ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

van 10 oktober 2017 ( *1 )

„Dumping – Invoer van rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen – Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 – Artikel 13, lid 2, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Assemblage – Herkomst en oorsprong van rijwielonderdelen – Certificaten van oorsprong – Ontoereikende bewijskracht – Fabricagekosten van de rijwielonderdelen”

In zaak T‑435/15,

Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd, gevestigd te Karachi (Pakistan), vertegenwoordigd door P. Bentley, QC,

verzoekende partij,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, M. França en A. Demeneix als gemachtigden,

verwerende partij,

ondersteund door

European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

interveniërende partij,

betreffende een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 van de Commissie van 18 mei 2015 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad is ingesteld op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen (PB 2015, L 122, blz. 4), voor zover deze betrekking heeft op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: V. Tomljenović, president, A. Marcoulli en A. Kornezov (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2017,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van 8 september 1993 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB 1993, L 228, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie een definitief antidumpingrecht van 30,6 % ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China.

2

Na afloop van een nieuw onderzoek dat in verband met het vervallen van de maatregelen was geopend overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 1524/2000 van 10 juli 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2000, L 175, blz. 39) beslist, bovengenoemd antidumpingrecht te handhaven.

3

Na een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 1095/2005 van 12 juli 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen uit Vietnam en tot wijziging van verordening nr. 1524/2000 (PB 2005, L 183, blz. 1) het antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China verhoogd tot 48,5 %.

4

Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2011, L 261, blz. 2) heeft de Raad beslist, het geldende antidumpingrecht van 48,5 % te handhaven.

5

In mei 2013 heeft de Raad, na afloop van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de destijds geldende verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”), verordening (EU) nr. 502/2013 van 29 mei 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 (PB 2013, L 153, blz. 17) vastgesteld en beslist, het geldende antidumpingrecht van 48,5 % te handhaven behalve voor de rijwielen uitgevoerd door drie ondernemingen, waarvoor individuele tarieven zijn vastgesteld.

6

Na afloop van een antiontwijkingsonderzoek op grond van artikel 13 van de basisverordening heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB 2013, L 153, blz. 1) vastgesteld.

7

Nadat de Europese Commissie in 2014 een nieuwe klacht had ontvangen, die deze keer betrekking had op de eventuele ontwijking van de antidumpingrechten door in Cambodja, Pakistan en de Filipijnen gevestigde producenten-exporteurs van rijwielen, heeft zij uitvoeringsverordening (EU) nr. 938/2014 van 2 september 2014 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij verordening nr. 502/2013 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB 2014, L 263, blz. 5, met rectificatie in PB 2014, L 341, blz. 31) vastgesteld. In de loop van dit onderzoek, dat betrekking had op het tijdvak van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 (hierna: „onderzoekstijdvak”), heeft verzoekster, Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Pakistaans recht, van de Commissie een „Formulier voor de vennootschappen die om vrijstelling van een eventuele uitbreiding van de rechten verzoeken” (hierna: „formulier”) ontvangen, dat zij heeft ingevuld en op 17 oktober 2014 heeft teruggezonden.

8

Uit de in dit formulier verstrekte gegevens bleek dat verzoekster rijwielonderdelen uit Sri Lanka en China kocht om in Pakistan rijwielen te assembleren. Omdat verzoekster niet had gepreciseerd dat zij ook onderdelen in laatstgenoemd land fabriceerde, heeft de Commissie geoordeeld dat de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de opgenomen delen werd toegevoegd, niet meer dan 25 % van de fabricagekosten in de zin van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening bedroeg.

9

Verzoekster heeft bij het formulier een tabel F.2 gevoegd, waarin alle door haar tijdens het tijdvak van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 (hierna: „referentietijdvak”) verrichte aankopen van onderdelen worden vermeld. Uit deze tabel blijkt dat vijf vennootschappen als leveranciers van verzoekster zijn vermeld, te weten Creative Cycles Pvt Ltd, Great Cycles Pvt Ltd, Continental Cycles Pvt Ltd, Kelani Cycles Pvt Ltd en Flying Horse Pvt Ltd. In dit verband is het weliswaar juist, zoals de Commissie verklaart, dat verzoekster de kolom „verbonden of niet verbonden” van die tabel, waarin eventuele banden met haar leveranciers kunnen worden vermeld, niet heeft ingevuld, doch gepreciseerd dient te worden dat zij het bestaan van banden tussen haarzelf en Great Cycles heeft vermeld door op bladzijde 11 van het formulier te verklaren dat haar eigenaar en die van Great Cycles een en dezelfde persoon waren.

10

Op 27 november 2014 is verzoekster op haar verzoek door de Commissie gehoord en tijdens deze hoorzitting heeft zij een aantal toelichtingen verstrekt met handhaving van de teneur van de in het formulier verstrekte gegevens, te weten dat zij tijdens het referentietijdvak rijwielen assembleerde in Pakistan, maar dat de bij deze assemblage gebruikte onderdelen uit China minder dan 60 % van de totale waarde van de onderdelen uitmaakten en dat haar assemblage dus geen ontwijking van de geldende maatregelen in de zin van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening vormde.

11

Ten vervolge op deze hoorzitting heeft de Commissie een verzoek om aanvullende inlichtingen geformuleerd, in antwoord waarop verzoekster op 16 januari 2015 heeft toegegeven dat zij niet alleen met Great Cycles, maar ook met Creative Cycles en Continental Cycles was verbonden, waarbij zij in punt 2 van haar antwoord heeft gepreciseerd dat zij deze laatste twee vennootschappen aanvankelijk niet had vermeld omdat de eerste „haar activiteiten had stopgezet” en de tweede „al was gesloten”.

12

Op 17 en 18 februari 2015 is een controlebezoek verricht, niet zoals aanvankelijk gepland in de lokalen van verzoekster te Karachi (Pakistan), maar om veiligheidsredenen met instemming van verzoekster in de lokalen van Great Cycles te Katunayake (Sri Lanka), waarnaar de boekhoudkundige bescheiden voor controle waren overgebracht. Deze controle had in het bijzonder tot doel, na te gaan of de door verzoekster bij de assemblage in Pakistan gebruikte onderdelen uit China minder dan 60 % van de totale waarde van de bij de assemblage gebruikte onderdelen uitmaakten. De Commissie heeft haar onderzoek geconcentreerd op de gegevens betreffende één van verzoeksters leveranciers, te weten Flying Horse, op grond dat verzoekster 93 % van de rijwielonderdelen die zij bij haar assemblage in Pakistan gebruikte, van deze leverancier betrok. Dienaangaande bleek uit de gegevens in tabel F.2 dat die leverancier niet met verzoekster was verbonden, en uit de door verzoekster tijdens de controle ter plaatse verstrekte gegevens bleek dat deze leverancier een tussenpersoon was die onderdelen voor een nagenoeg gelijk percentage – respectievelijk 46 en 47 % van alle door verzoekster bij de assemblage in Pakistan gebruikte rijwielonderdelen – in China en in Sri Lanka kocht en deze doorverkocht aan verzoekster. Voor het overige bevoorraadde deze laatste zich rechtstreeks bij Sri Lankaanse en Cambodjaanse leveranciers.

13

Gebleken is dat Flying Horse een aanzienlijke hoeveelheid frames, vorken, lichtmetalen velgen en kunststofwielen kocht bij Great Cycles, een in Sri Lanka gevestigde met verzoekster verbonden fabrikant van rijwielonderdelen, zoals in punt 9 hierboven is vermeld. De banden en de velglinten werden daarentegen betrokken bij Vechenson Limited, een eveneens in Sri Lanka gevestigde fabrikant van rijwielonderdelen, die niet met verzoekster was verbonden. De Commissie erkent dat Vechenson „een echte producent van rijwielen” is (punt 27 van het verweerschrift). Omdat zij een aantal onregelmatigheden had vastgesteld, zoals de omstandigheid dat verzoekster haar leverancier Flying Horse nog 5277325 Amerikaanse dollar (USD) verschuldigd was, een bedrag dat overeenkwam met meer dan 90 % van de door verzoekster tijdens het referentietijdvak in de Europese Unie verrichte verkopen, de omstandigheid dat de winstmarge van Flying Horse bij haar verkopen aan verzoekster erg schommelde ten opzichte van de prijs die Great Cycles aan Flying Horse in rekening bracht – die marge varieerde van verkoop met verlies tot een winstmarge van ongeveer 20 % – en het bestaan van meervoudige facturen, die hetzij door Flying Horse aan verzoekster waren gericht, hetzij door Great Cycles rechtstreeks aan verzoekster waren gericht, en hetzelfde nummer droegen en betrekking hadden op dezelfde hoeveelheden en op dezelfde bedragen, heeft de Commissie twijfel geuit over de relatie tussen verzoekster en die leverancier.

