ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

13 december 2017 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”

In zaak T‑692/15,

HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Schlingmann en M. Bever, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en J.‑P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Bartelt en R. Tricot, vervolgens door R. Tricot en T. Scharf, als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden tengevolge van de plaatsing van haar naam, bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25), op de lijst in bijlage V van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1) en voorts, bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), op de lijst in bijlage VIII van verordening nr. 961/2010,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, I. S. Forrester en E. Perillo (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

I. Feiten en achtergrond van het geschil

1

HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH (hierna: „HTTS” of „verzoekster”) is een vennootschap naar Duits recht die in maart 2009 is opgericht door N. Bateni, directeur en enige vennoot ervan. HTTS treedt op als scheepsagent en technisch beheerder van schepen.

2

De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken. Meer in het bijzonder maakt zij deel uit van de zaken betreffende de maatregelen tegen de scheepvaartmaatschappij Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”) en natuurlijke of rechtspersonen die banden zouden hebben met deze maatschappij, waaronder met name, volgens de Raad van de Europese Unie, HTTS en twee andere scheepvaartmaatschappijen, Hafize Darya Shipping Lines (hierna: „HDSL”) en Safiran Pyam Darya Shipping Lines (hierna: „SAPID”).

3

De eerste plaatsing van de naam van HTTS op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen waartegen beperkende maatregel zijn genomen, in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1) vond plaats op 26 juli 2010 na de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25). Tegen deze plaatsing werd geen beroep tot nietigverklaring ingesteld. De plaatsing van de naam van HTTS op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen waartegen beperkende maatregelen zijn genomen, in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), die enkele maanden later bij die verordening plaatsvond, is daarentegen door HTTS bestreden en vervolgens nietig verklaard door het Gerecht, dat heeft geoordeeld dat zij niet rechtens genoegzaam was gemotiveerd (zie punt 5 hieronder).

4

In verordening nr. 668/2010 was het motief voor plaatsing van de naam van HTTS in wezen dat zij „namens HDSL in Europa op[trad]”. In verordening nr. 961/2010 was het motief dat zij „[werd] gecontroleerd door en/of [...] namens IRISL [optrad]”.

5

Bij arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), heeft het Gerecht verordening nr. 961/2010 nietig verklaard voor zover zij op die vennootschap betrekking had, maar met ingang van 7 februari 2012 om de Raad eventueel in staat te stellen in de tussentijd de motivering voor het opnieuw op de lijst plaatsen van de naam van HTTS aan te vullen. In dit verband heeft het Gerecht namelijk overwogen dat de nietigverklaring met onmiddellijke ingang van verordening nr. 961/2010 op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij deze verordening tegen de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, daar „niet [kan] worden uitgesloten dat ten gronde de oplegging van beperkende maatregelen aan verzoekster toch gerechtvaardigd kan blijken te zijn” (arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad, T‑562/10, EU:T:2011:716, punten 41 en 42).

6

Na wijzing van het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), is verzoeksters naam door de Raad meermaals op lijsten geplaatst, waarbij deze plaatsingen telkens door verzoekster zijn bestreden en vervolgens ook telkens door het Gerecht nietig zijn verklaard bij de arresten van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312), en 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650).

7

Er zij in dit stadium overigens aan herinnerd dat bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), het Gerecht ook de plaatsing van de naam van IRISL en van andere scheepvaartmaatschappijen, waaronder HDSL en SAPID, op de hen betreffende lijsten nietig heeft verklaard, omdat de door de Raad aangevoerde elementen de plaatsing van de naam van IRISL niet rechtvaardigden en bijgevolg ook de vaststelling en handhaving niet konden rechtvaardigen van beperkende maatregelen tegen de andere scheepvaartmaatschappijen die op de lijsten waren geplaatst wegens hun banden met IRISL.

8

Bij schrijven van 23 juli 2015 heeft verzoekster aan de Raad een verzoek gericht tot vergoeding van de schade die zij beweert te hebben geleden door de eerste en de navolgende plaatsingen van haar naam op de lijsten van personen die banden hebben met de activiteiten van IRISL.

9

In dit verzoek tot schadevergoeding heeft verzoekster gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij beweert te hebben geleden door niet alleen de plaatsingen op de lijst waarover is besloten bij de verordeningen nr. 668/2010 en nr. 961/2010, die het onderwerp zijn van dit geding, maar ook door de latere plaatsingen en hernieuwde plaatsingen (zie punt 6 hierboven). Het aldus gestelde totaalbedrag aan materiële schade bedroeg 11928939 EUR en dat aan immateriële schade 250000 EUR, voor de periode tussen 26 juli 2010 en 18 september 2015.

10

Bij brief van 16 oktober 2015 heeft de Raad dit verzoek afgewezen.

II. Procedure en conclusies van partijen

11

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 november 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2016, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beslissing van 13 mei 2016 heeft de president van de Zevende kamer dat verzoek overeenkomstig artikel 144, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ingewilligd.

13

De sluiting van de schriftelijke behandeling is op 30 augustus 2016 aan partijen betekend. Geen van de partijen heeft een verzoek tot vaststelling van een terechtzitting ingediend binnen de bij artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering voorgeschreven termijn van drie weken na die betekening.

14

Bij beslissing van de president van het Gerecht van 5 oktober 2016 is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Derde kamer.

15

Op 30 mei 2017 wees het Hof het arrest in de zaak Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), waarbij het de hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening, ingesteld tegen het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), heeft afgewezen.

16

Bij beslissing van 8 juni 2017, die de dag daarna aan partijen is betekend, heeft het Gerecht, dat zich door de stukken van het dossier voldoende voorgelicht achtte en gelet op het feit dat partijen niet om een mondelinge behandeling hadden verzocht (zie punt 13 hierboven), beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.

17

Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 juni 2017 heeft verzoekster evenwel om een terechtzitting gevraagd, met name vanwege de wijzing van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), en heeft zij het Gerecht verzocht om in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang haar directeur en enige vennoot, Bateni, te horen over in het bijzonder de omvang van de gestelde geleden materiële en immateriële schade.

