ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

25 oktober 2018 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Personeel van Satcen – Arbeidscontractanten – Bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Artikel 24 VEU – Artikelen 263, 268, 270 en 275 VWEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Gelijke behandeling – Besluiten 2014/401/GBVB en 2009/747/GBVB – Commissie van beroep van Satcen – Exceptie van onwettigheid – Verzoek om bijstand – Regels betreffende het administratieve onderzoek – Schorsing – Tuchtprocedure – Tuchtrechtelijk ontslag – Beginsel van behoorlijk bestuur – Vereiste van onpartijdigheid – Recht om te worden gehoord – Toegang tot het dossier – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorbarige vorderingen tot schadevergoeding – Immateriële schade”

In zaak T‑286/15,

KF, vertegenwoordigd door A. Kunst, advocaat, en N. Macaulay, barrister,

verzoekster,

tegen

Satellietcentrum van de Europese Unie (Satcen), vertegenwoordigd door L. Defalque en A. Guillerme, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Naert en M. Bauer als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende, enerzijds, een vordering op grond van artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de beslissingen van de directeur van Satcen van 5 juli 2013 houdende opening van een tuchtprocedure tegen verzoekster, schorsing van verzoekster en afwijzing van verzoeksters verzoek om bijstand en van 28 februari 2014 houdende tuchtrechtelijk ontslag van verzoekster, alsmede van de beslissing van de commissie van beroep van Satcen van 26 januari 2015 houdende bevestiging van bovengenoemde beslissingen, en, anderzijds, een vordering op grond van artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise, R. da Silva Passos (rapporteur), K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

I. Voorgeschiedenis van het geding

A. Satellietcentrum van de Europese Unie

1

Het Satellietcentrum van de Europese Unie (Satcen) vindt zijn oorsprong in het besluit van de Raad van ministers van de West-Europese Unie (hierna: „WEU”) van 27 juni 1991 houdende oprichting van een centrum voor de exploitatie van satellietgegevens, dat is vastgesteld op grond van het besluit van de Raad van ministers van 10 december 1990 betreffende samenwerking op het gebied van ruimtevaart binnen de WEU. Volgens het besluit van de Raad van ministers van de WEU van 27 juni 1991 is het satellietcentrum van de WEU opgericht als hulporgaan van de WEU en beschikte het niet over rechtspersoonlijkheid die losstond van die van de WEU.

2

In zijn verklaring van Marseille (Frankrijk) van 13 november 2000 heeft de Raad van ministers van de WEU melding gemaakt van het beginselakkoord van de Raad van de Europese Unie van 10 november 2000 over de oprichting, in de vorm van een agentschap binnen de Europese Unie, van een satellietcentrum dat de relevante onderdelen van het binnen de WEU bestaande centrum zou overnemen.

3

Bij gemeenschappelijk optreden 2001/555/GBVB van de Raad van 20 juli 2001 (PB 2001, L 200, blz. 5) is Satcen opgericht en op 1 januari 2002 is het operationeel geworden. In overweging 4 van dat gemeenschappelijk optreden staat dat het „satellietcentrum van de Europese Unie […] rechtspersoonlijkheid [zou] moeten hebben, nauwe banden met de Raad [zou] moeten onderhouden en de algemene politieke verantwoordelijkheden van de Europese Unie en haar instellingen in acht [zou] moeten nemen”.

4

Op 30 maart 2010 hebben de lidstaten van de WEU bij een gemeenschappelijke verklaring akte genomen van de ontbinding van deze organisatie per 30 juni 2011 wegens met name het feit dat „door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een nieuwe fase in de Europese veiligheid en defensie was begonnen”.

5

Daarop heeft de Raad besluit 2014/401/GBVB van 26 juni 2014 betreffende Satcen en tot intrekking van gemeenschappelijk optreden 2001/555 betreffende de oprichting van een satellietcentrum van de Europese Unie (PB 2014, L 188, blz. 73) vastgesteld, dat thans de op Satcen toepasselijke bepalingen bevat.