14

De Commissie heeft zich, gelet op deze praktijken, ook afgevraagd of de rijwielonderdelen uit Sri Lanka die door verzoekster als van oorsprong uit dit land waren gedeclareerd, daadwerkelijk van oorsprong uit dit land waren. Verzoekster heeft dienaangaande de certificaten van oorsprong „formulier A” overgelegd die het ministerie van Handel van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka had afgegeven voor de aankoop van rijwielonderdelen bij Great Cycle via Flying Horse enerzijds en bij Vechenson anderzijds. In het kader van haar onderzoek heeft de Commissie ook gevraagd om overlegging van de ter ondersteuning van het verzoek om certificaten van oorsprong „formulier A” verstrekte bewijsstukken, een verzoek waaraan verzoekster eveneens gevolg heeft gegeven.

15

Verzoekster heeft de Commissie aldus certificaten van oorsprong „formulier A” en de daarop betrekking hebbende bewijsstukken betreffende, ten eerste, de door de Vechenson en, ten tweede, de door Great Cycles verrichte uitvoer overgelegd. De Commissie heeft de certificaten betreffende Vechenson aanvaard als bewijs dat de rijwielonderdelen van oorsprong uit Sri Lanka waren, maar heeft de certificaten met betrekking tot Great Cycles verworpen. Met betrekking tot deze laatste certificaten van oorsprong „formulier A” heeft de Commissie twee kostenstaten – een van 17 december 2012 en een van 12 december 2013 – over de frames en de vorken onderzocht. Beide droegen het stempel van het ministerie van Handel van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka. Verzoekster heeft ook van 27 juni 2014 daterende kostenstaten over de velgen overgelegd. De Commissie heeft dienaangaande verschillende ogenschijnlijke incoherenties vastgesteld: ten eerste het feit dat er voor bepaalde types van frames en vorken geen kostenstaten voorhanden waren die als bewijs konden dienen; ten tweede het feit dat de betrokken staten niet op de daadwerkelijke fabricagekosten waren gebaseerd, maar slechts op een globale prognose van de fabricagekosten voor een onbepaalde productiehoeveelheid over een periode van ongeveer een jaar berustten; ten derde het feit dat de maten van de op de certificaten van oorsprong „formulier A” vermelde frames en vorken niet overeenkwamen met die welke op de kostenstaten waren vermeld; ten vierde het verschil tussen de waarde „free on board” (franco aan boord) op de certificaten van oorsprong „formulier A” en de waarde franco aan boord in de aan het formulier gehechte tabel F.2 alsmede de waarde van de verschillende in de loop van het onderzoek onderzochte facturen; en ten vijfde het feit dat in de certificaten van oorsprong „formulier A” geen melding werd gemaakt van Flying Horse.

16

In die omstandigheden heeft de Commissie tijdens het controlebezoek aan verzoekster gevraagd, bewijzen betreffende de fabricagekosten van de door Great Cycles tijdens het referentietijdvak in Sri Lanka vervaardigde onderdelen te verstrekken in de opmaak van tabel F.4.1. van het formulier. Verzoekster is op dit verzoek ingegaan en heeft de verlangde gegevens betreffende de totale fabricagekosten van alle door Great Cycles in dat tijdvak in Sri Lanka geproduceerde onderdelen (frames, vorken, lichtmetalen velgen en kunststofwielen) in de gevraagde opmaak overgelegd. Op basis van die gegevens heeft de Commissie berekend dat meer dan 65 % van de voor de fabricage van rijwielonderdelen in Sri Lanka gebruikte grondstoffen uit China afkomstig was – tegenover 31 % uit Sri Lanka – en dat tijdens de fabricage van die onderdelen in Sri Lanka minder dan 25 % Sri Lankaanse waarde aan die grondstoffen was toegevoegd. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat verzoekster betrokken was bij ontwijking, en heeft haar deze slotsom meegedeeld op 13 maart 2015.

17

Op 23 maart 2015 is verzoekster op haar verzoek gehoord door de raadadviseur-auditeur.

18

In haar schriftelijke opmerkingen van 27 maart 2015 betreffende de slotsom van de Commissie heeft verzoekster aangevoerd dat deze laatste geen juridische grond had om de Sri Lankaanse oorsprong van de haar door Great Cycles geleverde onderdelen in twijfel te trekken, aangezien enerzijds de door de Sri Lankaanse staat opgestelde certificaten van oorsprong „formulier A” deze oorsprong bevestigden, en anderzijds artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening geen oorsprongsregel was, zodat de Commissie dit niet kon toepassen voor het bepalen van de oorsprong van de in Sri Lanka vervaardigde onderdelen.

19

Op 18 mei 2015 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening nr. 502/2013 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen (PB 2015, L 122, blz. 4; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

Bestreden verordening

20

In overweging 13 van de bestreden verordening wordt met name verklaard dat de „bewijskracht” van de certificaten van oorsprong „formulier A” voor de rijwielonderdelen die via een handelaar bij een verbonden vennootschap in Sri Lanka zijn gekocht, en de „analoge” toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening voor de in Sri Lanka gekochte rijwielonderdelen zijn besproken toen verzoekster op 23 maart 2015 door de raadadviseur-auditeur werd gehoord.

21

In overweging 22 van de bestreden verordening wordt melding gemaakt van het feit dat verzoekster tijdens het referentietijdvak de enige producent van rijwielen in Pakistan was, dat verzoekster het formulier heeft ingevuld en dat haar productie goed was voor iets meer dan 100 % van de totale invoer in de Unie van rijwielen uit Pakistan. Verder wordt daarin melding gemaakt van de in punt 12 hierboven genoemde controle ter plaatse en wordt daarin gepreciseerd dat verzoekster wordt geacht te hebben meegewerkt.

22

Titel 2.5.3, „Pakistan”, van de bestreden verordening, dat de overwegingen 94 tot en met 106 van die verordening bevat, is gewijd aan het onderzoek dat de Commissie met betrekking tot verzoekster heeft verricht. Om te beginnen beklemtoont de Commissie in overweging 94 van de bestreden verordening de banden tussen verzoekster en „een onderneming in Sri Lanka die het voorwerp was van het eerdere antiontwijkingsonderzoek en waarvoor de uitgebreide maatregelen gelden”, en zij voegt daaraan toe dat de aandeelhouders van die vennootschap een onderneming hadden opgericht in Cambodja die eveneens betrokken was bij de uitvoer van rijwielen naar de Unie en die „niet aan het nieuwe onderzoek [had] meegewerkt, hoewel zij in 2013 het onderzochte product naar de markt van de Unie had uitgevoerd”. Nog steeds in overweging 94 van de bestreden verordening voegt de Commissie daaraan toe dat de Cambodjaanse vennootschap tijdens het referentietijdvak haar activiteiten in Cambodja had stopgezet en deze had overgebracht naar de verbonden vennootschap in Pakistan.

23

In overweging 96 van de bestreden verordening wijst de Commissie erop dat uit het onderzoek niet is gebleken van overlading van producten van oorsprong uit China via Pakistan, en in de overwegingen 98 en 99 van die verordening zet zij de in de punten 13 en 15 hierboven vermelde onregelmatigheden uiteen die zij in de loop van dit onderzoek had vastgesteld. In de overwegingen 100 en 101 van de bestreden verordening behandelt zij de bewijskracht van de certificaten van oorsprong „formulier A” en het percentage grondstoffen uit China dat voor de fabricage van rijwielonderdelen in Sri Lanka werd gebruikt. Deze overwegingen luiden als volgt:

„100

Na de mededeling van feiten en overwegingen was [verzoekster] het niet met de Commissie eens dat de formulieren A/certificaten van oorsprong die waren ingediend voor de in Sri Lanka gekochte rijwielonderdelen, niet kunnen worden geacht afdoende bewijs te vormen ter staving van de oorsprong van de rijwielonderdelen. [Verzoekster] heeft aangevoerd dat de kostenstaten waren opgesteld door een accountantskantoor en dat de importeurs moeten kunnen afgaan op de door het ministerie van Handel van Sri Lanka afgegeven formulieren A/certificaten van oorsprong. [Verzoekster] heeft bevestigd dat de kostenstaten niet zijn onderbouwd met de werkelijke fabricagekosten voor onderdelen, maar enkel met een prognose van de toekomstige kosten voor ongeveer één jaar. Bovendien is volgens [verzoekster] artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening geen oorsprongsregel, zodat het niet kan worden toegepast voor de beoordeling van de oorsprong van de in Sri Lanka gekochte rijwielonderdelen.