18

Bij beslissing van 20 juni 2017 heeft het Gerecht in de eerste plaats zijn beslissing van 8 juni 2017 (zie punt 16 hierboven) bevestigd. Wat verzoeksters verzoek tot het houden van een terechtzitting betreft, heeft het Gerecht namelijk overwogen dat dit verzoek buiten de gestelde termijn was ingediend (zie punt 13 hierboven) en vastgesteld dat er geen nieuwe elementen waren die in voorkomend geval het houden van een dergelijke terechtzitting konden rechtvaardigen. Het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), dat door verzoekster werd aangevoerd ter ondersteuning van haar verzoek om een terechtzitting te houden, had immers slechts het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), bevestigd en kon derhalve het openen van de mondelinge behandeling niet rechtvaardigen. In de tweede plaats heeft het Gerecht het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang betreffende het horen van Bateni niet ingewilligd, omdat het zich reeds voldoende voorgelicht achtte door de stukken van het dossier en door de relevante rechtspraak inzake de raming van de schade die voortvloeit uit een onrechtmatige beperkende maatregel (zie tevens punt 93 hieronder).

19

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Raad te veroordelen tot betaling aan haar van een vergoeding ten bedrage van 2513221,50 EUR voor materiële en immateriële schade die zij heeft geleden door de plaatsing van haar naam op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (hierna samen: „litigieuze lijsten”;

de Raad te veroordelen tot betaling, met ingang van 17 oktober 2015, van een vertragingsrente die 2 procentpunten hoger ligt dan de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringstransacties vastgestelde rente, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

20

De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in ieder geval volledig ongegrond te verklaren, en

verzoekster te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.   Voorwerp van het beroep

21

Wat het voorwerp van het beroep betreft, zij vooraf opgemerkt dat verzoekster in wezen aanvoert dat zij „in eerste instantie” slechts vergoeding vordert van de schade die zij vanaf 26 juli 2010 heeft geleden door de plaatsing, bij verordening nr. 668/2010, van haar naam op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen in bijlage V bij verordening nr. 423/2007, en vanaf 25 oktober 2010 door de plaatsing, bij verordening nr. 961/2010, van haar naam op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (zie punt 5 hierboven).

22

Aldus zou, ratione temporis, de schade waarvan verzoekster om vergoeding vraagt, namelijk die welke is veroorzaakt door de twee bovengenoemde plaatsingen, zijn geleden in een periode die loopt van 26 juli 2010, de datum waarop verzoeksters naam voor het eerst op de lijst is geplaatst van rechtspersonen die banden hebben met IRISL, tot 23 januari 2012, de datum waarop uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 19, blz. 1). Op die datum heeft de plaatsing van verzoeksters naam waartoe bij verordening nr. 961/2010 was besloten, immers opgehouden rechtsgevolgen te sorteren.

B.   Middel van niet-ontvankelijkheid inzake de verjaring van verzoeksters vordering tot schadevergoeding

23

Artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op grond van artikel 53 van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, luidt als volgt:

„De vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Unie. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; artikel 265, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is van overeenkomstige toepassing [...]”.

24

Zonder formeel bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, voert de Raad in zijn dupliek aan dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het verstrijken van de verjaringstermijn van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Hij stelt in dit verband dat het op 25 november 2015 ingestelde beroep is gebaseerd op handelingen die meer dan vijf jaar daarvoor zijn vastgesteld, namelijk op 26 juli 2010 (verordening nr. 668/2010) en 25 oktober 2010 (verordening nr. 961/2010).

25

De Raad is in ieder geval van mening dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is wegens de verjaring van verzoeksters recht op het vorderen van schadevergoeding met betrekking tot de schade die zou zijn geleden voor 25 november 2010, dat wil zeggen vijf jaar voor de instelling van het beroep, dat zij immers op 25 november 2015 ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd.

26

In de omstandigheden van de zaak acht het Gerecht het passend om, om redenen van proceseconomie en in het belang van een goede rechtsbedeling, eerst de vragen te behandelen die raken aan de kern van het geding zonder zich in dit stadium uit te spreken over het middel van niet-ontvankelijkheid inzake de verjaring van het beroep (zie in die zin arrest van 30 maart 2006, Yedaş Tarim ve Otomotiv Sanayi ve Ticaret/Raad en Commissie, T‑367/03, EU:T:2006:96, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

C.   Ten gronde

27

Wat om te beginnen de onrechtmatigheid betreft van de handelwijze die verzoekster de Europese Unie ten laste wenst te leggen als oorzaak van een eventuele niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, voert zij in dat verband twee middelen aan: schending van de motiveringsplicht (eerste middel) en schending van de materiële voorwaarden voor de rechtvaardiging van haar inschrijving op de litigieuze lijsten (tweede middel).

28

Alvorens deze twee middelen te onderzoeken, dient vooraf te worden herinnerd aan de in de rechtspraak voor beroepen tot schadevergoeding ontwikkelde criteria met betrekking tot de beoordeling van de voorwaarde aangaande de onrechtmatigheid van de aan de betrokken instelling verweten handelwijze.

1.   Inleidende opmerkingen over de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor de beoordeling van de onrechtmatigheid in het kader van een vordering tot schadevergoeding

29

Volgens vaste rechtspraak volstaat de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling van de Unie, in het kader van bijvoorbeeld een beroep tot nietigverklaring, niet – hoe betreurenswaardig deze vaststelling ook moge zijn – voor het oordeel dat de Unie automatisch niet-contractueel aansprakelijk is omdat een van haar instellingen onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens de rechtspraak is immers enkel aan deze voorwaarde voldaan wanneer de verzoekende partij in de eerste plaats aantoont dat de betrokken instelling niet louter een onrechtmatigheid heeft begaan, maar een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel had om particulieren rechten toe te kennen (zie arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat vervolgens aan de verzoekende partij om ook te bewijzen dat is voldaan aan de twee andere noodzakelijke voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, namelijk het bestaan van reële schade en van een oorzakelijk verband tussen die schade en de desbetreffende onrechtmatigheid.

