Zaak T‑692/15 RENV
HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH
tegen
Raad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 7 juli 2021
„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”
Beroep tot schadevergoeding – Verjaringstermijn – Aanvang – Aansprakelijkheid wegens een individuele handeling – Beroep tegen een stilzwijgende afwijzing – Datum die in aanmerking moet worden genomen – Stuiting van de verjaringstermijn
(Art. 263 en art. 265, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 46 en art. 53, eerste alinea)
(zie punten 37‑40)
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – Beoordelingsmarge van de instelling bij de vaststelling van de handeling – Beoordeling van de onrechtmatigheid van de handeling of van het gedrag van de instelling – Noodzaak om de context en temporele aspecten in aanmerking te nemen – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – Geen
(Art. 340, tweede alinea., VWEU; verordeningen van de Raad nr. 668/2010 en nr. 961/2010)
(zie punten 50, 53, 54, 56‑59, 86, 87, 89‑94, 103)
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van de tegoeden van personen, entiteiten of lichamen waarvan de Raad heeft vastgesteld dat zij meewerken aan nucleaire proliferatie – Verplichting om deze maatregel uit te breiden tot entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke entiteit – Begrip „entiteit die eigendom is of onder zeggenschap staat” – Indirecte eigendom of zeggenschap – Vermogen tot beïnvloeding van de keuzen van de in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteit door de entiteiten of lichamen waarvan de Raad heeft vastgesteld dat zij meewerken aan nucleaire proliferatie – Daaronder begrepen – Ontbreken van een juridische band in de vorm van eigendom of deelneming in het kapitaal van de in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteit – Geen invloed – Entiteit die handelt voor rekening van de entiteit waartegen de beperkende maatregel is gericht – Daaronder begrepen
[Verordeningen van de Raad nr. 423/2007 en nr. 961/2010, art. 16, lid 2, d)]
(zie punten 62‑65, 91)
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – Vereiste van een kennelijke en ernstige schending door de instellingen van de grenzen van hun beoordelingsvrijheid – Maatregelen houdende bevriezing van de tegoeden – Beoordeling van de rechtmatigheid van het gedrag van de instellingen – Bewijs – Openbare informatiebronnen – Voldoende gekwalificeerde schending van de materiële voorwaarden voor plaatsing op de litigieuze lijsten – Geen
(Art. 21 VEU; art. 215, lid 2, VWEU; verordening nr. 961/2010 van de Raad)
(zie punten 74‑81, 84, 85, 100‑102)
Samenvatting
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties had verschillende resoluties aangenomen betreffende het door de Islamitische Republiek Iran ontwikkelde programma voor nucleaire proliferatie ( 1 ), bij welke resoluties de lidstaten met name werd verzocht om de tegoeden van de vennootschap Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”) en de natuurlijke of rechtspersonen die daarmee banden hadden, wegens de maritieme activiteiten van IRISL te bevriezen. Daarop heeft de Raad van de Europese Unie beperkende maatregelen vastgesteld tegen IRISL, HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping (hierna: „HTTS”) ( 2 ), een vennootschap naar Duits recht die optreedt als scheepsagent en technisch scheepsbeheerder, en Naser Bateni ( 3 ). De Raad heeft die maatregelen vervolgens herhaaldelijk verlengd.
HTTS was op 25 oktober 2010 opnieuw geplaatst op de lijst van personen en entiteiten waarop die maatregelen betrekking hadden met als reden dat zij door IRISL werd gecontroleerd of namens IRISL optrad ( 4 ) en ook op 23 januari 2012 met als reden dat zij in Duitsland geregistreerd stond op hetzelfde adres als IRISL Europe GmbH, waarvan de zaakvoerder, Bateni, eerder in dienst was bij IRISL ( 5 ). Bateni was op 1 december 2011 op de betrokken lijst geplaatst met als reden dat hij de voormalige juridische directeur van IRISL was alsook directeur van HTTS, die door de Unie was gesanctioneerd. Nadat de Raad de plaatsingscriteria had aangepast, namelijk door deze rechtstreeks te richten tot „personen en entiteiten die [...] [IRISL], of entiteiten die [haar] eigendom [waren] of onder [haar] zeggenschap [stonden], of die namens [haar] [handelden], [voorzagen] van verzekering of andere essentiële diensten” ( 6 ), is de naam van Bateni gehandhaafd op de lijst omdat hij voor rekening van IRISL was opgetreden, hij tot 2008 directeur van IRISL en vervolgens managing director van IRISL Europe was en hij directeur van HTTS was, die in de hoedanigheid van hun algemeen agent essentiële diensten verleende aan twee andere maritieme entiteiten, SAPID en HSDL, die ook op de lijst waren geplaatst als entiteiten die optraden namens IRISL ( 7 ).