101

Zoals uiteengezet in overweging 98, werden de formulieren A/certificaten van oorsprong niet geacht afdoende bewijs te vormen ter staving van de oorsprong van de in Sri Lanka gekochte rijwielonderdelen, omdat zij niet waren afgegeven op basis van de werkelijke fabricagekosten, maar van een prognose van de toekomstige fabricagekosten, wat geen garantie biedt dat de rijwielonderdelen inderdaad tegen de geraamde kosten waren gefabriceerd. Bovendien moet worden verduidelijkt dat de Commissie niet in het algemeen de methode voor afgifte van de formulieren A/certificaten van oorsprong in Sri Lanka betwist, wat het kader van dit onderzoek te buiten gaat, maar alleen nagaat of in casu aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, van de basisverordening wordt voldaan. Hoewel artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening als zodanig inderdaad geen oorsprongsregel is, mocht de Commissie er in deze omstandigheden van uitgaan dat zij, aangezien deze onderdelen voor meer dan 60 % uit grondstoffen uit de VRC werden gefabriceerd en de toegevoegde waarde minder dan 25 % van de fabricagekosten bedroeg, terecht heeft geconcludeerd dat deze onderdelen zelf uit de VRC afkomstig zijn. Alle bovengenoemde argumenten werden dan ook afgewezen.”

24

In overweging 104 van de bestreden verordening heeft de Commissie dan ook geoordeeld dat uit het onderzoek niet was gebleken van een „andere voldoende reden of economische rechtvaardiging voor de assemblagewerkzaamheden [...] dan de ontwijking van de bestaande maatregelen ten aanzien van het betrokken product”.

25

In de overwegingen 144 tot en met 147 van de bestreden verordening wordt, in het kader van het bewijs van dumping, de door de Commissie gebruikte methode behandeld, die erin bestond eerst de tijdens het referentietijdvak toegepaste gewogen gemiddelde prijs bij uitvoer te bepalen en deze vervolgens te vergelijken met de gewogen gemiddelde normale waarde. De Commissie komt tot de slotsom dat er met betrekking tot Pakistan sprake is van „aanzienlijke dumping” (overweging 147 van de bestreden verordening).

26

In overweging 163 van de bestreden verordening, waarin wordt verwezen naar overweging 102 van die verordening, heeft de Commissie geoordeeld dat aan verzoekster geen vrijstelling van de eventuele uitgebreide maatregelen kon worden verleend op grond dat verzoekster „bij de ontwijkingspraktijken betrokken [was] [...] [zodat] op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening aan deze onderneming geen vrijstelling [kon] worden verleend”.

27

In artikel 1 van de bestreden verordening heeft de Commissie dan ook beslist het in punt 3 hierboven vermelde, voor de invoer van rijwielen van oorsprong uit China geldende definitieve antidumpingrecht van 48,5 % uit te breiden tot de invoer van met name vanuit Pakistan verzonden rijwielen, en in artikel 1, lid 3, van die verordening heeft zij gepreciseerd dat „[h]et bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, die overeenkomstig artikel 2 van [uitvoeringsverordening] nr. 938/2014 en artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van [de basisverordening] worden geregistreerd, met uitzondering van die welke door de in lid 1 vermelde ondernemingen worden geproduceerd”.

Procedure en conclusies van partijen

28

Bij een op 29 juli 2015 ter griffie het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

29

Op 12 oktober 2015 heeft de Commissie haar verweerschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

30

Bij een op 16 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

31

Op 7 en 18 december 2015 hebben de Commissie en vervolgens verzoekster het Gerecht laten weten dat zij geen bezwaar hadden tegen de interventie van EBMA.

32

Op 18 december 2015 heeft de Commissie het Gerecht ook om vertrouwelijke behandeling van het verweerschrift verzocht en een niet-vertrouwelijke versie van het verweerschrift verstrekt. Verzoekster heeft het Gerecht dezelfde dag om vertrouwelijke behandeling van de bijlagen bij het verzoekschrift en bij het verweerschrift verzocht en een niet-vertrouwelijke versie van die bijlagen verstrekt.

33

Ook op 18 december 2015 heeft verzoekster haar repliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

34

Op 25 januari 2016 heeft verzoekster een niet-vertrouwelijke versie van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

35

Bij beschikking van 9 maart 2016 heeft de president van de Zevende kamer EBMA toegelaten tot interventie en de door de hoofdpartijen geformuleerde verzoeken tot vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

36

Op 18 maart 2016 heeft de Commissie haar dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

37

Bij een op 1 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster verklaard dat de dupliek geen vertrouwelijke gegevens bevat.

38

Bij een op 4 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft interveniënte verklaard geen bezwaar te hebben tegen de vertrouwelijke behandeling van het verzoekschrift, het verweerschrift en de repliek.

39

Bij brief van 20 april 2016 heeft het Gerecht de hoofdpartijen verzocht, hun opmerkingen in te dienen over een eventuele schorsing van de procedure wegens zes hogere voorzieningen bij het Hof die van belang kunnen zijn voor de afdoening van het onderhavige geding.

40

Op 26 april respectievelijk 10 mei 2016 hebben de Commissie en verzoekster hierop geantwoord; de eerste heeft geantwoord dat deze hogere voorzieningen betrekking hebben op de volgorde van analyse die bij de uitlegging en de toepassing van artikel 13 van de basisverordening dient te worden geëerbiedigd, alsmede op de juiste verdeling van de bewijslast in het kader van de antiontwijkingsonderzoeken, kwesties die in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn; de tweede heeft geantwoord dat, gelet op de middelen van de hogere voorzieningen, deze laatste niet relevant zijn voor de afdoening van de onderhavige zaak.

41

Op 2 mei 2016 heeft interveniënte haar memorie in interventie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

42

Op 26 mei 2016 heeft de president van de Zevende kamer beslist, de procedure niet te schorsen.

43

Op 17 juni en 8 juli 2016 hebben de Commissie en verzoekster hun respectieve opmerkingen over de memorie in interventie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

44

Ten vervolge op een wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur binnen de Zevende kamer.

45

Verzoekster verzoekt het Gerecht zakelijk weergegeven:

de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

46

De Commissie, ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

47

Ter terechtzitting van 17 mei 2017, die ten dele met gesloten deuren heeft plaatsgevonden om de hoofdpartijen te ondervragen over bijlagen die vertrouwelijke gegevens bevatten, zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

48

Ter terechtzitting heeft interveniënte een opmerking gemaakt over het rapport ter terechtzitting, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

In rechte

Ontvankelijkheid van het beroep

49

Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, voert de Commissie aan dat indien „verzoekster een gewone handelaar in rijwielen was, zij niet individueel zou worden geraakt door de inning van de betrokken rechten vanaf de datum van registratie”. Zij geeft echter toe dat „in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, het beroep ontvankelijk zou kunnen zijn voor zover de uitgebreide rechten niet alleen gelden voor de door verzoekster verzonden rijwielen, maar ook voor de door haar zelf geproduceerde rijwielen” en dat het „slechts in haar hoedanigheid van (vermeende) fabrikant van rijwielen is dat verzoekster aan het onderzoek heeft deelgenomen en dat [verzoeksters] gegevens door de met het onderzoek belaste autoriteit zijn gebruikt” (punt 92 van het verweerschrift).