30

Wat in het bijzonder beperkende maatregelen betreft, heeft het Hof in zijn arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 62), verklaard – overigens op basis van zijn vaste rechtspraak – dat „het aan de partij die zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie [beriep], [stond] om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de gestelde schade [...] alsmede betreffende het bestaan van een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade”.

31

Daarnaast heeft volgens eveneens vaste rechtspraak het bewijs van een voldoende gekwalificeerde onrechtmatigheid tot doel, met name op het gebied van de beperkende maatregelen, te voorkomen dat de taak die de betrokken instelling in het algemeen belang van de Unie en haar lidstaten dient uit te voeren, wordt belemmerd door het risico dat die instelling uiteindelijk de schade dient te vergoeden die de door haar handelingen geraakte personen eventueel zouden kunnen lijden, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat de materiële of immateriële consequenties van schendingen die de betrokken instelling op flagrante en onverschoonbare wijze mocht hebben gepleegd, voor rekening van deze particulieren komen (zie in die zin arresten van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, EU:T:2007:212, punt 125; 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 34, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 51).

32

Na deze inleidende opmerkingen acht het Gerecht het zinvol eerst verzoeksters tweede middel te onderzoeken en vervolgens het eerste.

2.   Tweede middel: schending van de materiële voorwaarden voor plaatsing op de lijsten

a) Argumenten van partijen

33

Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de Raad de plaatsingen op de litigieuze lijsten niet voldoende met concrete feiten heeft onderbouwd. Zij voert bovendien aan dat in het arrest van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312) (zie punt 6 hierboven) het Gerecht heeft geoordeeld dat verordening nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1) berust op een kennelijke beoordelingsfout, daar de Raad niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk onder zeggenschap stond van IRISL.

34

Op basis van met name het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), voert verzoekster aldus om te beginnen aan dat de Raad over geen enkele beoordelingmarge beschikte met betrekking tot zijn taak om de gegrondheid van de litigieuze beperkende maatregelen aan te tonen, aangezien deze taak voortvloeide uit de op hem rustende verplichting om de grondrechten te eerbiedigen, met name het recht op een effectieve rechterlijke bescherming.

35

Hoe dan ook kunnen de bewijzen en de informatie die achteraf door de Raad zijn overgelegd, in dit stadium niet in overweging worden genomen en dientengevolge kan de schending door de Raad van zijn plicht om aan te tonen dat de litigieuze plaatsingen ten tijde van de vaststelling ervan gegrond waren, niet met terugwerkende kracht worden geregulariseerd.

36

Overigens heeft het Gerecht in punt 55 van het arrest van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312) (zie punt 6 hierboven) volgens verzoekster vastgesteld dat de Raad had toegegeven dat hij op het moment waarop verordening nr. 961/2010 werd vastgesteld, nog niet over de relevante informatie beschikte die hij later heeft overgelegd en evenmin over de informatie die de Bondsrepubliek Duitsland heeft overgelegd als interveniënte in het kader van de procedure die tot dit arrest heeft geleid. De rapporten van de groepen van deskundigen van de Verenigde Naties (VN), die de Raad in casu heeft aangevoerd en dateren van 2012 en 2013, zijn tevens van na de vaststelling van die verordening.

37

Verzoekster merkt subsidiair nog op dat de achteraf door de Raad in zaak T‑182/12, HTTS/Raad (zie punt 6 hierboven) overgelegde gegevens de plaatsingen op de litigieuze lijsten ook niet konden rechtvaardigen. In ieder geval konden deze documenten niet aantonen dat verzoekster daadwerkelijk „eigendom” was „of onder zeggenschap” stond van IRISL. Die documenten toonden slechts aan dat verzoekster namens SAPID en HDSL als agent optrad.

38

In de tweede plaats voert verzoekster op basis van het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453) (zie punt 7 hierboven) aan dat uit dit arrest voortvloeit dat het feit dat er tussen haar aan de ene kant en IRISL, SAPID of HDSL aan de andere kant een band bestaat, de plaatsingen op de litigieuze lijsten niet kan rechtvaardigen. In bovengenoemd arrest heeft het Gerecht namelijk juist vastgesteld dat de Raad niet had aangetoond dat IRISL rechtstreeks bij de nucleaire proliferatie betrokken was.

39

Verzoekster concludeert dat de Raad om al deze redenen duidelijke en nauwkeurige rechtsbepalingen heeft geschonden die niet moeilijk toepasbaar of uitlegbaar zijn en niet een bijzonder complexe situatie betreffen. De Raad zou aldus niet de verplichtingen zijn nagekomen die rusten op een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid, volgens de criteria die overigens zijn geformuleerd in vaste rechtspraak van de Unierechter, zoals in de arresten van 23 november 2011, Sison/Raad (T‑341/07, EU:T:2011:687, punten 36 en 37); 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 53), en 18 februari 2016, Jannatian/Raad (T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 44).

40

De Raad voert in zijn dupliek eerst aan dat de grief betreffende de schending van de verplichting om bewijs te leveren ter ondersteuning van de redenen voor de plaatsing op de litigieuze lijsten, te laat is aangevoerd, omdat het om een nieuw middel gaat dat door verzoekster slechts is aangevoerd in het stadium van de repliek.

41

Ten gronde betoogt de Raad, ondersteund door de Commissie, die zich bij zijn opmerkingen aansluit, dat hij geen voldoende gekwalificeerde onrechtmatigheid heeft begaan, en bestrijdt hij verzoeksters gehele argumentatie.

b) Beoordeling door het Gerecht

42

In herinnering dient te worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak het beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU een zelfstandige beroepsweg is, die verschilt van het beroep tot nietigverklaring doordat het niet strekt tot schrapping van een bepaalde rechtshandeling, maar tot vergoeding van de schade die een instelling van de Unie aan een derde heeft berokkend (arresten van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, EU:C:1971:116, punt 3, en 18 september 2014, Georgias e.a./Raad en Commissie, T‑168/12, EU:T:2014:781, punt 32).