6

Volgens overweging 2 en artikel 5 van dit besluit werkt Satcen als „autonome Europese capaciteit” en heeft het de rechtspersoonlijkheid die nodig is om zijn taken uit te oefenen en zijn doelen te bereiken.

7

Volgens artikel 2, leden 1 en 3, van dat besluit zijn de belangrijkste taken van Satcen het ondersteunen van de besluitvorming en de acties van de Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), en in het bijzonder het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), met inbegrip van de crisisbeheersingsmissies en -operaties van de Unie, door, op verzoek van de Raad of de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, producten en diensten aan te bieden die het resultaat zijn van de exploitatie van de relevante ruimteactiva en van de aanverwante gegevens, satellietbeelden en luchtfoto’s daaronder begrepen, alsook daarmee verband houdende diensten.

8

In artikel 3, leden 1 en 2, van besluit 2014/401 wordt gepreciseerd dat het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) onder de verantwoordelijkheid van de Raad is belast met het politieke toezicht op de activiteiten van Satcen en politieke sturing aanlevert met betrekking tot de prioriteiten van Satcen, terwijl de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid operationele leiding geeft aan Satcen.

9

Satcen bestaat uit drie operationele afdelingen, te weten een afdeling Specifieke Activiteiten, een afdeling Capaciteitsontwikkeling en een afdeling Informatietechnologie. Verder heeft Satcen een afdeling Administratie en sectie Financiën.

10

Volgens artikel 7, lid 3, van besluit 2014/401 vertegenwoordigt de directeur van Satcen het centrum in rechte. Krachtens artikel 7, lid 4, en lid 6, tweede alinea, onder e), van besluit 2014/401 is deze directeur enerzijds belast met het aanwerven van al het andere personeel van Satcen en anderzijds bevoegd voor alle personeelsaangelegenheden.

11

Het personeel van Satcen bestaat volgens artikel 8, leden 1 en 3, van besluit 2014/401 uit arbeidscontractanten, aangesteld door de directeur van Satcen, en gedetacheerde deskundigen. Artikel 8, lid 5, van dit besluit verleent het bestuur de bevoegdheid om op voorstel van de directeur een statuut voor het personeel van Satcen op te stellen, dat door de Raad wordt vastgesteld. Op basis van een identieke bepaling heeft de Raad in het kader van gemeenschappelijk optreden 2001/555 besluit 2009/747/GBVB van 14 september 2009 betreffende het personeelsreglement van Satcen (PB 2009, L 276, blz. 1; hierna: „personeelsreglement van Satcen”) vastgesteld.

12

Met betrekking tot de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden over aangelegenheden die onder het personeelsreglement van Satcen vallen, bepaalt artikel 28, lid 5, van het personeelsreglement van Satcen het volgende:

„Wanneer het eerste middel tot beroep (beroep ad hoc) is uitgeput, staat het een functionaris vrij om beroep in te stellen voor de commissie van beroep van [Satcen].

De samenstelling, werking en procedures van deze instantie worden beschreven in bijlage X.”

13

Artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen bepaalt:

„De uitspraken van de commissie van beroep zijn voor beide partijen bindend. Er kan geen beroep tegen worden ingesteld.

a)

De commissie kan de betwiste beslissing nietig verklaren of bevestigen.

b)

Daarbij kan de commissie tevens [Satcen] veroordelen tot vergoeding van de reële schade die door de functionaris is geleden sedert de dag waarop de nietig verklaarde beslissing is ingegaan.

c)

Voorts kan zij besluiten dat [Satcen] tot een door de commissie bepaald maximum de door eiser gemaakte gemotiveerde kosten […] vergoedt. […]”

14

In bijlage X, punt 1, bij het personeelsreglement van Satcen wordt bepaald:

„De commissie van beroep is bevoegd te beslissen over geschillen die zouden kunnen ontstaan door schending van dit reglement of van de contracten bedoeld in artikel 7 van het reglement. Daartoe neemt zij kennis van de bezwaarschriften die door functionarissen, oud-functionarissen of hun rechthebbenden en/of hun vertegenwoordigers tegen een beslissing van de directeur worden ingediend.”