50

Het in artikel 263, vierde alinea, VWEU vastgestelde criterium dat de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke persoon of van een rechtspersoon tegen een besluit dat niet tot hem is gericht, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat die persoon door dat besluit rechtstreeks en individueel wordt geraakt, vormt een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde die de rechterlijke instanties van de Unie op elk moment, ook ambtshalve, kunnen behandelen (beschikking van 5 juli 2001, Conseil national des professions de l’automobile e.a./Commissie, C‑341/00 P, EU:C:2001:387, punt 32, en arrest van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:730, punt 18).

51

In dit verband dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon onder de in de eerste en de tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

52

Dienaangaande hoeft er in de eerste plaats met betrekking tot het rechtstreeks geraakt worden van verzoekster slechts op te worden gewezen dat de Unierechter heeft geoordeeld dat sommige bepalingen van de verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld of uitgebreid, de producenten en exporteurs van het betrokken product die op basis van gegevens betreffende hun commerciële activiteit van de dumpingpraktijken werden beschuldigd, individueel konden raken. Dit is doorgaans het geval met de productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie en de Raad blijkt, of dat het vooronderzoek op hen betrekking heeft gehad (zie in die zin arresten van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punt 11, en 13 september 2013, Huvis/Raad, T‑536/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:432, punt 25).

53

Tegen de achtergrond van deze rechtspraak staat niet alleen vast dat verzoekster het voorwerp van het onderzoek is geweest, zoals in de punten 7 tot en met 18 hierboven in herinnering is gebracht, maar ook dat verzoekster, in overweging 22 van de bestreden verordening, als enige in Pakistan gevestigde producent van rijwielen is geïdentificeerd. In tal van andere overwegingen van die verordening wordt overigens melding gemaakt van de feitelijke en juridische situatie van verzoekster (zie punten 21‑27 hierboven). Bijgevolg kan niet worden betwist dat verzoekster door de bestreden verordening individueel wordt geraakt, daaronder begrepen voor zover die verordening gelast het uitgebreide antidumpingrecht te innen vanaf de datum van registratie.

54

In de tweede plaats staat vast dat verzoekster door de bestreden verordening rechtstreeks wordt geraakt. In dit verband hoeft slechts te worden vastgesteld dat de douaneautoriteiten van de lidstaten verplicht zijn de bij een antidumpingverordening opgelegde rechten te innen en dienaangaande geen enkele beoordelingsmarge hebben (zie in die zin arrest van 16 januari 2014, BP Products North America/Raad, T‑385/11, EU:T:2014:7, punt 72en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Aangezien de bestreden verordening verzoekster rechtstreeks en individueel raakt, is het door deze laatste ingestelde beroep tot nietigverklaring dus ontvankelijk

Ontvankelijkheid van bepaalde „middelen” van het beroep

56

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, namelijk schending van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening. Zij betoogt dat de Commissie door een onsamenhangende redenering procedurele en materiële fouten heeft gemaakt bij de toepassing van deze bepaling. Het middel van het beroep is dienaangaande voorgedragen als volgt:

de Commissie zou artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening hebben toegepast op fabricage van rijwielonderdelen in Sri Lanka, terwijl het betrokken onderzoek betrekking had op de vermeende ontwijking van antidumpingmaatregelen door assemblage in Pakistan;

zij zou deze bepaling als oorsprongsregel hebben toegepast, ofschoon deze bepaling geen dergelijke regel is;

zij zou niet op samenhangende wijze aantonen dat de certificaten van oorsprong „formulier A” ontoereikend bewijs opleveren;

zij zou geen enkele maatregel hebben getroffen om de oorsprongsregels uit de douanewetgeving van de Unie toe te passen.

57

De Commissie voert aan dat verzoekster in feite drie „middelen” aanvoert, aangezien zij achtereenvolgens opkomt tegen de afwijzing van haar verzoek tot vrijstelling, tegen de uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht tot de invoer van door haar vanuit Pakistan verzonden rijwielen en tegen de inning van dat recht. Volgens de Commissie zijn het eerste en het derde „middel” niet-ontvankelijk omdat zij niet door specifieke argumenten worden onderbouwd, en zijn zij in elk geval ongegrond.

58

De door de Commissie verrichte lezing van het verzoekschrift kan niet worden aanvaard. Verzoekster voert ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring immers één enkel middel aan, te weten dat de Commissie, door verschillende „procedurefouten, juridische fouten en redeneringsfouten” te maken het definitieve antidumpingrecht van 48,5 % tot haar heeft uitgebreid. De weigering van vrijstelling, de uitbreiding van dat recht en de inning van dat recht zijn in het onderhavige geval echter onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien, zoals in de in punt 21 hierboven aangehaalde overweging 22 van de bestreden verordening is verklaard, „[t]ijdens de verslagperiode [... ] in Pakistan door één onderneming rijwielen [werden] gefabriceerd”, te weten door verzoekster, die de uitvoer van rijwielen vanuit Pakistan naar de Unie volledig voor haar rekening nam. De uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht van 48,5 % tot dit land was dus, enerzijds, een onvermijdelijk gevolg van de afwijzing van verzoeksters verzoek tot vrijstelling, en heeft, anderzijds, rechtstreeks tot de inning van dat recht geleid.

59

Dit blijkt ook uit de bewoordingen van de bestreden verordening. Uit overweging 163 van die verordening, waarin naar overweging 102 van die verordening wordt verwezen, blijkt immers dat het verzoek tot vrijstelling is afgewezen op de enkele grond dat „[verzoekster] bij de ontwijkingspraktijken betrokken [was]” in de zin van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening. Verder blijkt uit het in punt 27 hierboven aangehaalde artikel 1, lid 3, van de bestreden verordening dat de inning van het definitieve antidumpingrecht rechtstreeks voortvloeide uit de in artikel 1, lid 1, van die verordening besliste uitbreiding.

60

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat deze drie „middelen” slechts één enkel middel vormen dat strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze betrekking heeft op verzoekster, en dienen de door de Commissie aangevoerde gronden van niet-ontvankelijkheid betreffende de twee bovengenoemde „middelen” dus te worden afgewezen.

Ten gronde

61

Het Gerecht acht het nuttig om, alvorens het enige middel van het beroep ten gronde te onderzoeken, een aantal voorafgaande opmerkingen te maken.

Opmerkingen vooraf

62

Ten eerste betoogt de Commissie dat „in het verzoekschrift de in artikel 13 van de basisverordening bepaalde volgorde niet in acht is genomen” (punt 60 van het verweerschrift), te weten eerst aantonen dat met betrekking tot het land aan de vier in artikel 13, lid 1, van de basisverordening gestelde voorwaarden is voldaan, en vervolgens de door de producenten-exporteurs ter ondersteuning van hun verzoek tot individuele vrijstelling aangedragen bewijzen onderzoeken. De Commissie geeft echter toe dat in het onderhavige geval het in de eerste twee leden van artikel 13 van de basisverordening gemaakte verschil, „vaag is geworden door het feit dat verzoekster de enige onderneming is die in Pakistan rijwielen assembleert” (punt 66 van het verweerschrift).

63

Enerzijds dient er in dit verband op te worden gewezen dat verzoekster niet opkomt tegen de volgorde waarin de Commissie in de bestreden verordening artikel 13, lid 1 respectievelijk lid 2, van de basisverordening heeft toepast met betrekking het bestaan van ontwijking in Pakistan en vervolgens verzoeksters verzoek tot vrijstelling heeft beoordeeld. Anderzijds heeft de Commissie zelf toegegeven, zoals in punt 62 hierboven is uiteengezet, dat dit onderscheid in het onderhavige geval vaag was, en heeft zij in haar in punt 40 hierboven vermelde opmerkingen over een eventuele schorsing van de procedure ook verklaard dat, anders dan in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 26 januari 2017, Maxcom/Chin Haur Indonesia (C‑247/15 P, C‑253/15 P en C‑259/15 P, EU:C:2017:61) en Maxcom/City Cycle Industries (C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P, EU:C:2017:62), de kwestie van de in artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening bepaalde volgorde van onderzoek in de onderhavige zaak niet aan de orde was.

64

Ten tweede heeft interveniënte in haar memorie in interventie en ter terechtzitting aangevoerd dat het in artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening gebruikte begrip „land waarop de maatregelen van toepassing zijn” aldus moet worden begrepen dat het niet alleen ziet op China, maar ook op Sri Lanka, het land tot hetwelk de aanvankelijke maatregelen zijn uitgebreid.