43

Bovendien staat vast dat artikel 215 VWEU, dat in dit Verdrag de rechtsgrondslag vormt waarop de Raad beperkende maatregelen kan vaststellen tegen natuurlijke of rechtspersonen, een brugbepaling vormt tussen enerzijds de doelstellingen van het VEU op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) die de Unie en de lidstaten willen verwezenlijken (zie in het bijzonder artikel 24, lid 3, VEU, dat bepaalt dat de lidstaten in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun geven en het optreden van de Unie op dat gebied eerbiedigen) en anderzijds de handelingen van de Unie waarbij onder het VWEU vallende economische of beperkende maatregelen worden opgelegd, en die nodig zijn om die doelstellingen te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 89en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

In dit verband is een individuele beperkende maatregel die aan een niet-statelijke entiteit kan worden opgelegd, zoals het bevriezen van tegoeden, op zichzelf geen autonome handeling van de Raad waarbij een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctie tegen die entiteit wordt vastgesteld, maar een maatregel in de zin van artikel 215, lid 2, VWEU die nodig is om dat specifieke beleid ten uitvoer te brengen, dat erop is gericht de Unie in staat te stellen geleidelijk het concrete resultaat te behalen dat zij in het kader van de internationale betrekkingen wenst te bereiken, namelijk in dit geval een einde maken aan de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van nucleaire proliferatie.

45

Bovendien moet worden opgemerkt dat eveneens volgens vaste rechtspraak de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede en internationale veiligheid in stand te houden – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen kan rechtvaardigen die voor bepaalde marktdeelnemers voortvloeien uit besluiten tot uitvoering van handelingen die de Unie heeft vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van deze hoofddoelstelling (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 150en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Zo moet het Gerecht, wanneer bij hem een beroep tot schadevergoeding is ingesteld door een marktdeelnemer, bij de beoordeling van het optreden van de betrokken instelling ook – met name gelet op de bepalingen van artikel 215, lid 2, VWEU – rekening houden met die hoofddoelstelling van het buitenlands beleid van de Unie, behalve wanneer deze marktdeelnemer kan bewijzen dat de Raad op flagrante en onverschoonbare wijze tekort is geschoten in zijn dwingende verplichtingen of een door de Unie erkend grondrecht heeft geschonden.

47

In deze omstandigheden en gelet op met name het feit dat de beperkende maatregelen die door de Raad zijn vastgesteld naar aanleiding van de activiteit van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van de nucleaire proliferatie, in de periode die door dit beroep wordt bestreken geleidelijk intensiever zijn geworden, kan de inmenging in de commerciële activiteiten van HTTS en in haar vrijheid om haar eigen financiële middelen te beheren, die het gevolg is van de bevriezing van haar tegoeden bij de betrokken beperkende maatregel, niet worden geacht automatisch de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie mee te brengen. Ook moet – overeenkomstig de criteria uit de rechtspraak die teruggaat op het arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak) (zie punt 29 hierboven) – de rechter die oordeelt over de niet-contractuele aansprakelijkheid kunnen vaststellen dat in casu sprake is van flagrante en onverschoonbare schendingen of kennelijke beoordelingsfouten van de betrokken instelling met betrekking tot de vermeende banden tussen de belanghebbende en de andere betrokken bedrijven, zoals in de eerste plaats IRISL.

48

Bovendien vormt de eventuele nietigverklaring van een of meerdere handelingen van de Raad die aan de basis liggen van de door verzoekster aangevoerde schade, zelfs wanneer tot een dergelijke nietigverklaring zou zijn beslist bij een arrest van het Gerecht dat is uitgesproken voorafgaand aan het instellen van het beroep tot schadevergoeding, geen onweerlegbaar bewijs van een voldoende gekwalificeerde schending door die instelling waarmee de aansprakelijkheid van de Unie van rechtswege kan worden vastgesteld.

49

Daarnaast moet worden opgemerkt dat, anders dan het beroep tot nietigverklaring, het beroep tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid kan worden ingesteld binnen een termijn van vijf jaar vanaf het moment dat het feit dat tot de schade in kwestie heeft geleid, zich heeft voorgedaan. Bijgevolg heeft de instelling waarvan de niet-contractuele aansprakelijkheid aan de orde wordt gesteld, in beginsel het recht zich voor haar verdediging te beroepen op alle relevante feiten die zich hebben voorgedaan voordat, binnen bovengenoemde termijn, het beroep tot schadevergoeding tegen hem werd ingediend, net zoals verzoekende partij de omvang en de ernst van haar schade kan aantonen met een beroep op bewijsstukken die dateren van na het intreden van de schade.

50

Wat de mogelijkheid betreft voor een instelling om zich voor haar verdediging te beroepen op alle relevante elementen die zich hebben voorgedaan voordat tegen haar beroep tot schadevergoeding was ingesteld, dient te worden opgemerkt dat die mogelijkheid tegemoet komt aan de noodzaak voor de bevoegde rechter om met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor te bepalen hoe relevant en belangrijk de door de betrokken partijen gestelde feiten zijn voor de beslissing over de eventuele niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Een dergelijke mogelijkheid is in het bijzonder gerechtvaardigd op een werkterrein van de Unie zoals dat van het GBVB, dat vanwege de aard van de doelstellingen en de inhoud ervan is onderworpen aan regels en procedures die specifiek bij de Verdragen zijn vastgesteld (zie artikel 24, lid 1, tweede alinea, VEU) en waarmee met name wordt beoogd in voorkomend geval rekening te houden met de ontwikkeling in de tijd van de situatie, feitelijk en rechtens, die het voorwerp is van het internationale optreden van de Unie.

51

In zoverre zou het als niet ter zake dienend afserveren van de elementen die de betrokken instelling in het kader van een beroep tot schadevergoeding heeft overgelegd, wanneer zij op grond van een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU genomen besluit krachtens artikel 215, lid 2, VWEU de litigieuze maatregel tot bevriezing van tegoeden heeft vastgesteld, neerkomen op een ernstige belemmering van de doeltreffende uitoefening van de bevoegdheden die de Verdragen op het gebied van het GBVB aan de instellingen van Unie toekennen door ter ondersteuning van de uitvoering van dit beleid te voorzien in de vaststelling door de instellingen van de noodzakelijke beperkende maatregelen.

