Zaak T‑435/15

Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd

tegen

Europese Commissie

„Dumping – Invoer van rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen – Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 – Artikel 13, lid 2, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Assemblage – Herkomst en oorsprong van rijwielonderdelen – Certificaten van oorsprong – Ontoereikende bewijskracht – Fabricagekosten van de rijwielonderdelen”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 10 oktober 2017

  1. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde – Uitvoeringsverordening houdende uitbreiding van een antidumpingrecht – Productie‑ en exportondernemingen die in de verordening worden genoemd of waarop het vooronderzoek betrekking heeft – Ontvankelijkheid

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening 2015/776 van de Commissie)

  2. Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van de Unierechter – Motivering die in de plaats wordt gesteld van die van een besluit van een instelling – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 263 VWEU en 264 VWEU)

  3. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Ontwijking – Assemblage – Delen die 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product en afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn – Uitbreiding van het antidumpingrecht – Gebruik van delen die afkomstig zijn uit een derde land – Verificatie van de oorsprong van de gebruikte delen

    (Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 13, leden 1 en 2)

  4. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Ontwijking – Assemblage – Delen die 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product en afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn – Uitbreiding van het antidumpingrecht – Gebruik van delen die afkomstig zijn uit een derde land – Bewijskracht van de ten bewijze van de oorsprong van de gebruikte stukken aangedragen certificaten van oorsprong „formulier A”

    (Verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 97 duodecies; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 6, lid 8, 13, leden 1 en 2, en 18)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 50‑55)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 64‑66, 68)

  3.  Volgens artikel 13, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 kunnen de krachtens deze verordening ingestelde antidumpingrechten worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van onderdelen van dergelijke producten, wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Volgens artikel 13, lid 2, van deze verordening wordt assemblage geacht ontwijking van de geldende maatregelen in te houden wanneer aan de onder a) tot en met c) genoemde voorwaarden is voldaan. Uit artikel 13, lid 2, onder a) en b), van die verordening blijkt meer in het bijzonder dat assemblage wordt geacht ontwijking in te houden wanneer de onderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product uitmaken, afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn.

    In dit verband moet artikel 13, lid 2, van de basisverordening in die zin worden uitgelegd dat assemblage op het grondgebied van de Unie of van een derde land wordt geacht ontwijking van de geldende maatregelen in te houden wanneer niet alleen is voldaan aan de andere in die bepaling gestelde voorwaarden, maar de onderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product uitmaken, afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, tenzij de betrokken marktdeelnemer aan de instellingen van de Unie het bewijs levert dat die onderdelen van oorsprong zijn uit een ander land. Een dergelijk bewijs kan in verschillende situaties worden geleverd en niet alleen in geval van loutere doorvoer.

    Hieruit volgt dat, al is het in de regel voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening voldoende, te kijken naar de herkomst van de voor de assemblage van het eindproduct gebruikte onderdelen, het in het geval van twijfel noodzakelijk kan zijn, na te gaan of de uit een derde land afkomstige onderdelen in werkelijkheid van oorsprong uit een ander land zijn. In dit verband moet de uitdrukking „afkomstig zijn uit” in de zin van artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening worden begrepen als betrekking hebbend op de betrokken invoer en dus op het land van uitvoer.

    Om na te gaan of de uit een derde land afkomstige onderdelen in feite van oorsprong zijn uit een ander land, zoals het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, kan de Commissie artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening niet „naar analogie” toepassen om de oorsprong van die onderdelen te bepalen. Artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening is immers geen oorsprongsregel en de in die bepaling opgenomen criteria verschillen wezenlijk van die van de oorsprongsregels.

    (zie punten 77, 78, 81‑84, 87, 112, 114)

  4.  Volgens artikel 97 duodecies, lid 1, van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek past elk begunstigd land de oorsprongsregels en de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong „formulier A” toe of zorgt het ervoor dat deze worden toegepast. Deze certificaten van oorsprong „formulier A” zijn certificaten van preferentiële oorsprong aan de hand waarvan de exporteur de oorsprong van de door hem uitgevoerde goederen kan bewijzen.

  5.  Ook al hebben deze certificaten van oorsprong „formulier A” bewijskracht ter zake van de oorsprong van de goederen waarop zij betrekking hebben, is dit geen absolute bewijskracht. Een dergelijk door een derde land opgesteld certificaat kan voor de autoriteiten van de Unie immers niet verbindend zijn ter zake van de oorsprong van deze goederen in die zin dat het eraan in de weg zou staan dat deze autoriteiten de oorsprong van die goederen met andere middelen onderzoeken in geval van ernstige objectieve en overeenstemmende aanwijzingen die twijfel doen rijzen over de daadwerkelijke oorsprong van de goederen waarop die certificaten betrekking hebben. De controles achteraf zouden immers goeddeels nutteloos zijn indien het gebruik van dergelijke certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om kwijtschelding van douanerechten te rechtvaardigen.

    Met betrekking tot de overlegging – in het kader van een procedure tot uitbreiding van een definitief antidumpingrecht tot assemblage waarmee de geldende maatregelen worden ontweken – van certificaten van oorsprong „formulier A” ten bewijze van de oorsprong van de voor die assemblage gebruikte onderdelen, volgt bovendien uit artikel 6, lid 8, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 dat, behoudens in de omstandigheden bedoeld in artikel 18, „Niet-medewerking”, van die verordening, voor zover mogelijk moet worden gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de Commissie haar bevindingen wil baseren, juist zijn. Bijgevolg legitimeert ook deze bepaling niet alleen de mogelijkheid, maar ook de verplichting voor de Commissie om de haar overgelegde documenten te controleren. Deze verplichting geldt uiteraard ook op het gebied van antidumpingmaatregelen, onverminderd de specifieke procedures die dienaangaande voor de douaneautoriteiten gelden.

    (zie punten 95, 98, 99)