65

Dienaangaande staat vast dat de bestreden verordening niet berust op een uitlegging van artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening als die welke door interveniënte wordt bepleit, en dat de Commissie deze uitlegging in de onderhavige zaak niet heeft aangevoerd, overgenomen of becommentarieerd. Bij lezing van de gehele verordening blijkt immers duidelijk dat alleen China is beschouwd als „land waarop de maatregelen van toepassing zijn” in de zin van artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening. Verder dient erop te worden gewezen dat in het onderhavige geval het onderzoekstijdvak ten dele betrekking had op een periode waarin de antidumpingmaatregelen op de rijwielen van oorsprong uit China nog niet waren uitgebreid tot de vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, hetgeen ten overvloede aantoont dat laatstgenoemd land in de bestreden verordening niet als „land waarop de maatregelen van toepassing zijn” in de zin van artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening kon worden beschouwd.

66

Het is echter vaste rechtspraak dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring het Gerecht zijn eigen motivering niet in de plaats kan stellen van die van de auteur van de bestreden handeling (zie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 14 december 2005, General Electric/Commissie, T‑210/01, EU:T:2005:456, punt 359), wat het zou doen indien het argument van interveniënte werd aanvaard. Dit argument faalt dus.

67

Ten derde staat vast dat de Commissie in het onderhavige geval geen toepassing heeft gegeven aan artikel 18 van de basisverordening, betreffende de niet-medewerking. Zij heeft immers geoordeeld, zoals in punt 21 hierboven in herinnering is gebracht, dat verzoekster had meegewerkt. Bijgevolg moet het argument van interveniënte dat de Commissie dit artikel had mogen toepassen, als niet ter zake dienend worden afgewezen.

68

Ten vierde voert interveniënte aan dat Great Cycles en verzoekster „één economische eenheid” vormen voor de uitlegging van het in artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening genoemde criterium van 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product. Er dient echter op te worden gewezen dat, zoals in punt 65 hierboven is geoordeeld, de bestreden verordening niet op een dergelijke grond is gebaseerd, en dat de stelling van interveniënte, indien zij aannemelijk worden gemaakt, niet in de plaats kan komen van de gronden die de Commissie in die verordening heeft gehanteerd. Dit, subsidiair aangevoerde, argument faalt dus eveneens.

Enige middel van het beroep

69

Ten eerste voert verzoekster aan dat zowel uit de tekst van artikel 13, lid 2, van de basisverordening als uit de rechtspraak (arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 88) blijkt dat deze bepaling ziet op onderdelen van het geassembleerde product die „afkomstig” zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, zonder dat het woord „afkomstig” aldus moet worden uitgelegd dat wordt geëist dat die onderdelen daadwerkelijk van oorsprong zijn uit dit land. In het onderhavige geval zou het feit dat die onderdelen in Sri Lanka zijn vervaardigd en vanuit dit land naar Pakistan zijn verzonden, dus volstaan om aan te tonen dat zij niet als onderdelen „afkomstig” uit China in de zin van artikel 13, lid 2, van die verordening mogen worden aangemerkt (punten 22 en 23 van het verzoekschrift).

70

Ten tweede heeft verzoekster, bij de controle ter plaatse, door het ministerie van Handel van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka afgegeven certificaten van oorsprong „formulier A” overgelegd om aan te tonen dat de in Sri Lanka geproduceerde en vanuit dat land naar Pakistan verzonden onderdelen van oorsprong uit Sri Lanka waren. Aangezien de douaneregeling van de Unie in die certificaten voorziet, zouden de marktdeelnemers daarop mogen vertrouwen, behalve indien zij formeel ongeldig zijn verklaard ten vervolge op een officieel onderzoek door de douaneautoriteiten van de Unie. Verzoekster is dus van mening dat zij heeft voldaan aan de bewijsplicht die volgens punt 88 van het arrest van 26 september 2000, Starway/Raad (T‑80/97, EU:T:2000:216), op haar rust. Zij preciseert dat de door accountants opgestelde kostenstaten vergezeld gingen van de toezegging dat zij haar fabriek voor elke inspectie zou openstellen en haar boekhouding zou bijhouden. In punt 20 van haar repliek verklaart verzoekster dat het „voor een klein land met geringe middelen zoals Sri Lanka redelijk is te voorzien in een stelsel waarbij de certificaten van oorsprong ‚formulier A’ worden afgegeven op basis van een aan controle achteraf onderworpen prognose van de kosten”. In de punten 52 tot en met 54 van haar repliek voegt zij daaraan toe dat artikel 97 unvicies van de destijds geldende verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1; hierna: „verordening ter uitvoering van het douanewetboek”), voorziet in een procedure van controle achteraf van die certificaten van oorsprong. Volgens verzoekster heeft de Commissie in de bestreden verordening niet aangegeven om welke reden de certificaten van oorsprong „formulier A” geen bewijs konden vormen (punt 53 van de repliek), ofschoon zij „redelijkerwijze moet aangeven waarom” deze certificaten niet geldig kunnen worden geacht (punt 55 in fine van de repliek).

71

Ten derde zou de Commissie procedurefouten, juridische fouten en redeneringsfouten hebben gemaakt door artikel 13, lid 2, van de basisverordening toe te passen op productiewerkzaamheden die in Sri Lanka en niet in Pakistan hebben plaatsgevonden. De Commissie zou buiten de territoriale werkingssfeer van het onderzoek hebben gehandeld door die bepaling toe te passen op een ander land dan Pakistan. Bovendien zou de Commissie de verkeerde regel hebben toepast – de toegepaste bepaling is immers geen oorsprongsregel – om, verkeerdelijk, aan te tonen dat de in Sri Lanka gefabriceerde rijwielonderdelen niet van oorsprong uit Sri Lanka waren en bijgevolg als afkomstig uit China konden worden beschouwd. De redenering van de Commissie zou overigens incoherent zijn, aangezien de Commissie terecht erkent dat de betrokken bepaling geen oorsprongsregel is, maar deze bepaling niettemin als zodanig heeft toegepast op de betrokken rijwielonderdelen.

72

Aangezien de Commissie van plan was de certificaten van oorsprong „formulier A” als ontoereikend bewijs van de hand te wijzen, zouden het beginsel van behoorlijk bestuur en het zorgvuldigheidbeginsel in deze omstandigheden echter op zijn minst hebben geëist dat de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen werd gecontroleerd volgens de in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1) en de verordening ter uitvoering van het douanewetboek neergelegde regels inzake preferentiële en niet-preferentiële oorsprong. Er is echter geen enkele controle van die oorsprong verricht.

73

De Commissie voert ten eerste aan dat artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening geenszins verwijst naar de „oorsprong” van de onderdelen, maar slechts de feitelijke term „afkomstig [...] uit het land” gebruikt. Die bepaling zou aldus niets bevatten dat erop wijst dat bij de toepassing ervan gebruik moet worden gemaakt van de in de douanewetgeving van de Unie neergelegde oorsprongsregels, anders dan andere bepalingen van die verordening, zoals artikel 13, lid 1, tweede alinea, waarin sprake is van „het enigszins wijzigen van het betreffende product om het te laten vallen onder douanecodes waarop geen maatregelen van toepassing zijn”. Artikel 13 van de basisverordening zou dus voorzien in een specifieke juridische regeling met specifieke drempels die de voorspelbaarheid van het optreden van de Unie tegen ontwijking beogen te waarborgen.

74

Ten tweede is de Commissie van mening dat de door verzoekster overgelegde certificaten van oorsprong, gelet op de in punt 15 hierboven samengevatte indiciën, geen afdoende bewijs van de Sri Lankaanse oorsprong van deze onderdelen vormden.

75

Ten derde zou uit het feit dat volgens de rechtspraak de instellingen van de Unie gebruik mogen maken van een bundel van overeenstemmende aanwijzingen, moeten worden afgeleid dat artikel 13 van de basisverordening in die zin is uitgelegd dat het geen beperking bevat van de soort van bewijzen waarop de met het onderzoek belaste autoriteiten zich mogen baseren om ontwijking aan te tonen.