52

Hiervan uitgaand zij er in casu om te beginnen aan herinnerd dat in de punten 41 en 42 van het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), het Gerecht heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 met onmiddellijke ingang op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk had kunnen doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij deze verordening aan de Islamitische Republiek Iran waren opgelegd, daar „niet [kan] worden uitgesloten dat ten gronde de oplegging van beperkende maatregelen aan verzoekster toch gerechtvaardigd kan blijken te zijn”.

53

Bijgevolg mag het Gerecht in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding de relevante gronden en bewijselementen die de Raad à decharge heeft aangevoerd om aan te tonen dat niet was voldaan aan de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, niet buiten beschouwing laten.

54

Wat vervolgens de eerste door verzoekster aangevoerde grief betreft, die ontleend is aan een voldoende gekwalificeerde schending van de materiële voorwaarden die de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten – vanwege een indirect verband tussen haar economische activiteiten en die van IRISL (zie punt 4 hierboven) – kunnen rechtvaardigen, zij vervolgens in de eerste plaats opgemerkt dat het door de Raad tegen dit argument in stelling gebrachte feit dat de grief te laat zou zijn ingediend (zie punt 40 hierboven) niet relevant is, aangezien verzoekster vanaf de indiening van haar beroep tot schadevergoeding haar schadevordering heeft gegrond op met name dit argument, dat dus een logische ontwikkeling vormt van het hier onderzochte middel.

55

In dat verband volstaat het, wat om te beginnen de kwalificatie betreft van de vennootschap als „zijnde eigendom van of onder zeggenschap staande van een andere entiteit”, waarvan verzoekster bestrijdt dat deze op haar van toepassing is, aangezien zij niet het eigendom is van IRISL en evenmin onder haar zeggenschap staat, op te merken dat dit begrip in casu niet dezelfde strekking heeft als die welke in het algemeen in het vennootschapsrecht wordt bedoeld wanneer het erom gaat de zakelijke verantwoordelijkheid vast te stellen van een vennootschap die juridisch onder het besluitvormend toezicht van een andere economische entiteit staat.

56

Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een beperkende maatregel ziet dit begrip immers op de situatie waarin de natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij de activiteiten van de desbetreffende staat op het gebied van nucleaire proliferatie de zakelijke keuzes kan beïnvloeden van een andere onderneming waarmee deze zakelijke relaties onderhoudt, zelfs wanneer er tussen beide economische entiteiten geen enkele juridische of eigendomsbanden bestaan of geen sprake is van deelneming in het kapitaal.

57

In dit verband heeft het Hof overigens uitdrukkelijk beslist dat de Raad van geval tot geval moet beoordelen of het om een „in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande” entiteit gaat, met name op grond van de omvang van de participatie in de eigendom of de zeggenschap, waarbij deze instelling in dat verband over een bepaalde beoordelingsvrijheid beschikt (arresten van 12 juni 2013, HTTS/Raad, T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312, punt 48, en van 6 september 2013, Bateni/Raad, T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409, punt 45; zie ook in deze zin arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, EU:C:2012:137, punten 4042).

58

De in casu door de Raad aangevoerde informatie en bewijselementen zijn relevante, voldoende nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen op grond waarvan in het kader van dit beroep tot schadevergoeding kan worden overwogen dat de omstandigheid dat HTTS „onder toezicht” stond „van IRISL en/of namens haar [optrad]”, ten minste waarschijnlijk is.

59

Zo vormen bijvoorbeeld het feit dat verzoekster als scheepsmakelaar activiteiten uitoefende namens entiteiten die nauw verbonden zijn met IRISL – waarvan sommige, namelijk HDSL en SAPID, schepen gebruikten die hun door IRISL ter beschikking waren gesteld, de – in het auditrapport van 31 december 2010 bevestigde – financiële relaties tussen verzoekster aan de ene kant en HDSL en SAPID aan de andere kant, alsook die tussen verzoekster en de dochteronderneming van IRISL in de Unie, de functies van juridisch directeur van IRISL die eerder door de directeur van verzoekster – Bateni – werden uitgeoefend, en ten slotte het gemeenschappelijke adres van verzoekster en IRISL Europe een geheel van feitelijke, relevante en overeenstemmende aanwijzingen – die door verzoekster overigens niet worden bestreden – van het bestaan van nauwe banden tussen haar en IRISL. Overigens heeft het Gerecht, zoals de Raad in herinnering brengt, in het arrest van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312, punt 56), benadrukt dat het in het kader van het beroep tot nietigverklaring dat bij hem aanhangig was gemaakt weliswaar geen rekening kon houden met de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde informatie, die overigens met een deel van bovengenoemde aanwijzingen overeen bleek te stemmen, maar dat het niet was uitgesloten dat die informatie „vanwege de gedetailleerde aard en de relevantie ervan de plaatsing van [de naam] van de verzoekster” op de litigieuze lijsten kon „rechtvaardigen”.

60

Bijgevolg blijkt uit het geheel van de in casu door de Raad overgelegde elementen en aanwijzingen dat hij door het vaststellen van de betrokken maatregel tot bevriezing van tegoeden geen flagrante en onverschoonbare schendingen of kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan met betrekking tot de reikwijdte van de commerciële relaties van HTTS met IRISL en, via dit bedrijf, met de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van nucleaire proliferatie, welke – als aan de overige voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Unie was voldaan – grond konden opleveren voor vergoeding van de schade die HTTS ten gevolge daarvan zou hebben geleden (zie punt 59 hierboven). In ieder geval heeft verzoekster geen voldoende concrete en relevante bewijzen aangedragen, waarmee de aansprakelijkheid van de Raad voor dergelijke ernstige en onverschoonbare schendingen kan worden geschraagd.