15

Verder bepaalt bijlage X, punt 4, onder b), van het personeelsreglement van Satcen dat de verzoeker „over een termijn van 20 dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen hij bezwaar maakt […] beschikt” om de commissie van beroep van Satcen (hierna: „commissie van beroep”) „schriftelijk te verzoeken de beslissing in te trekken of te wijzigen. Dit verzoek wordt aan het hoofd administratie en personeel van [Satcen] gericht, dat de ontvangst ervan aan de functionaris bevestigt en de procedure start om de commissie bijeen te roepen.”

16

Wat ten slotte de samenstelling van de commissie van beroep van Satcen betreft, wordt in bijlage X, punt 2, onder a), b) en e), van het personeelsreglement van Satcen bepaald dat deze commissie bestaat uit een voorzitter en twee leden die door het bestuur van Satcen worden aangewezen voor de duur van twee jaar, buiten het personeel van Satcen, en dat de bezoldiging van de voorzitter en de leden van de commissie van beroep door het bestuur van Satcen worden vastgesteld.

B. Feiten van het geding en bestreden beslissingen

17

Verzoekster, KF, is per 1 augustus 2009 door Satcen aangeworven als arbeidscontractante voor een periode van drie jaar om de functie van hoofd van de afdeling Administratie te vervullen. Na afloop van haar proeftijd op 31 januari 2010 is verzoekster in haar functie bevestigd door de directeur van Satcen, die in dit verband heeft verklaard dat verzoekster „tactvol en diplomatiek [handelde], maar niettemin haar beslissingen vastberaden meedeelde”.

18

In het kader van de jaarlijkse beoordeling over het jaar 2010 heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen op 28 maart 2011 over verzoekster een beoordelingsrapport opgesteld waarin verzoeksters prestatie, alles samengenomen, ontoereikend werd geacht en haar de laagste beoordeling werd toegekend. De plaatsvervangend directeur was met name van oordeel dat „gelet op de vele aspecten die administratie heeft, het absoluut noodzakelijk [is] dat [KF] […] vertrouwen heeft in haar personeel voor het verrichten van het werk waarvoor dit personeel de nodige bekwaamheid [heeft]”, en dat „vooral in een zeer gevoelige multinationale context bijzonder rekening moet worden gehouden met de intermenselijke relaties om onnodige spanningen tussen personen te voorkomen”. Verzoekster is opgekomen tegen deze slotsom en tegen de wijze waarop de beoordeling is verricht.

19

Op 27 maart 2012 heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen in het kader van de jaarlijkse beoordeling over het jaar 2011 erop gewezen dat verzoekster een positieve ontwikkeling had doorgemaakt ten opzichte van het jaar voordien, en heeft hij geoordeeld dat haar prestatie, alles samengenomen, goed was gelet op de inspanningen die zij had gedaan. Verder heeft hij gepreciseerd dat deze inspanningen „om de administratieve ploeg beter te leiden, significant [moesten] worden voortgezet” en dat „haar management nog herhaaldelijk aanleiding gaf tot algemene klachten, die in bepaalde gevallen een permanente werkdruk vertolkten”. In het aan correctheid en intermenselijke relaties gewijde deel van het beoordelingsrapport heeft de plaatsvervangend directeur verklaard dat de verzoekster ernstige inspanningen moest doen bij het management van haar ploeg door ongerechtvaardigde druk te vermijden en meer vertrouwen te hebben in haar collega’s. Verzoekster heeft kanttekeningen gemaakt bij dit beoordelingsrapport en verklaard dat de intermenselijke betrekkingen binnen haar afdeling volgens haar zeer goed waren, terwijl de communicatie met de andere afdelingshoofden vaak „meer gespannen was en berustte op misverstanden die soms nog werden vergroot door dubbelzinnige e-mails die tot achterdocht en beschuldigingen leidden en daardoor de relaties verstoorden”.