76

In punten 3 en 42 van haar dupliek voert de Commissie aan dat de toepassing „naar analogie” van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening geen wezenlijke grondslag van haar vaststellingen vormt, maar dat het slechts ging om een „aanvullend onderzoek” waartoe zij niet verplicht was, aangezien zij al „op grond van het gebrek aan betrouwbaarheid van de [certificaten van oorsprong ‚formulier A’]” en van het „ontbreken van de voldoende toerusting voor de fabricage [...] tot de slotsom kon komen dat de door verzoekster verstrekte informatie niet betrouwbaar was”. De Commissie preciseert dat het bijwoord „bovendien” in overweging 101 van de bestreden verordening bevestigt dat deze bepaling slechts als „aanvullend instrument” wordt aangewend.

77

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat, volgens artikel 13, lid 1, van de basisverordening, de krachtens deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van onderdelen van dergelijke producten, wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Volgens artikel 13, lid 2, van deze verordening wordt assemblage als die welke verzoekster in casu verricht, geacht ontwijking van de geldende maatregelen in te houden wanneer aan de onder a) tot en met c) genoemde voorwaarden is voldaan (arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 78).

78

Uit artikel 13, lid 2, onder a) en b), van de basisverordening blijkt meer in het bijzonder dat assemblage wordt geacht ontwijking in te houden wanneer de onderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product uitmaken „afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn” (arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 79).

79

Daaruit volgt dat volgens artikel 13, lid 2, van de basisverordening de instellingen van de Unie moeten aantonen dat niet alleen de andere daarin genoemde voorwaarden zijn vervuld, maar ook dat de onderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product uitmaken, afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn. Zij hoeven daarentegen niet aan te tonen dat die onderdelen ook van oorsprong zijn uit dat land (arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 84).

80

Verder volgt uit de basisverordening, en in het bijzonder uit artikel 13 daarvan, dat een verordening houdende uitbreiding van een antidumpingrecht tot doel heeft, te garanderen dat die maatregel doeltreffend is, en te vermijden dat die maatregel wordt ontweken, met name door assemblage in de Unie of een derde land. Een maatregel houdende uitbreiding van een antidumpingrecht is dus slechts accessoir ten opzichte van de aanvankelijke handeling waarbij dat recht is ingesteld. Het zou dus tegen het doel en de algemene opzet van artikel 13 van die verordening indruisen, een antidumpingrecht dat aanvankelijk is ingesteld op de invoer van een product van oorsprong uit een bepaald land, te innen over de invoer van onderdelen van dat product die afkomstig uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, wanneer de betrokken marktdeelnemers die de door de Commissie onderzochte assemblage verrichten, bewijzen dat die onderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product uitmaken, van oorsprong zijn uit een ander land. In een dergelijke situatie kan de assemblage namelijk niet als ontwijking van het oorspronkelijk ingestelde antidumpingrecht in de zin van artikel 13 van de basisverordening worden beschouwd (arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 85).

81

Bijgevolg dient artikel 13, lid 2, van de basisverordening aldus te worden uitgelegd dat assemblage op het grondgebied van de Unie of van een derde land wordt geacht ontwijking van de geldende maatregelen in te houden wanneer niet alleen is voldaan aan de andere in die bepaling gestelde voorwaarden, maar de onderdelen die 60 % of meer van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product uitmaken, afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, tenzij de betrokken marktdeelnemer aan de instellingen van de Unie het bewijs levert dat die onderdelen van oorsprong zijn uit een ander land (arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 88).

82

Een dergelijk bewijs kan in verschillende situaties worden geleverd en niet alleen in geval van loutere doorvoer (zie in die zin arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 87).

83

Hieruit volgt dat, al is het in de regel voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening voldoende om te kijken naar de loutere „herkomst” van de voor de assemblage van het eindproduct gebruikte onderdelen, het in het geval van twijfel noodzakelijk kan zijn, na te gaan of de uit een derde land „afkomstige” onderdelen in werkelijkheid van oorsprong uit een ander land zijn.

84

Met betrekking tot de in artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening gebruikte uitdrukking „afkomstig zijn uit” dient erop te worden gewezen dat die verordening weliswaar geen definitie daarvan bevat, maar deze termen op vele plaatsen stelselmatig in samenhang met de term „invoer” gebruikt. Zo komt de uitdrukking „importations en provenance de” (invoer afkomstig uit) bijvoorbeeld voor in [de Franse taalversie van] overweging 8 en artikel, 2, lid 7, onder a), artikel 3, lid 4, artikel 9, leden 5 en 6, en artikel 13, lid 1, van die verordening. Verder is een variant van die uitdrukking gebruikt in overweging 54 van de bestreden verordening. Die uitdrukking is bovendien in andere taalversies van die bepalingen van de basisverordening vertaald als „invoer uit”. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Engelse taalversie (imports from), de Duitse taalversie (Einfuhren aus), de Bulgaarse taalversie (внос от), de Kroatische taalversie (uvoza iz) en de Litouwse taalversie (importui iš). Hieruit volgt dat de uitdrukking „afkomstig zijn uit” in de zin van artikel 13, lid 2, onder a), van de basisverordening moet worden begrepen als betrekking hebbend op de betrokken invoer en dus op het land van uitvoer.

85

Deze uitlegging spoort overigens met het aan artikel 13 van de basisverordening ten grondslag liggende doel van doeltreffendheid van de maatregelen ter bestrijding van ontwijking, doordat zij een doeltreffende en praktische oplossing aanreikt waarbij het voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening volstaat dat de Commissie gewoon kijkt naar de „herkomst” van de voor de assemblage van het eindproduct gebruikte onderdelen.

86

In het onderhavige geval blijkt uit de stukken en met name uit tabel F.2 bij het formulier – en wordt door de partijen overigens niet betwist – dat ten minste 47 % van de voor de assemblage van rijwielen in Pakistan gebruikte onderdelen uit Sri Lanka waren ingevoerd nadat zij in dat land waren vervaardigd. In het onderhavige geval gaat het dus niet om een loutere doorvoer door dat land. Bijgevolg staat vast dat deze onderdelen als „afkomstig uit” Sri Lanka konden worden aangemerkt.

87

Zoals uit de in de punten 79 tot en met 82 hierboven samengevatte rechtspraak voortvloeit, neemt dit echter niet weg dat de Commissie in geval van twijfel kan nagaan of de uit Sri Lanka „afkomstige” onderdelen in werkelijkheid niet van oorsprong zijn uit een ander land, zoals het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, in casu China.

88

Enerzijds dient in dit verband te worden beklemtoond dat het argument van de Commissie dat de „oorsprong” van de onderdelen niet relevant is voor de toepassing van artikel 13, lid 2, van de basisverordening, niet volledig recht doet aan de uitlegging die de Unierechter van deze bepaling heeft gegeven.

89

Anderzijds spoort dit argument van de Commissie niet met het feit dat deze zelf de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen heeft onderzocht. Ten eerste eist tabel F.2 van het formulier, waarop de Commissie overigens een groot deel van haar controle heeft geconcentreerd, immers in het bijzonder dat de „oorsprong” van de voor de assemblage in Pakistan gebruikte rijwielonderdelen wordt aangegeven. Ten tweede blijkt uit de overwegingen 98 en 101 van de bestreden verordening dat de Commissie heeft nagegaan of de certificaten van oorsprong „formulier A” van de betrokken goederen als bewijs van de „oorsprong” van de betrokken rijwielonderdelen volstonden. Ten derde heeft de Commissie, na te hebben geoordeeld dat die certificaten van oorsprong geen voldoende bewijs van de „oorsprong” van de rijwielonderdelen vormden, de in artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening genoemde criteria toegepast om de „oorsprong” van die onderdelen na te gaan, zoals zij zelf tijdens de hoorzitting voor de raadadviseur-auditeur heeft verklaard en zoals uit het proces-verbaal van die hoorzitting blijkt.

90

Al volgt uit de formulering van overweging 101, in fine, van de bestreden verordening dat de Commissie tot de slotsom is gekomen dat de betrokken rijwielonderdelen uit China „afkomstig waren” omdat zij voor meer dan 60 % met grondstoffen uit de China waren gefabriceerd en de toegevoegde waarde minder dan 25 % van de productiekosten bedroeg, toch blijkt uit verschillende elementen van het dossier, en met name uit die welke in punt 89 hierboven zijn vermeld, dat de Commissie de criteria van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening heeft toegepast om de „oorsprong” van deze onderdelen de controleren. Deze onbestendigheid in de gebruikte terminologie wijst erop dat er bij de Commissie enige verwarring bestaat over de begrippen „herkomst” en „oorsprong”.