HTTS en Bateni (hierna: „verzoekers”), en IRISL zijn bij het Gerecht opgekomen tegen de meeste maatregelen die de Raad achtereenvolgens aan hen had opgelegd en hebben de nietigverklaring ervan verkregen. ( 8 ) In die context hebben verzoekers op grond van de artikelen 268 en 340 VWEU, die van toepassing zijn op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, vergoeding gevorderd van de schade die zij stelden te hebben geleden als gevolg van hun opneming op de litigieuze lijsten. Zij voerden met name aan dat hun plaatsingen op de betrokken lijsten voldoende gekwalificeerde schendingen vormden van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen. ( 9 )
In deze beide zaken verwerpt het Gerecht de beroepen tot schadevergoeding van verzoekers en herinnert het er met name aan dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling van de Unie, op zich niet volstaat voor het oordeel dat de Unie automatisch niet-contractueel aansprakelijk is omdat een van haar instellingen onrechtmatig heeft gehandeld.
Beoordeling door het Gerecht
Het Gerecht onderzoekt in beide zaken of op basis van de door verzoekers aangevoerde gegevens kan worden aangetoond dat de betrokken plaatsingen een voldoende gekwalificeerde schending vormden van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, zoals de rechtspraak inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie vereist.
Dienaangaande herinnert het Gerecht er in die zaken aan dat de parameters die in aanmerking dienen te worden genomen wanneer wordt beoordeeld of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen alle betrekking moeten hebben op de datum waarop de betrokken instelling het besluit heeft vastgesteld of op de datum van de gedraging van die instelling. Het herinnert er ook aan dat de kennelijke beoordelingsfout als middel dat wordt aangevoerd tot onderbouwing van een beroep tot nietigverklaring moet worden onderscheiden van de kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid, welke overschrijding in het kader van een beroep tot schadevergoeding wordt ingeroepen om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijke schending.
Het Gerecht merkt op dat de Raad over vele gegevens beschikte die aanwijzingen vormden dat er banden bestonden tussen IRISL, HTTS en Bateni.
Het wijst er met name op dat de Raad met betrekking tot het begrip onderneming die „eigendom is of onder zeggenschap staat van een andere entiteit” over een zekere beoordelingsmarge beschikte en dat de Raad gegevens had verstrekt aan de hand waarvan de aard van de banden tussen HTTS, IRISL en Bateni volgens de Raad kon worden aangetoond. In zaak T‑455/17 stelt het Gerecht bovendien vast dat de plaatsingen van de naam van de verzoeker op de lijsten zowel waren gebaseerd op een persoonlijke band tussen de verzoeker en IRISL als op de omstandigheid dat hij een leidinggevende functie had in een onderneming waarvan werd gesteld dat zij eigendom was of onder zeggenschap stond van IRISL, waaronder HTTS, die essentiële diensten verleende aan andere ondernemingen waarvan werd gesteld dat zij onder zeggenschap stonden of eigendom waren van IRIS. Het Gerecht komt in dit verband tot de slotsom dat, zelfs gesteld dat de Raad bij de litigieuze plaatsingen een beoordelingsfout had gemaakt, die fout niet flagrant en niet onverschoonbaar was en niet kon worden geoordeeld dat een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid die fout in soortgelijke omstandigheden niet zou hebben begaan.
Tot slot wijst het Gerecht de grieven af waarmee verzoekers aanvoerden dat hun plaatsingen op de lijsten, die ook waren gebaseerd op de betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie van de vennootschappen van IRISL, waaronder SAPID en HDSL, onjuist waren omdat de beperkende maatregelen jegens IRISL op 16 september 2013 nietig waren verklaard ( 10 ). Het Gerecht herinnert er met name aan dat de rechtmatigheid van de bestreden handelingen moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie zoals die bestonden op de datum waarop die handeling is vastgesteld en het benadrukt ten eerste dat niet in twijfel is getrokken dat de schendingen door IRISL van het door de Verenigde Naties ingestelde wapenembargo hadden plaatsgevonden en ten tweede dat de betrokkenheid van IRISL bij drie incidenten die verband hielden met het vervoer van militair materieel de kans vergrootte dat die vennootschap tevens betrokken was geweest bij incidenten die verband hielden met het vervoer van met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel. Derhalve is er geen sprake van een schending door de Raad van de materiële plaatsingsvoorwaarden waardoor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie is ingetreden.
Bijgevolg verwerpt het Gerecht beide beroepen tot schadevergoeding in hun geheel.
( 1 ) Resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2010).
( 2 ) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25).
( 3 ) Besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2011, L 319, blz. 71) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2011, L 319, blz. 11).
( 4 ) Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1).
( 5 ) Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2012, L 19, blz. 22) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2012, L 19, blz. 1).
( 6 ) Artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), zoals gewijzigd bij besluit 2013/497/GBVB, en artikel 23, lid 2, onder e), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 971/2013.
( 7 ) Besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 306, blz. 18), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 306, blz. 3).
( 8 ) Zie arresten van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716); 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, EU:T:2013:312); 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, EU:T:2013:409); 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), en 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, EU:T:2015:650).
( 9 ) In de zaak HTTS/Raad (T‑692/15 EU:T:2017:890) had het Gerecht om te beginnen de vordering tot schadevergoeding van HTTS afgewezen bij arrest van 13 december 2017. Dat arrest is vervolgens op 10 september 2019 door het Hof vernietigd in de zaak HTTS/Raad (C‑123/18 P EU:C:2018:694) en de zaak is terugverwezen naar het Gerecht.
( 10 ) Arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T-489/10, EU:T:2013:453).