61

Hieruit volgt dat de eerste grief, inzake een voldoende gekwalificeerde schending van de materiële plaatsingsvoorwaarden, doordat de Raad niet op basis van toereikende bewijselementen had vastgesteld dat verzoekster onder controle stond van IRISL, moet worden verworpen.

62

Met betrekking tot de tweede grief, die is ontleend aan het ontbreken van een rechtvaardiging voor de litigieuze plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten ten gevolge van ditmaal de nietigverklaring door het Gerecht van de plaatsing van IRISL en andere scheepvaartmaatschappijen, waaronder HDSL en SAPID, zij opnieuw opgemerkt (zie punt 48 hierboven) dat de nietigverklaring van laatstgenoemde plaatsingen op zichzelf niet volstaat voor de vaststelling dat bij bovengenoemde plaatsingen van de naam van HTTS op de litigieuze lijsten sprake was van een voldoende gekwalificeerde onrechtmatigheid om ook de Unie aansprakelijk te kunnen stellen.

63

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat bij de plaatsing van de naam van verzoekster op de litigieuze lijsten – eerst bij verordening nr. 668/2010, daarna bij verordening nr. 961/2010 – de plaatsingen van de namen van IRISL, HDSL en SAPID nog niet nietig waren verklaard. Daarnaast – en vooral – moet worden geconstateerd dat de Raad terecht heeft aangevoerd dat in casu de plaatsing van de naam van IRISL voornamelijk was gebaseerd op een rapport van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waarin melding werd gemaakt van drie kennelijke schendingen door dit bedrijf van het bij resolutie 147(2007) van de Veiligheidsraad ingestelde wapenembargo. Gelet op de conclusies in dat rapport kan de constatering dat IRISL betrokken was bij de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van nucleaire proliferatie in het kader van dit beroep tot schadevergoeding niet worden beschouwd als kennelijk onjuist, hetgeen door verzoekster overigens ook niet gestaafd wordt bestreden. Als gevolg hiervan kan op grond van de nu door verzoekster aangevoerde latere nietigverklaring van de plaatsing van de namen van IRISL, SAPID en HDSL niet worden overwogen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt die zodanig ernstig en onverschoonbaar is dat zij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie tot gevolg kan hebben.

64

In deze omstandigheden kan uiteindelijk niet aan de Raad worden verweten dat hij – door de litigieuze plaatsingen van verzoekster te baseren op de tussen haar en IRISL bestaande banden – een fout heeft begaan die in vergelijkbare omstandigheden niet zou zijn begaan door een voorzichtige en zorgvuldige overheid, waaraan de Verdragen specifieke bevoegdheden toekennen, zoals die met betrekking tot de vaststelling van beperkende maatregelen die noodzakelijk worden geacht in het kader van het optreden van de Unie dat beoogt het handhaven van de internationale vrede en veiligheid te waarborgen, die in het geding kan zijn door de nucleaire proliferatie van de Islamitische Republiek Iran (zie punt 44 hierboven).

65

Hieruit volgt dat deze tweede grief, die is gebaseerd op de onrechtmatigheid van de litigieuze plaatsingen ten gevolge van de nietigverklaring ex tunc van de plaatsingen van de namen van IRISL, HDSL en SAPID evenmin kan worden aanvaard, zodat het tweede door verzoekster aangevoerde middel in zijn geheel moet worden verworpen.

66

Bijgevolg moet nu, tegen de achtergrond van bovenstaande overwegingen, het eerste middel worden onderzocht dat verzoekster heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar verzoek tot schadevergoeding.

3.   Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

a) Argumenten van partijen

67

Om aan te tonen dat het gestelde ontbreken van een motivering voor de litigieuze plaatsingen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die tot doel heeft particulieren rechten toe te kennen, voert verzoekster ter ondersteuning van dit middel in wezen het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716) aan, waarbij wegens een gebrekkige motivering de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 nietig werd verklaard (zie punt 5 hierboven). Verzoekster merkt in essentie op dat in dat arrest het Gerecht in het bijzonder het feit op de voorgrond heeft gesteld dat de motiveringsplicht een algemeen beginsel van Unierecht vormde, waarvan slechts wegens dwingende omstandigheden mag worden afgeweken. Bijgevolg moest de motivering van de plaatsing van haar naam in beginsel aan de belanghebbende worden medegedeeld op hetzelfde tijdstip als de bezwarende handeling.

68

Bovendien voert verzoekster in haar repliek voor de eerste keer ter ondersteuning van dit middel het argument aan dat door de schending van de motiveringsplicht en door het feit dat de specifieke en concrete redenen voor de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten niet zijn medegedeeld in casu ook inbreuk is gemaakt op haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming. De Raad heeft zo een fundamentele regel van Unierecht geschonden, die de bescherming van particulieren dient en waarvan de niet-naleving kan leiden tot aansprakelijkheid van de Unie.

69

In casu zou de motivering des te ontoereikender zijn, en derhalve een ernstig en onverschoonbaar tekortschieten van de Raad vormen, omdat deze instelling vóór het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716) geen enkel bewijs had overgelegd dat de plaatsing van de naam van HTTS in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 kon staven. In dit verband voert verzoekster met name haar brieven aan van 10 en 13 september 2010, waarin zij de Raad had verzocht zijn besluit tot plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten te heroverwegen en zij hem bepaalde documenten over dit onderwerp had doen toekomen, alsmede haar brief van 23 november 2010, waarin zij om toegang tot haar dossier verzocht.

70

Ten slotte zou de Raad verzoeksters recht op een effectieve rechterlijke bescherming hebben geschonden, daar HTTS na elk arrest waarbij de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten nietig werd verklaard, onmiddellijk weer op die lijsten werd geplaatst op grond van een motivering die slechts lichtelijk was gewijzigd ten opzichte van de aanvankelijk gegeven motivering. Bovendien is deze handelwijze van de Raad tekenend voor de houding die deze instelling steeds jegens verzoekster zou hebben aangenomen.