20

Op 24 mei 2012 werd verzoeksters contract met vier jaar verlengd tot 31 juli 2016.

21

In het kader van de jaarlijkse beoordeling over het jaar 2012 heeft de directeur van Satcen bij interne nota van 17 oktober 2012 de plaatsvervangend directeur gevraagd, bij het personeel inlichtingen in te winnen over de correctheid en de intermenselijke relaties binnen Satcen. In die interne nota heeft de directeur van Satcen gespecificeerd dat bijzondere aandacht diende te worden besteed aan de situatie van personeelsleden met managementtaken, met name de afdelingshoofden, door in voorkomend geval potentiële situaties van psychologische druk of intimidatie te signaleren die bij de ondergeschikten tot angst, verlies van zelfvertrouwen, ontmoediging en zelfs huilbuien kunnen leiden.

22

Op 14 november 2012 hebben 12 personeelsleden van Satcen bij de directeur en de plaatsvervangend directeur een klacht ingediend waarin zij erop wezen „dat zij het al drie jaar lang moeilijk [hadden] om hun beroepsactiviteit normaal te verrichten” en dat deze situatie „voortvloei[de] uit het gedrag en het optreden van het hoofd van de afdeling Administratie, [KF]”.

23

Begin 2013 heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen ten vervolge op bovengenoemde interne nota van 17 oktober 2012 over de correctheid en de intermenselijke betrekkingen aan 40 personeelsleden uit verschillende afdelingen van Satcen een vragenlijst gestuurd waarin hun werd verzocht aan de hand van multiplechoicevragen de intermenselijke betrekkingen met hun afdelingshoofd te beoordelen. Bij interne nota van 7 maart 2013 heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen de directeur van Satcen laten weten dat het, gelet op de antwoorden op deze vragenlijst, „duidelijk [was] dat er een reëel probleem van intermenselijke relaties met het hoofd van de afdeling Administratie, [KF], [was], gezien alle antwoorden van het personeel van de afdeling Administratie negatief [waren]”.

24

Bij interne nota van 8 maart 2013 heeft de directeur van Satcen de plaatsvervangend directeur van Satcen op grond van artikel 27 van het personeelsreglement van Satcen verzocht, een administratief onderzoek te openen met betrekking tot verzoekster.

25

Het administratieve onderzoek bestond erin dat op 12 juni 2013 aan 24 personeelsleden van Satcen een lijst met multiplechoicevragen werd toegestuurd, die erop was gericht uit te maken of dezen al dan niet met bepaalde soorten gedragingen van verzoekster (met vermelding van haar naam) waren geconfronteerd en of zij bij zichzelf of bij andere personeelsleden bepaalde gevolgen van de betrokken gedragingen hadden vastgesteld. In de vragenlijst werd de personeelsleden ook verzocht, getuigenissen of andere bewijzen ter staving van hun antwoorden aan te dragen. De personeelsleden dienden te antwoorden vóór 20 juni 2013 en 6 van de 24 ondervraagde personeelsleden hebben niet geantwoord.

26

Ondertussen was verzoekster, in antwoord op haar jaarlijkse beoordeling over het jaar 2012, waarin haar prestatie, alles samengenomen, opnieuw ontoereikend was geacht, bij brief van 20 maart 2013, enerzijds opgekomen tegen die beoordeling en had zij anderzijds de directeur van Satcen verzocht, de nodige maatregelen te treffen om een einde maken aan de intimidatie waarvan zij het voorwerp was.