91

In elk geval vloeit uit de punten 81 tot en met 86 hierboven voort dat in het onderhavige geval de betrokken rijwielonderdelen „afkomstig waren” uit Sri Lanka, maar dat het de Commissie vrijstond, verzoekster te vragen het bewijs te leveren dat die onderdelen niet alleen uit Sri Lanka „afkomstig waren”, maar ook van oorsprong uit dit land waren.

92

In die omstandigheden dient te worden nagegaan of de Commissie zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting tot de slotsom heeft kunnen komen dat de uit Sri Lanka afkomstige rijwielonderdelen in feite van oorsprong uit China waren.

93

In dit verband dient, ten eerste, de bewijskracht te worden onderzocht van de certificaten van oorsprong „formulier A” die verzoekster als bewijs van de Sri Lankaanse oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen heeft overgelegd, maar die de Commissie heeft afgewezen (hierna: „betwiste certificaten”), en dienen, ten tweede, de kosten van fabricage van die onderdelen te worden onderzocht, die de verzoekster op verzoek van de Commissie heeft overgelegd en waarop deze laatste artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening naar analogie heeft toegepast.

– Bewijskracht van de betwiste certificaten

94

Aangezien een deel van verzoeksters argumenten aldus kan worden uitgelegd dat daarmee kritiek wordt geformuleerd op de motivering van de bestreden verordening ter zake van het onderzoek van de bewijskracht van de certificaten van oorsprong „formulier A”, dient te worden vastgesteld dat uit de overwegingen 98, 100 en 101 van de bestreden verordening, waarvan de inhoud in punt 23 hierboven is uiteengezet, uitdrukkelijk blijkt dat de Commissie duidelijk en volledig heeft uitgezet waarom zij in het onderhavige geval geen vertrouwen kon hebben in bepaalde certificaten van oorsprong „formulier A” die verzoekster haar had overgelegd. De motivering in de bestreden verordening voldoet dus aan het vereiste van artikel 296 VWEU.

95

Wat de grond van de zaak betreft, dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat de certificaten van oorsprong „formulier A” certificaten van preferentiële oorsprong waren die ten tijde van de feiten, wat de Unie betreft, werden geregeld in de artikelen 97 duodecies tot en met 97 duovicies van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek aan de hand waarvan de exporteur de oorsprong van de door hem uitgevoerde goederen kon bewijzen. In dit verband dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 97 duodecies, lid 1, van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek elk begunstigd land de oorsprongsregels en de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong „formulier A” toepast of ervoor zorgt dat deze worden toegepast.

96

De certificaten van oorsprong „formulier A” worden aldus in de internationale handel courant gebruikt als middel om de oorsprong te certificeren van de goederen waarop zij betrekking hebben. De instellingen van de Unie vragen overigens vaak, ook in het kader van antidumpingprocedures, om overlegging van dergelijke certificaten teneinde zich te vergewissen van de oorsprong van het betrokken product. Dit blijkt in de onderhavige zaak, zoals ter terechtzitting is verklaard, uit het feit dat de Commissie de certificaten van oorsprong „formulier A” die verzoekster met betrekking tot de door Vechenson gefabriceerde rijwielonderdelen heeft overgelegd, als voldoende bewijs van de Sri Lankaanse oorsprong van die onderdelen heeft aanvaard (zie punt 15 hierboven).

97

Opgemerkt zij echter dat, volgens artikel 26 van verordening nr. 2913/92 in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten, de douaneautoriteiten in geval van ernstige twijfel aanvullend bewijs kunnen eisen om zich ervan te vergewissen dat de vermelding van de oorsprong in overeenstemming is met de regels die in de desbetreffende Unieregeling zijn vastgesteld. Daartoe voorziet artikel 97 unvicies van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek, in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten, in een procedure van controle achteraf van de certificaten van oorsprong „formulier A” door middel van steekproeven of telkens wanneer de douaneautoriteiten van de lidstaten redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten.

98

Uit deze bepalingen kan worden afgeleid dat de certificaten van oorsprong „formulier A” weliswaar bewijskracht hebben ter zake van de oorsprong van de goederen waarop zij betrekking hebben, maar geen absolute bewijskracht. Een dergelijk door een derde land opgesteld certificaat kan voor de autoriteiten van de Unie immers niet verbindend zijn ter zake van de oorsprong van deze goederen in die zin dat het eraan in de weg zou staan dat deze autoriteiten de oorsprong van die goederen met andere middelen onderzoeken in geval van ernstige objectieve en overeenstemmende aanwijzingen die twijfel doen rijzen over de daadwerkelijke oorsprong van de goederen waarop die certificaten betrekking hebben. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat controles achteraf goeddeels nutteloos zouden zijn indien het gebruik van dergelijke certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om kwijtschelding van douanerechten te rechtvaardigen (arresten van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, EU:T:2002:189, punt 102, en 16 december 2010, Hit Trading en Berkman Forwarding/Commissie, T‑191/09, niet gepubliceerd, EU:T:2010:535, punt 97).

99

In de tweede plaats volgt uit artikel 6, lid 8, van de basisverordening dat, behoudens in de omstandigheden bedoeld in artikel 18, „Niet-medewerking”, van die verordening – een artikel dat in het onderhavige geval niet is toegepast, zoals in punt 67 hierboven is beklemtoond –, voor zover mogelijk wordt gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de Commissie haar bevindingen wil baseren, juist zijn. Bijgevolg legitimeert ook deze bepaling niet alleen de mogelijkheid, maar ook de verplichting voor de Commissie om de haar overgelegde documenten te controleren. Deze verplichting geldt uiteraard ook op het gebied van antidumpingmaatregelen, onverminderd de specifieke procedures die dienaangaande voor de douaneautoriteiten gelden, temeer daar de Commissie in het onderhavige geval eigenlijk niet de geldigheid van de betwiste certificaten in twijfel heeft getrokken, maar alleen de voldoende bewijskracht ervan.

100

In het onderhavige geval is de Commissie op grond van een aantal ernstige, objectieve en overeenstemmende aanwijzingen – die door verzoekster overigens niet zijn ontkracht – tot de slotsom gekomen dat de betwiste certificaten niet als een afdoend bewijs van de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen konden worden beschouwd.

101

Dienaangaande heeft de Commissie ten eerste vastgesteld dat voor de afgifte van de betwiste certificaten niet was uitgegaan van de daadwerkelijke fabricagekosten, maar van een prognose van de fabricagekosten in de toekomst die niet garandeerde dat de rijwielonderdelen daadwerkelijk tegen de geraamde kosten zouden worden gefabriceerd. Het ging immers slechts om een algemene prognose van de fabricagekosten voor een niet-gespecificeerd productievolume over een periode van ongeveer één jaar, wat verzoekster overigens zelf heeft toegegeven (overwegingen 98 en 101 van de bestreden verordening). Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat voor bepaalde typen frames en vorken waarvoor betwiste certificaten waren afgegeven, bijvoorbeeld de frames en vorken van 24 en van 26 inch, geen justificatoire kostenstaten waren overgelegd (overweging 98 van de bestreden verordening), en dat sommige van die certificaten waren afgegeven zonder justificatoire kostenstaten, zoals met name de certificaten voor de stuurstangen van 10 inch.

102

Ten tweede hebben de Sri Lankaanse autoriteiten de Commissie laten weten dat zij deze algemene methode op Great Cycles hadden toegepast zonder een controle achteraf te verrichten.

103

Ten derde heeft de Commissie erop gewezen dat de ter ondersteuning van het verzoek tot afgifte van de betwiste certificaten overgelegde kostenstaten waren opgesteld per grootte van de rijwielonderdelen – frames, vorken, velgen en wielen – en niet voor de individuele producten.

104

Ten vierde stemde de op de betwiste certificaten vermelde waarde franco aan boord niet overeen met die welke voorkwam in andere door verzoekster meegedeelde stukken, zoals tabel F.2 (zie punten 9 en 12 hierboven) of bepaalde facturen uit de commerciële relaties tussen Great Cycles en verzoekster, Flying Horse en verzoekster of Great Cycles en Flying Horse. Verzoekster stelt ten onrechte dat de verwijzing naar tien van die facturen in het verweerschrift niet ontvankelijk is omdat deze niet waren vermeld bij de vaststellingen van de Commissie. Uit de stukken blijkt immers dat verzoekster zelf deze facturen aan de Commissie heeft overgelegd bij de controle ter plaatse en dat over deze stukken, die in tabel F.2 zijn opgesomd, tijdens de administratieve procedure is gediscussieerd. De Commissie mocht dus ook in het kader van de onderhavige procedure naar deze stukken verwijzen.