71

De Raad, ondersteund door de Commissie, bestrijdt dit betoog.

b) Beoordeling door het Gerecht

72

Alvorens de verschillende grieven van verzoeksters eerste middel ten gronde te onderzoeken, dient met betrekking tot de procedure het middel van niet-ontvankelijkheid te worden onderzocht dat de Raad ontleend aan het feit dat verzoekster de argumenten betreffende de schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en het ontbreken van bewijselementen voor de gegrondheid van de litigieuze plaatsingen slechts in repliek, en dus te laat, heeft aangevoerd.

1) Te late aanvoering van het argument dat het recht op een effectieve rechterlijke bescherming is geschonden

73

In dit verband dient om te beginnen als niet ter zake dienend te worden afgewezen de grief die verzoekster ontleent aan het feit dat de Raad haar naam automatisch op de litigieuze lijsten zou hebben geplaatst, ondanks de arresten tot nietigverklaring van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), en 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312) (zie punt 70 hierboven). Het onderhavige geding, zoals het door verzoekster zelf in de tijd is afgebakend, heeft immers niet tot voorwerp het verzoek tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden doordat haar naam na elk van deze arresten opnieuw op de lijsten is geplaatst, maar juist de vergoeding van de schade die zij heeft geleden tussen 26 juli 2010 en 23 januari 2012 (zie punt 22 hierboven). De handelwijze van de Raad na 23 januari 2012 is voor het onderhavige geding dus volstrekt irrelevant.

74

Wat vervolgens het door de Raad in stelling gebrachte feit betreft, dat de twee aanvullende argumenten door verzoekster in het stadium van de repliek te laat zouden zijn aangevoerd, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat HTTS de motiveringsplicht aangaande de plaatsingen van haar naam op de lijsten van personen die banden hadden met de activiteiten van IRISL in het verzoekschrift duidelijk in verband heeft gebracht met de verplichting van de Raad om haar de redenen voor die plaatsingen mede te delen (zie punt 67 hierboven).

75

Volgens vaste rechtspraak houdt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in dat de instelling van de Unie die een handeling vaststelt die beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een niet-statelijke entiteit met zich meebrengt, de gronden waarop deze handeling is gebaseerd, voor zover mogelijk mededeelt op het tijdstip waarop deze handeling wordt vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, en dit juist om deze personen of niet-statelijke entiteiten in staat te stellen zich te beroepen op hun recht van beroep (arresten van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 47, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 100).

76

De verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, dient er immers toe, enerzijds, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en, anderzijds, de rechter van de Unie zo volledig mogelijk in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 49; 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat, C‑176/13 P, EU:C:2016:96, punt 74, en 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 185).

77

Aangezien de betrokkene niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de vaststelling van een eerste tegen hem genomen besluit tot bevriezing van tegoeden, is de naleving van de motiveringsplicht bovendien des te belangrijker omdat zij de enige waarborg vormt die de betrokkene in staat stelt om, althans na de vaststelling van dat besluit, nuttig gebruik te maken van de rechtsgangen waarover hij kan beschikken om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten (arresten van 15 november 2012,Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 51; 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d'Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 140, en 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 187).

78

Zo volgt uit onder meer de rechtspraak die is aangehaald in de punten 75 tot en met 77 hierboven dat de motiveringsplicht en het daarmee samenhangende recht van de betrokkene om de specifieke en concrete redenen voor zijn plaatsing op de betrokken lijsten medegedeeld te krijgen, beogen te garanderen dat niet alleen de rechten van de verdediging worden gewaarborgd, maar ook het beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming.

79

Derhalve moet in het kader van onderhavig beroep tot schadevergoeding de grief aangaande de schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, die door verzoekster slechts in het stadium van de repliek is aangevoerd, worden beschouwd als een uitwerking, tijdens de procedure, van het eerste middel, dat is ontleend aan schending van de motiveringsplicht en het recht van de betrokkene om een mededeling te ontvangen omtrent de specifieke en concrete redenen voor zijn plaatsing op de betrokken lijsten (zie punt 74 hierboven). Bijgevolg kan deze grief niet worden beschouwd als een nieuw middel dat te laat door verzoekster is aangevoerd.

2) Te late aanvoering van het argument dat de Raad de bewijselementen niet heeft medegedeeld

80

Verzoekster verwijt de Raad geen bewijzen te hebben overgelegd tot staving van de redenen voor haar plaatsing op de litigieuze lijsten. In dit verband verwijst zij onder meer naar haar brief van 23 november 2010 (zie punt 69 hierboven). Met dit betoog voert verzoekster aldus in wezen aan dat de Raad haar recht op toegang tot haar dossier heeft geschonden.

81

Wat dit specifieke punt betreft, zij er immers aan herinnerd dat in punt 19 van het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), het Gerecht tijdens de uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het geding heeft opgemerkt dat de Raad vóór de instelling van het beroep in zaak T‑562/10 in werkelijkheid niet had geantwoord op verzoeksters brief van 23 november 2010. Evenwel heeft het Gerecht in dat arrest vervolgens zijn onderzoek beperkt tot alleen het middel met betrekking tot de gebrekkige motivering, zonder dus rekening te houden met het andere middel, betreffende de naleving van de voorwaarden voor het recht op toegang tot het dossier.

82

Verzoekster is in het verzoekschrift echter niet opgekomen tegen de afwijzing door de Raad van haar verzoek tot toegang tot het dossier, zodat deze grief, zelfs ingediend onder het mom van een eventuele schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming, overeenkomstig artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien het een nieuw middel betreft dat niet is gebaseerd op gegevens, feitelijk of rechtens, die slechts in de loop van de procedure aan het licht zouden zijn gekomen.

83

Nu deze procedurele grief is weggenomen, dient te worden overgegaan tot het onderzoek ten gronde van verzoeksters eerste middel.

