een beroep wegens niet-nakoming ingesteld krachtens artikel 258 VWEU. Bij arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4), heeft het Hof geoordeeld dat het Koninkrijk België niet had voldaan aan zijn verplichtingen krachtens artikel 3, tweede alinea, van het protocol doordat het de instellingen van de Unie geen vrijstelling had verleend voor de in artikel 26 van de elektriciteitsordonnantie vastgestelde bijdrage, en doordat het zich had verzet tegen de terugbetaling van deze door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geïnde bijdrage.

Conclusies van partijen en procedure

10

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het Parlement te gelasten om 439672,95 EUR aan haar te betalen;

het Parlement te gelasten om de in de overeenkomst bepaalde rente over dit bedrag aan haar te betalen, te rekenen vanaf het moment waarop de rekeningen opeisbaar werden, en

het Parlement te verwijzen in de kosten.

11

Het Parlement verzoekt het Gerecht:

te verklaren dat het onderhavige beroep zonder voorwerp is geworden na het arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4),

subsidiair, het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

te verklaren dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het gevorderde bedrag aan verzoekster moet terugbetalen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

12

Verzoekster preciseert dat zij haar verzoekschrift indient „voor zover zij van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geen terugbetaling [van de bijdrage] kan verkrijgen in het kader van een procedure bij de tribunal de première instance francophone de Bruxelles”.

13

De Commissie heeft verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het Parlement. Bij beschikking van 16 februari 2016 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht dit verzoek toegewezen.

14

De president van de Tweede kamer van het Gerecht heeft overeenkomstig artikel 69, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht besloten de behandeling van de zaak te schorsen tot de einduitspraak in zaak C‑163/14, Commissie/België. De procedure is hervat op 14 januari 2016, de dag waarop het arrest in zaak C‑163/14 is gewezen.

15

Het Parlement heeft zijn verweerschrift op 22 maart 2016 neergelegd ter griffie van het Gerecht. Daarin heeft het zich met name beroepen op het arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4).

16

Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekster en de Commissie verzocht om hun opmerkingen over de gevolgen van dat arrest voor de onderhavige zaak in te dienen. Zij hebben dit binnen de gestelde termijnen gedaan.

In rechte

17

Volgens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van een beroep of wanneer dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, te allen tijde, op voorstel van de rechter-rapporteur, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

18

In casu acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken van het dossier en zal het zonder verdere behandeling uitspraak doen.

19

Allereerst moet de vordering van het Parlement tot afdoening van de zaak zonder beslissing, worden onderzocht.

Verzoek om afdoening zonder beslissing

20

Het Parlement concludeert op basis van het arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4), tot afdoening van de zaak zonder beslissing. Het betoogt dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de bijdragen die het ten onrechte heeft ontvangen, krachtens dat arrest moet terugbetalen aan verzoekster, zodat er voor deze laatste geen reden meer bestaat om van het Parlement betaling van deze bijdragen te vorderen.

21

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat verzoekster in het onderhavige geding, dat is ingeleid op grond van een overeenkomst tussen haarzelf en het Parlement, vordert dat het Parlement wordt gelast om haar ten eerste een bedrag te betalen dat overeenstemt met de bijdragen die zij aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft gestort en die zijn berekend op basis van het vermogen dat krachtens deze overeenkomst ter beschikking werd gehouden van het Parlement, en om haar ten tweede de in die overeenkomst vastgestelde rente over dat bedrag te betalen.