27

Op 2 juli 2013 heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen zijn onderzoek afgesloten en is hij tot de slotsom gekomen dat de aan verzoekster verweten feiten waren aangetoond. Volgens het onderzoeksrapport heeft verzoekster „zich bewust, herhaaldelijk, gedurende langere tijd of stelselmatig […] [gedragen] op een wijze die erop gericht was de betrokken personen in diskrediet te brengen of te kleineren” en „[waren] deze aan [KF] toegeschreven gedragingen bewezen en, gezien de aard ervan, de frequentie ervan en de gevolgen ervan voor bepaalde personeelsleden, kenmerkend voor psychische intimidatie”.

28

Bij e-mail van de directeur van Satcen van 3 juli 2013, waaraan het onderzoeksrapport als bijlage was toegevoegd, is verzoekster in kennis gesteld van de slotsom van het rapport van het administratieve onderzoek. In dezelfde e-mail heeft de directeur van Satcen verzoekster opgeroepen voor een onderhoud op 5 juli 2013 ter voortzetting van de procedure van artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen.

29

Bij beslissing van 5 juli 2013 heeft de directeur van Satcen er akte van genomen dat de plaatsvervangend directeur van Satcen aan het einde van zijn onderzoek tot de slotsom was gekomen dat de aan verzoekster verweten feiten bewezen waren en, gezien de aard ervan, de frequentie ervan en de gevolgen ervan voor bepaalde personeelsleden van Satcen, psychische intimidatie opleverden. Op grond daarvan en na verzoekster dezelfde dag te hebben gehoord heeft hij beslist, enerzijds, tegen verzoekster een procedure bij de tuchtraad te openen (hierna: „beslissing houdende opening van een tuchtprocedure”), en, anderzijds, verzoekster tijdelijk van haar functie te ontheffen met behoud van haar bezoldiging (hierna: „schorsingsbeslissing”).

30

Op 23 augustus 2013 heeft de directeur van Satcen de tuchtraad samengesteld en verzoekster daarvan in kennis gesteld.

31

Op 28 augustus 2013 heeft verzoekster bij de directeur van de Satcen een administratieve klacht ingediend tegen de beslissingen 5 juli 2012, namelijk de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en de schorsingsbeslissing, tegen de beslissing van 23 augustus 2013 houdende samenstelling van de tuchtraad en tegen de beslissing waarbij de directeur van Satcen haar verzoek om bijstand in verband met gestelde psychische intimidatie stilzwijgend zou hebben afgewezen.

32

Op 11 september 2013 is de tuchtraad definitief samengesteld nadat was vastgesteld dat verzoekster geen enkel aanvankelijk aangewezen lid ervan had gewraakt.

33

Bij brief van 4 oktober 2013 heeft de directeur van Satcen de door verzoekster op 28 augustus 2013 ingediende administratieve klacht afgewezen. Hij heeft geoordeeld dat de in het rapport van het administratieve onderzoek vervatte informatie de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en de schorsingsbeslissing rechtvaardigden. Met betrekking tot het verzoek om bijstand in verband met een gestelde intimidatie heeft de directeur van Satcen na een in reactie op dat verzoek vooraf verricht onderzoek geoordeeld dat geen enkele aan personeelsleden van Satcen toe te rekenen gedraging als intimidatie van verzoekster kon worden aangemerkt.

34

Op 25 oktober 2013 heeft de directeur van Satcen de tuchtraad een rapport voorgelegd – dat hij ook aan verzoekster heeft toegestuurd – overeenkomstig artikel 10 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen.

35

Op 1 november 2013 heeft verzoekster de voorzitter van de tuchtraad een brief gestuurd met het verzoek een termijn van ten minste 45 dagen te krijgen om haar verweer voor te bereiden. Zij heeft ook verzocht om een kopie van alle documenten die tijdens het administratieve onderzoek zijn gebruikt, om oproeping voor de tuchtraad van de 12 personeelsleden die de tegen haar gerichte klacht van 14 november 2012 hadden ondertekend en van de 18 personeelsleden die in het kader van het administratieve onderzoek het formulier met multiplechoicevragen hadden ingevuld, en ten slotte om mededeling van de identiteit van de 6 personeelsleden die hadden geweigerd die vragenlijst te beantwoorden.