105

In de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval en gelet op alle in de punten 101 tot en met 104 hierboven genoemde aanwijzingen heeft de Commissie dus op goede gronden kunnen oordelen dat de betwiste certificaten geen toereikend bewijs van de oorsprong van de rijwielonderdelen opleverden.

106

Bijgevolg is het middel van het beroep ongegrond, wat dit punt betreft.

– Toepassing „naar analogie” van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening

107

Na de betwiste certificaten als ontoereikend bewijs van de Sri Lankaanse oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen te hebben verworpen, heeft de Commissie verzoekster om een staat met de fabricagekosten van die onderdelen tijdens het referentietijdvak gevraagd, en verzoekster heeft die staat in de gevraagde opmaak overgelegd. Vervolgens heeft de Commissie de criteria van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening „naar analogie” toegepast om op basis van de fabricagekosten de „oorsprong” van die onderdelen (volgens het proces-verbaal van de hoorzitting voor de raadadviseur-auditeur) of de „herkomst” ervan (volgens de bewoordingen van overweging 101, in fine, van de bestreden verordening, zie punten 89 en 90 hierboven) na te gaan.

108

Zoals in punt 86 hierboven is gezegd, waren deze onderdelen in het onderhavige geval „afkomstig uit” Sri Lanka. Thans dient dus nog te worden onderzocht of de Commissie, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening „naar analogie” mocht toepassen om de oorsprong van deze onderdelen op het spoor te komen.

109

In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de fabricagekosten die verzoekster daartoe heeft overgelegd, door de Commissie niet als ontoereikend of onbetrouwbaar zijn afgewezen. Integendeel, uit de stukken en uit de overwegingen 13 en 101 van de bestreden verordening blijkt dat de Commissie zich juist op deze informatie heeft gebaseerd om artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening „naar analogie” toe te passen.

110

Enerzijds heeft de Commissie, door artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening „naar analogie” toe te passen, in feite onderzocht of de fabricage van rijwielonderdelen in Sri Lanka de antidumpingmaatregelen op rijwielen van oorsprong uit China ontweek, wat echter niet het voorwerp was van het onderzoek dat aanleiding heeft gegeven tot vaststelling van de bestreden verordening.

111

Uit de tekst zelf van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening blijkt immers dat deze ziet op „assemblage”, daar de aldaar geformuleerde regel van 60 % van toepassing is op de totale waarde van de onderdelen van het „geassembleerde product”. Vast staat echter dat in het onderhavige geval het onderzoek niet betrekking had op de „assemblage” van rijwielen in Sri Lanka en evenmin op enige wijze zag op de in dat land „geassembleerde” rijwielen.

112

Anderzijds is artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening geen oorsprongsregel, zoals Commissie in overweging 101 van de bestreden verordening overigens zelf heeft toegegeven en in haar memories heeft bevestigd. Deze bepaling kan dus niet „naar analogie” worden toegepast om de oorsprong van een goed te bepalen, temeer daar de criteria van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening wezenlijk verschillen van die van de oorsprongsregels. Indien zou worden vastgesteld dat meer dan 40 % van de totale waarde van de onderdelen van het geassembleerde product betrekking heeft op onderdelen van oorsprong uit een ander land dan dat waarop de maatregelen van toepassing zijn, zou de assemblage niet als ontwijking van het aanvankelijk ingestelde antidumpingrecht in de zin van artikel 13 van de basisverordening kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 85).

113

Uit artikel 14, lid 3, van de basisverordening blijkt overigens dat „[b]ij of krachtens deze verordening [...] bijzondere bepalingen worden vastgesteld, in het bijzonder betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip ‚oorsprong van goederen’, zoals bedoeld in verordening [...] nr. 2913/92”. Vast staat echter dat vóór de inwerkingtreding van de bestreden verordening geen dergelijke bepalingen waren vastgesteld (zie in die zin arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 108).

114

Bijgevolg heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening „naar analogie” op de in Sri Lanka aangekochte rijwielonderdelen toe te passen teneinde de oorsprong daarvan na te gaan in het kader van assemblage in Pakistan.

115

Geen enkel door de Commissie aangevoerd argument stelt deze slotsom ter discussie. Ten eerste dient, met betrekking tot het in dupliek aangevoerde argument dat de Commissie niet verplicht was andere gegevens te onderzoeken daar zij het verzoek tot vrijstelling alleen al op grond van de ontoereikende bewijskracht van de betwiste certificaten mocht afwijzen, te worden opgemerkt dat uit geen enkele bepaling van de bestreden verordening blijkt dat artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening ten overvloede „naar analogie” op de in Sri Lanka aangekochte rijwielonderdelen is toegepast. Uit verschillende overwegingen van de bestreden verordening, zoals de overwegingen 13, 98, 100 en 101, blijkt integendeel dat de ontoereikende bewijskracht van de betwiste certificaten een wezenlijke grond was voor het onderzoek door de Commissie en overigens het voortdurende onderwerp van discussie is geweest tijdens de procedure die tot vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid. De Commissie kan in dit verband geen enkel ernstig argument ontlenen aan het gebruik van de term „bovendien” (moreover) in overweging 101 van de bestreden verordening, daar diezelfde grond in verschillende andere overwegingen voorkomt en die term er slechts op wijst dat een argument wordt toegevoegd, maar niet impliceert dat die toevoeging eigenlijk overbodig is.

116

Ten tweede geeft de Commissie zelf toe dat de – weliswaar dubieuze – omstandigheden van de onderhavige zaak op zichzelf niet volstaan om „afdoend aan te tonen dat verzoekster tijdens het onderzoekstijdvak betrokken [was] bij ontwijking in Pakistan” (punt 11 in limine van de dupliek). De Commissie kan dus niet volstaan met een beroep op een „bundel van aanwijzingen” zonder aan te tonen dat aan de in artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening gestelde voorwaarden was voldaan, temeer daar, zoals in punt 21 hierboven is opgemerkt, verzoekster werd geacht te hebben meegewerkt.

117

Ten derde en in elk geval volgt uit de rechtspraak dat de Commissie – niet summier, maar zorgvuldig en onpartijdig – de documenten moet onderzoeken die de betrokken marktdeelnemer haar in het kader van het onderzoek ten bewijze van de juistheid van zijn verklaringen overlegt (zie in die zin arrest van 26 september 2000, Starway/Raad, T‑80/97, EU:T:2000:216, punt 115). De Commissie mocht dus niet voorbijgaan aan de inlichtingen die verzoekster ten bewijze van de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen had verstrekt – onder het voorwendsel dat een onderzoek daarvan niet nodig was –, temeer daar zijzelf zich op die inlichtingen, zoals deze in tabel F.4.1 voorkomen, heeft gebaseerd zonder de betrouwbaarheid ervan in twijfel te trekken, teneinde artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening „naar analogie” toe te passen.

118

Ten slotte is de omstandigheid dat de controle van de kosten van fabricage van de betrokken onderdelen op papier is verricht omdat de productie-installaties naar een andere plaats waren overgebracht, niet doorslaggevend, aangezien de Commissie niet betwist dat de betrokken onderdelen tijdens het referentietijdvak in Sri Lanka waren vervaardigd. In elk geval kan deze omstandigheid alleen de onjuiste rechtsopvatting waarvan de Commissie blijk heeft gegeven, niet opheffen.

119

Uit een en ander volgt dat het enige middel van het beroep gegrond is. Bijgevolg dient het beroep te worden toegewezen en dient de bestreden verordening dus nietig te worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op verzoekster.

Kosten

120

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

121

Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

122

Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 van de Commissie van 18 mei 2015 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad is ingesteld op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd.

 

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Kolachi Raj Industrial (Private).

 

3)

European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) zal haar eigen kosten dragen.

 

Tomljenović

Marcoulli

Kornezov

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 oktober 2017.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.