22

Gesteld al dat zou kunnen worden geconcludeerd dat verzoekster in het kader van het onderhavige geding niet langer over een procesbelang beschikt ingeval het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – dat geen partij is in het onderhavige geding of bij de overeenkomst – aan verzoekster de door haar gevorderde bedragen zou terugbetalen, moet hoe dan ook worden geconstateerd dat het Parlement en de Commissie niet aantonen en zelfs niet betogen dat de gevorderde bedragen, met inbegrip van de in de overeenkomst vastgelegde rente, daadwerkelijk zijn terugbetaald of dat verzoekster uit dien hoofde een vordering heeft op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een dergelijke vordering zou bijvoorbeeld kunnen voortvloeien uit een vonnis van de tribunal de première instance francophone de Bruxelles waarbij uitspraak wordt gedaan op het door verzoekster bij die rechter ingestelde beroep (zie punt 9 hierboven). Bovendien betoogt verzoekster in de opmerkingen die zij op 10 mei 2016 heeft ingediend in antwoord op de in punt 17 hierboven bedoelde maatregel tot organisatie van de procesgang, dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op die datum „ondanks het arrest C‑163/14 weigerde om haar de betaalde litigieuze bijdragen terug te storten”.

23

Ten overvloede zij opgemerkt dat de elektriciteitsordonnantie – ofschoon het Hof in zijn arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4), heeft geoordeeld dat het Koninkrijk België niet had voldaan aan zijn verplichtingen krachtens artikel 3, tweede alinea, van het protocol, doordat het de instellingen van de Unie geen vrijstelling had verleend voor de in artikel 26 van deze ordonnantie vastgestelde bijdrage en doordat het zich had verzet tegen de terugbetaling van de aldus door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geïnde bijdrage – gehandhaafd blijft, met de hierboven vermelde bewoordingen, zolang het Koninkrijk België dat arrest niet ten uitvoer heeft gelegd. Het Parlement heeft geen enkel gegeven verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat het toepasselijke recht inmiddels is gewijzigd.

24

Uit een en ander volgt dat het onderhavige beroep niet zonder voorwerp is, aangezien verzoekster nog steeds een procesbelang heeft. Derhalve kan het verzoek van het Parlement om de zaak zonder beslissing af te doen, niet worden ingewilligd.

Gegrondheid van het beroep

25

Tot staving van haar krachtens artikel 272 VWEU ingediende conclusies voert verzoekster drie middelen aan: het Parlement is zijn contractuele verplichtingen niet nagekomen, het heeft artikel 26 van de elektriciteitsordonnantie geschonden, en het heeft inbreuk gemaakt op het gelijkheidsbeginsel.

Eerste middel

26

Verzoekster stelt dat zij op grond van de overeenkomst betaling van de bijdrage mag vorderen van het Parlement.

27

Allereerst moet worden opgemerkt dat de overeenkomst niet bepaalt dat de bijdrage aan het Parlement in rekening wordt gebracht. Inzonderheid wordt in bijlage 2 bij de overeenkomst, waarin wordt toegelicht hoe de prijs voor de levering van elektriciteit wordt berekend, helemaal niet over de bijdrage gesproken.

28

Bovendien is in punt 3.2 van de overeenkomst, dat valt onder artikel 3, bepaald dat „bij de vaststelling van de prijzen rekening wordt gehouden met het feit dat de Europese instellingen zijn vrijgesteld van douanerechten, indirecte belastingen en belastingen op de verkoop, en inzonderheid van belasting over de toegevoegde waarde (btw)”.

29

In datzelfde punt 3.2 is ook gepreciseerd dat „heffingen, retributies en andere regionale en federale bijdragen niet in rekening mogen worden gebracht”.

30

Derhalve kan worden geconcludeerd dat de overeenkomst het Parlement er niet toe verplicht om aan verzoekster de bijdrage te betalen die werd berekend op basis van het vermogen dat krachtens de overeenkomst ter beschikking werd gehouden van deze instelling.

31

De overeenkomst wordt volgens artikel 19 ervan „beheerst door, en uitgevoerd en uitgelegd volgens het Belgische recht, voor zover [het Unierecht], met inbegrip van het Financieel Reglement, er niet op van toepassing is”. De bewoordingen van de overeenkomst moeten dus eerst worden uitgelegd in het licht van het Unierecht.

32

In het arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4, punt 39), heeft het Hof geoordeeld dat de bijdrage moest worden beschouwd als een indirecte belasting die valt onder artikel 3, tweede alinea, van het protocol.