36

Bij brief van 21 november 2013 heeft het hoofd Administratie van Satcen verzoekster de toegang tot zijn e-mails, tot andere documenten op zijn computer en tot zijn voor beroepsdoeleinden gebruikte mobiele telefoon geweigerd.

37

Bij brief van 28 november 2013 heeft de voorzitter van de tuchtraad verzoekster laten weten dat op 13 of 14 januari 2014 een hoorzitting voor de tuchtraad zou plaatsvinden. In dezelfde brief heeft hij haar gevraagd haar schriftelijke opmerkingen ten minste één week vóór de hoorzitting bij de tuchtraad in te dienen. Verzoekster heeft haar schriftelijke opmerkingen op 21 december 2013 ingediend.

38

Op 2 december 2013 heeft verzoekster bij de commissie van beroep bezwaar gemaakt tegen, enerzijds, de beslissing van de directeur van Satcen van 4 oktober 2013 houdende afwijzing van haar klacht tegen de schorsing, de opening van een tuchtprocedure en de afwijzing van haar verzoek om bijstand, en, anderzijds, de in punt 36 hierboven bedoelde beslissing van 21 november 2013.

39

Bij brief van 9 december 2013 heeft verzoekster de voorzitter van de tuchtraad om uitstel van de hoorzitting verzocht. Zij heeft ook de namen opgegeven van de dertien getuigen om wier oproeping zij verzocht.

40

Bij brief van 16 december 2013 heeft de voorzitter van de tuchtraad de datum van de hoorzitting op 13 of 14 januari 2014 gehandhaafd en verzoekster in kennis gesteld van zijn beslissing om twee van de door haar gesuggereerde getuigen te horen.

41

Bij e-mail van 17 december 2013 heeft verzoekster de voorzitter van de tuchtraad verzocht, zijn functie van lid van die tuchtraad neer te leggen wegens zijn betrokkenheid bij de haar betreffende procedure. Verzoekster heeft nogmaals verzocht getuigen te horen, en heeft beklemtoond dat zij geen enkele uitleg heeft gekregen over de voor de afwijzing van dit verzoek gehanteerde criteria.

42

Nog dezelfde dag heeft verzoekster bij de directeur van Satcen een klacht ingediend tegen de in punt 40 hierboven in herinnering gebrachte beslissing van de tuchtraad van 16 december 2013.

43

Ten vervolge op de hoorzitting, die op 13 januari 2014 heeft plaatsgevonden, heeft de tuchtraad op 4 februari 2014 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin hij, enerzijds, eenstemmig heeft geoordeeld dat verzoekster haar beroepsverplichtingen niet was nagekomen, en, anderzijds, heeft aanbevolen haar ten minste twee rangen terug te zetten, zodat zij geen post met managementtaken meer zou bekleden.

44

Na verzoekster op 25 februari 2014 te hebben gehoord, heeft de directeur van de Satcen haar op 28 februari 2014 om tuchtredenen ontslagen (hierna: „tuchtrechtelijk ontslag”). Deze beslissing zou ingaan één maand na deze datum. In deze beslissing heeft de directeur van Satcen het volgende verklaard:

„Gelet op de ernst van uw tekortkomingen, zoals deze blijkt uit het rapport van de directeur ten behoeve van de tuchtraad en is bevestigd in het met redenen omkleed advies van de tuchtraad, op de onmogelijkheid om u in te delen op het niveau en met een taak zoals die welke in het advies van de tuchtraad zijn voorgesteld, en op uw weigering om te erkennen dat uw gedrag ongepast was, leg ik u overeenkomstig artikel 7 van bijlage IX [bij het personeelsreglement van Satcen] de volgende sanctie op:

tuchtrechtelijk ontslag dat beëindiging van uw contract met Satcen meebrengt.