3) Gegrondheid van het eerste middel

84

Aangezien de argumenten die partijen met betrekking tot dit middel aanvoeren, respectievelijk zijn samengevat in de punten 67 tot en met 71 hierboven, kan er hier worden volstaan met in de eerste plaats eraan te herinneren dat in verordening nr. 668/2010 de reden voor plaatsing van de naam van HTTS in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 was, dat verzoekster „namens HDSL in Europa” optrad, waarbij het bedrijf HDSL op zijn beurt op de litigieuze lijsten was geplaatst, omdat het „namens IRISL” optrad [door] „daarbij containeroperaties uit [te voeren] met gebruikmaking van vaartuigen van IRISL”. Ten slotte was in verordening nr. 961/2010 de reden voor plaatsing van HTTS in bijlage VIII bij deze verordening dat zij door IRISL „[werd] gecontroleerd en/of [...] namens IRISL” optrad (zie punt 4 hierboven).

85

Nu de redenen voor de litigieuze plaatsingen, wat de schending van de plicht tot motivering van de aanvankelijke plaatsing van de naam van verzoekster op de lijst in de bijlage bij verordening nr. 668/2010 betreft, in herinnering zijn gebracht, dient in de eerste plaats te worden geconstateerd dat verzoekster zich duidelijk baseert op een onjuiste lezing van het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716). Dit arrest betreft immers slechts de geldigheid van verordening nr. 961/2010, waarbij verzoeksters naam op de lijst in de bijlage bij die verordening is geplaatst, zodat het Gerecht zich helemaal niet heeft uitgesproken over de ontoereikende motivering van haar eerste plaatsing, waartoe was besloten bij verordening nr. 668/2010. Dit blijkt overigens reeds uit de letterlijke lezing van de overwegingen van het arrest. Punt 39 van dat arrest luidt immers als volgt:

„In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Raad de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 lijkt te hebben geschonden. Het eerste middel [betreffende de gebrekkige motivering van deze verordening] komt derhalve gegrond voor en moet dus worden toegewezen.”

86

In ieder geval staat het aan verzoekster, aangezien zij de rechtmatigheid van verordening nr. 668/2010 niet heeft bestreden door middel van een beroep tot nietigverklaring (zie punt 3 hierboven), om in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding de onrechtmatigheid aan te tonen van deze beperkende maatregel als voorwaarde om het Gerecht in staat te kunnen stellen – mits aan de overige voorwaarden voor het aansprakelijk stellen van de Unie is voldaan, hetgeen niet vaststaat – de Raad te veroordelen tot het vergoeden van de door verzoekster aangevoerde schade (zei punt 29 hierboven). Op grond van verzoeksters verwijzing, in casu, naar het arrest van 7 december 2001, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716) (zie punt 67 hierboven) kan immers niet worden geconcludeerd dat aan de voorwaarde met betrekking tot het bestaan van een voldoende gekwalificeerde onrechtmatigheid is voldaan wat betreft de eerste plaatsing van de naam van verzoekster bij verordening nr. 668/2010. Die handeling moet, nu geen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, integendeel worden vermoed rechtmatig te zijn totdat het tegendeel is bewezen.

87

Wat vervolgens verordening nr. 961/2010 betreft, staat vast dat het Gerecht bij zijn arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716) deze handeling met betrekking tot verzoekster nietig heeft verklaard wegens een ontoereikende motivering voor haar plaatsing op de lijst in de bijlage bij die verordening.

88

Wat thans de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie betreft die in voorkomend geval voortvloeit uit de nietigverklaring van deze verordening, blijkt evenwel uit vaste rechtspraak dat een ontoereikende motivering van een handeling in beginsel niet kan resulteren in aansprakelijkheid van de Unie (arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 238).

89

Derhalve moet in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding de rechtmatigheid van de betrokken beperkende maatregel in elk geval ook worden beoordeeld in het licht van de latere redenen die de Raad heeft aangevoerd in zijn besluit 2012/35/GBVB van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2012, L 19, blz. 22) en waarbij de plaatsing van de naam van verzoekster op de lijst in de bijlage bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) om de volgende reden werd gehandhaafd:

„Onder zeggenschap van en/of handelend namens IRISL. HTTS staat geregistreerd op hetzelfde adres als IRISL Europe GmbH in Hamburg, waarvan de zaakvoerder, [...] Ba[t]eni, eerder in dienst was bij IRISL.”

90

Deze aanvullende gronden stellen in het kader van het onderhavige beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden in de periode van 26 juli 2010 tot 23 januari 2012, enerzijds, verzoekster in staat om de redenen te begrijpen waarom haar naam in die periode op de litigieuze lijsten was geplaatst en, anderzijds, het Gerecht in staat om de oorzaken die volgens partijen ten grondslag liggen aan de schade die verzoekster in de genoemde periode stelt te hebben geleden, globaal te beoordelen.

91

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het onderhavige middel dus in zijn geheel worden verworpen.

92

Het beroep dient bijgevolg in zijn geheel te worden verworpen zonder dat het nodig is te onderzoeken of aan de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Unie is voldaan of een standpunt in te nemen over het middel van niet-ontvankelijkheid in verband met de verjaring.

93

In die omstandigheden hoeft verzoeksters verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang betreffende het horen van haar directeur en enige vennoot als getuige, niet te worden ingewilligd.

IV. Kosten

94

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

95

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

96

Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Raad. Voorts zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

 

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

 

Frimodt Nielsen

Forrester

Perillo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2017.

ondertekeningen

Inhoud

 

I. Feiten en achtergrond van het geschil

 

II. Procedure en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Voorwerp van het beroep

 

B. Middel van niet-ontvankelijkheid inzake de verjaring van verzoeksters vordering tot schadevergoeding

 

C. Ten gronde

 

1. Inleidende opmerkingen over de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor de beoordeling van de onrechtmatigheid in het kader van een vordering tot schadevergoeding

 

2. Tweede middel: schending van de materiële voorwaarden voor plaatsing op de lijsten

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Gerecht

 

3. Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

 

a) Argumenten van partijen

 

b) Beoordeling door het Gerecht

 

1) Te late aanvoering van het argument dat het recht op een effectieve rechterlijke bescherming is geschonden

 

2) Te late aanvoering van het argument dat de Raad de bewijselementen niet heeft medegedeeld

 

3) Gegrondheid van het eerste middel

 

IV. Kosten


( *1 ) Procestaal: Duits.