33

De verwijzing in de overeenkomst, en meer in het bijzonder in punt 3.2 ervan, naar „indirecte belastingen” moet derhalve worden geacht de bijdrage te betreffen. Hieruit blijkt dat de contractpartijen het Parlement hebben willen vrijstellen van de betaling daarvan.

34

Bovendien heeft het op 15 juli 2011 ondertekende aanhangsel bij de overeenkomst geen enkele invloed op de verplichtingen van partijen wat de betaling van de bijdrage betreft.

35

Verzoeksters andere argumenten kunnen evenmin afdoen aan de conclusie waartoe het Gerecht in punt 34 hierboven is gekomen.

36

In de eerste plaats kan uit het feit dat in punt 8.1 van de overeenkomst, dat valt onder artikel 8 („Fiscale voorschriften”), is bepaald dat de „contractant als enige verantwoordelijk is voor de naleving van de op hem van toepassing zijnde fiscale voorschriften”, niet worden afgeleid dat het Parlement verplicht is de bijdrage aan zijn medecontractant – te weten verzoekster – te betalen.

37

In de tweede plaats kan – gelet op de algemene opzet van de overeenkomst en in het bijzonder op de voormelde bepalingen van punt 3.2 – uit de vermelding in punt 2 van bijlage 2 bij de overeenkomst dat prijsverhogingen in verband met „distributie” mogelijk zijn, evenmin worden besloten dat het Parlement verplicht is de bijdrage te betalen aan zijn medecontractant, te weten verzoekster.

38

Gelet op een en ander moet het eerste middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

Tweede middel

39

Verzoekster betoogt dat het Parlement krachtens artikel 26 van de elektriciteitsordonnantie verplicht is haar de bijdrage te betalen.

40

Vastgesteld moet worden dat in de elektriciteitsordonnantie weliswaar de fiscale verplichtingen van de elektriciteitsleveranciers jegens een nationale overheid (namelijk het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) zijn vastgelegd, maar dat daarin niet is bepaald dat op de eindafnemer de verplichting rust om de bijdrage aan zijn elektriciteitsleverancier te betalen. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat het Parlement een dergelijke verplichting niet is nagekomen.

41

Deze vaststelling is niet in strijd met de conclusie dat de fiscale regeling betreffende de bijdrage is ontworpen en vastgesteld om ervoor te zorgen dat de bijdrage aan de eindafnemers zou worden doorgerekend (arrest van 14 januari 2016, Commissie/België, C‑163/14, EU:C:2016:4, punt 48). De doelstellingen van een fiscale regeling moeten immers worden onderscheiden van het bestaan van een uit die regeling voortvloeiende dwingende verplichting waarvan de niet-nakoming tot gevolg kan hebben dat de eindafnemer contractueel, of zelfs niet-contractueel, aansprakelijk is jegens zijn elektriciteitsleverancier. Bij gebreke van een dergelijke dwingende verplichting, zijn het uitsluitend de contractuele verhoudingen tussen de leverancier en de eindafnemer die bepalen of de bijdrage op de eindafnemer wordt afgewenteld.

42

Dit middel moet overigens hoe dan ook worden afgewezen, zelfs indien de elektriciteitsordonnantie aldus zou kunnen worden uitgelegd dat zij de eindafnemer ertoe verplicht om de bijdrage die wordt berekend op basis van het hem ter beschikking gehouden vermogen, te betalen aan zijn elektriciteitsleverancier.

43

In het feit dat de elektriciteitsordonnantie niet in een vrijstelling van de bijdrage voorziet ten gunste van de instellingen van de Unie, heeft het Hof immers aanleiding gezien om in zijn arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4), te verklaren dat het Koninkrijk België niet had voldaan aan zijn verplichtingen krachtens artikel 3, tweede alinea, van het protocol.

44

Op grond van artikel 19 van de overeenkomst dient het Gerecht, als rechter die bevoegd is voor de overeenkomst, het nationale recht toe te passen zoals de nationale rechter dat zou doen.