[Uw] contract zal krachtens artikel 7, lid 3, onder a), vii) van het [personeelsreglement van Satcen] eindigen na een termijn van één maand vanaf de betekening van deze beslissing.”

45

Op 17 april 2014 heeft verzoekster tegen het tuchtrechtelijk ontslag een administratieve klacht ingediend, die op 4 juni 2014 door de directeur van Satcen is afgewezen. Op 12 juni 2014 is verzoekster tegen het tuchtrechtelijk ontslag opgekomen bij de commissie van beroep.

46

Bij beslissing van 26 januari 2015 (hierna: „beslissing van de commissie van beroep”), die op 23 maart 2015 aan verzoekster is betekend, heeft de commissie van beroep verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring van de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en van de schorsingsbeslissing afgewezen. Verder heeft de commissie van beroep, na alle door verzoekster tegen het tuchtrechtelijk ontslag aangevoerde middelen te hebben afgewezen, die beslissing ten dele nietig verklaard, namelijk voor zover daarbij de datum van ingang van de beslissing op 31 maart en niet op 4 april 2014 was bepaald.

II. Procedure en conclusies van partijen

47

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 mei 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

48

Bij afzonderlijke akte, neergelegd op 4 juni 2015, heeft verzoekster verzocht om anonimiteit. Die is haar toegekend bij beslissing van het Gerecht van 29 juli 2015.

49

Bij beslissing van 13 januari 2016, genomen krachtens artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven opmerkingen in dienen, de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot aan de eindbeslissing in zaak C‑455/14 P, H/Raad en Commissie. Na de uitspraak van het arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie (C‑455/14 P, EU:C:2016:569), is de procedure hervat.

50

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 april 2016, heeft de Raad verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van Satcen.

51

Na het vertrek van de aanvankelijk aangewezen rechter-rapporteur is de onderhavige zaak toevertrouwd aan een nieuwe rechter-rapporteur, die aan de Negende kamer was toegevoegd, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

52

Bij beschikking van 27 oktober 2016 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht de interventie van de Raad toegestaan.

53

Op 17 juli 2017 heeft het Gerecht de zaak verwezen naar de Negende kamer –uitgebreid.

54

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de beslissing houdende afwijzing van haar verzoek om bijstand, de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure, de schorsingsbeslissing, het tuchtrechtelijk ontslag en de beslissing van de commissie van beroep (hierna samen: „bestreden beslissingen”) nietig te verklaren;

in voorkomend geval, enerzijds, de beslissing van de directeur van Satcen van 4 oktober 2013 houdende afwijzing van haar klacht tegen de beslissing houdende afwijzing van haar verzoek om bijstand, de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en de schorsingsbeslissing, en, anderzijds, de beslissing van de directeur van Satcen van 4 juni 2014 houdende afwijzing van haar klacht tegen het tuchtrechtelijk ontslag nietig te verklaren;

Satcen ertoe te veroordelen, haar als vergoeding van de materiële schade een bedrag te betalen dat overeenkomt met het salaris dat zij niet heeft ontvangen, en haar als vergoeding van de immateriële schade een bedrag van 500000 EUR te betalen;

Satcen te verwijzen in de kosten, te vermeerderen met een rente van 8 %.

55

Satcen verzoekt het Gerecht:

het door verzoekster ingestelde beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding te verwerpen, „gelet op de onbevoegdheid van het Gerecht van de EU om daarvan kennis te nemen”:

subsidiair, het beroep ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.”

56

Ter terechtzitting heeft de Raad in wezen de eerste vordering van Satcen ondersteund.

III. In rechte

57

Het onderhavige beroep bestaat uit een vordering tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding.

58

Zonder formeel een exceptie in de zin van artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, stelt Satcen, enerzijds, dat het Gerecht onbevoegd is, en, anderzijds, dat het beroep niet-ontvankelijk is.