45

Het gezag van gewijsde dat toekomt aan het arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4), verbiedt het Gerecht bijgevolg om toepassing te maken van de elektriciteitsordonnantie teneinde een instelling van de Unie te verplichten de bijdrage te betalen (zie naar analogie, wat de verplichtingen van de nationale autoriteiten betreft, arrest van 13 juli 1972, Commissie/Italië, 48/71, EU:C:1972:65, punt 7).

46

Gesteld al dat verzoekster met het onderhavige middel heeft willen aanvoeren dat het Parlement niet-contractueel aansprakelijk is, kan dit betoog niet slagen in het kader van een beroep op basis van artikel 272 VWEU. Hoe dan ook zou dit middel, voor zover het te dien einde is opgeworpen, op grond van de voorgaande uiteenzetting kunnen worden afgewezen.

47

Aan de conclusie waartoe het Gerecht in punt 41 hierboven is gekomen, kan overigens niet worden afgedaan door het feit dat verzoekster gehouden is de bijdrage te betalen. Die omstandigheid heeft immers geen gevolgen voor de uitlegging van de bepalingen van de elektriciteitsordonnantie.

48

In dit verband kan worden opgemerkt dat het aan verzoekster staat om, indien zij daartoe goede gronden denkt te hebben, de door haar aangezochte nationale rechterlijke instantie te verzoeken zich uit te spreken over de vraag of de elektriciteitsleveranciers – als gevolg van de door het Koninkrijk België aan de instellingen van de Unie te verlenen vrijstelling – noodzakelijkerwijs zelf moeten worden vrijgesteld van betaling van de bedoelde bijdrage wanneer hun klant een instelling van de Unie is.

49

Tot slot kan het feit dat het Parlement en de andere instellingen van de Unie hebben aanvaard om de bijdrage wel te betalen aan andere elektriciteitsleveranciers, niet afdoen aan de in punt 41 hierboven vermelde conclusie. Dit feit, dat opnieuw zal worden onderzocht in het kader van het derde middel, heeft namelijk geen gevolgen voor de uitlegging van de bepalingen van de elektriciteitsordonnantie.

50

Gelet op een en ander moet het tweede middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

Derde middel

51

Verzoekster voert aan dat het Parlement ten onrechte heeft geweigerd om haar de bijdrage te betalen, terwijl de instellingen van de Unie diezelfde bijdrage wel hebben betaald aan Electrabel, een andere elektriciteitsleverancier. Daardoor heeft het Parlement inbreuk gemaakt op het gelijkheidsbeginsel.

52

Benadrukt moet worden dat het onderhavige middel, waarmee niet wordt aangevoerd dat het Parlement zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen of het op de overeenkomst toepasselijke recht heeft geschonden, in casu niet met succes kan worden aangevoerd (zie in die zin arrest van 16 maart 2016, Hydrex/Commissie, T‑45/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:151, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Hoe dan ook moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van non-discriminatie of gelijke behandeling, dat een fundamenteel rechtsbeginsel vormt, er zich volgens vaste rechtspraak tegen verzet dat vergelijkbare situaties verschillend of dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 8 oktober 1986, Christ-Clemen e.a./Commissie, 91/85, EU:C:1986:373, punt 19; zie eveneens arrest van 8 januari 2003, Hirsch e.a./ECB, T‑94/01, T‑152/01 en T‑286/01, EU:T:2003:3, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

In casu moet verzoekster dus met name gegevens verstrekken waaruit blijkt dat haar eigen situatie vergelijkbaar is met die van Electrabel.

55

In dit verband volgt uit de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2015:441, punten 19 en 24) dat in de overeenkomst met Electrabel was bepaald dat de instellingen van de Unie de bijdrage moesten betalen. Verzoekster, die in haar verzoekschrift overigens wel bepaalde punten van deze conclusie betwist, verschaft geen gegevens op grond waarvan deze vaststelling in twijfel zou kunnen worden getrokken.

56

Zoals hierboven is vermeld (zie punt 31), bepaalde de overeenkomst tussen verzoekster en het Parlement evenwel niet dat het Parlement de bijdrage moest betalen.

57

Verzoekster en Electrabel bevonden zich dus niet in vergelijkbare situaties, aangezien in de door verzoekster ondertekende overeenkomst niet was bepaald dat het Parlement de bijdrage diende te betalen.

58

Dat verzoekster het Parlement om betaling van de bijdrage heeft verzocht, doet er in dit verband niet toe.

59

Ten overvloede zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel verenigbaar moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arrest van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, EU:C:1985:297, punt 14). Aangezien het vereiste dat de instellingen van de Unie de bijdrage betalen, strijdig is met het Unierecht, zoals uit het arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4) volgt, kan het onderhavige middel niet worden aanvaard.

60

Gelet op een en ander moet het derde middel kennelijk ongegrond worden verklaard. Bijgevolg moeten alle vorderingen van verzoekster worden afgewezen.

Declaratoire vordering van het Parlement

61

Het Parlement verzoekt het Gerecht te verklaren dat „het aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staat om het gevorderde bedrag aan verzoekster terug te betalen”.

62

Uit vaste rechtspraak volgt dat de krachtens de artikelen 256, lid 1, VWEU en 272 VWEU aan het Gerecht toekomende bevoegdheid om kennis te nemen van een beroep dat is ingesteld op grond van een arbitragebeding, noodzakelijkerwijs de bevoegdheid inhoudt om kennis te nemen van een in het kader van ditzelfde beroep geformuleerde vordering in reconventie die voortspruit uit de contractuele betrekking of uit het feit waarop de hoofdvordering is gebaseerd, of die rechtstreeks verband houdt met de daaruit voortvloeiende verbintenissen (zie arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie, T‑59/11, EU:T:2014:679, punt 265en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

In casu houdt de door het Parlement ingestelde vordering evenwel geen verband met de overeenkomst, daar zij geen betrekking heeft op de daaruit voortvloeiende wederzijdse verplichtingen van de contractpartijen, maar wel op eventuele verplichtingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – dat geen contractpartij is en evenmin een partij is in het onderhavige geding – jegens verzoekster.

64

Het Gerecht is dus niet bevoegd om in het kader van het onderhavige beroep, dat is ingesteld op grond van een arbitragebeding, kennis te nemen van de door het Parlement ingestelde vordering.

65

De voormelde conclusie zou om dezelfde redenen eveneens gelden indien werd aangenomen dat het Gerecht of het Hof aan het in artikel 20 van de overeenkomst opgenomen arbitragebeding – gelet op de bewoordingen ervan, te weten dat „[i]ndien geen minnelijke schikking kan worden getroffen, [...] de geschillen tussen het [...] Parlement en de contractant met betrekking tot dit contract worden voorgelegd aan het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen uit hoofde van artikel 255, lid 1, EG” – de bevoegdheid zou ontlenen om kennis te nemen van een declaratoire vordering betreffende een geschil tussen het Parlement en verzoekster over de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van de overeenkomst (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Planet/Commissie, C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 26).

66

Gelet op een en ander moet het beroep kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard, en moet ook de declaratoire vordering van het Parlement worden afgewezen aangezien het Gerecht kennelijk onbevoegd is om er kennis van te nemen, zonder dat de procedure hoeft te worden voortgezet.

Kosten

67

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

68

Aangezien verzoekster in casu op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in de kosten.

69

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

70

De Commissie draagt derhalve haar eigen kosten.

 

HET GERECHT (Tweede kamer)

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

De declaratoire vordering van het Europees Parlement wordt afgewezen.

 

3)

EDF Luminus draagt haar eigen kosten en die van het Parlement.

 

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Luxemburg, 13 september 2016.

 

De griffier

E. Coulon

De president

M. E. Martins Ribeiro


( *1 ) Procestaal: Frans.