A. Bevoegdheid van het Gerecht

59

In haar verzoekschrift betoogt verzoekster dat het Gerecht bevoegd is om uitspraak te doen op haar beroep, en daarbij beklemtoont zij dat Satcen weliswaar is opgericht bij een gemeenschappelijk optreden van de Raad, maar dat de geschillen betreffende deze instantie niet onder de in artikel 24, lid 1, VEU en artikel 275 VWEU bepaalde uitsluiting van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie ten aanzien van de bepalingen betreffende het GBVB vallen.

60

In dit verband wijst verzoekster er allereerst op dat de bestreden beslissingen louter administratieve of tuchtrechtelijke beslissingen zijn en betrekking hebben op het beheer van het personeel. Dergelijke beslissingen zouden dus duidelijk verschillen van in het kader van het GBVB getroffen politieke of strategische maatregelen en alleen ter zake van dergelijke maatregelen zouden de rechterlijke instanties van de Unie niet bevoegd zijn.

61

Vervolgens voert verzoekster aan dat volgens de rechtspraak van het Hof de in het kader van het GBVB handelende instellingen, organen en instanties van de Unie de constitutionele beginselen en de grondrechten in acht moeten nemen waarvan het Hof van Justitie van de Europese Unie de eerbiediging dient te verzekeren. Aangezien het onderhavige geschil de grondrechten van verzoekster betreft, zouden de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn.

62

In dit verband zou de door artikel 275, tweede alinea, VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verleende bevoegdheid om toezicht te houden op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen in die zin moeten worden uitgelegd dat zij ziet op elk besluit waarvan wordt gesteld dat het een schending van de grondrechten van een natuurlijke persoon bevat, en dus geldt voor de situatie van verzoekster.

63

Ten slotte beklemtoont verzoekster dat voor haar geen enkel rechtsmiddel voor een nationale rechterlijke instantie openstond, en dat, aangezien de Verdragen een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven hebben geroepen, niet kan worden aanvaard dat beslissingen als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, aan rechterlijke toetsing ontsnappen.

64

In dit verband voert verzoekster, zakelijk weergegeven, aan dat de door het personeelsreglement van Satcen geboden mogelijkheid om haar vorderingen te laten onderzoeken door de bevoegde commissie van beroep, niet kan worden gelijkgesteld met rechterlijke toetsing in de zin van de relevante bepalingen van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

65

Satcen betoogt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie als instelling van de Unie het beginsel van bevoegdheidstoebedeling moet eerbiedigen. Aangezien geen enkele bepaling van de Verdragen het Gerecht de bevoegdheid verleent om uitspraak te doen in geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden, zou het Gerecht zich onbevoegd moeten verklaren omdat het anders inbreuk zou maken op het beginsel van bevoegdheidstoebedeling door de in de Verdragen bepaalde grenzen van zijn bevoegdheden te overschrijden.

66

Ter ondersteuning van zijn betoog beklemtoont Satcen dat volgens artikel 263, vijfde alinea, VWEU een instelling van de Unie die een orgaan of een instantie opricht, het toezicht op de wettigheid van de door dit orgaan of deze instantie gestelde handelingen aan een andere rechterlijke instantie dan de Unierechter kan toevertrouwen.

67

Deze bepaling van primair recht zou de Raad dus toestaan in artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen te bepalen dat de commissie van beroep bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden.

68

De commissie van beroep zou aldus een bijzondere rechterlijke instantie vormen, waarvan de – door artikel 263, vijfde alinea, VWEU toegestane – exclusieve bevoegdheid in de weg staat aan de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om uitspraak te doen in het onderhavige geschil.

69

Dat het Hof van Justitie van de Europese Unie niet bevoegd is om uitspraak te doen in de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden zou steun vinden in het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 15 oktober 2001 betreffende de voorrechten en immuniteiten die aan het Instituut voor veiligheidsstudies en Satcen, alsmede aan de organen en het personeel daarvan worden verleend, waarvan artikel 6 bepaalt dat de personeelsleden van Satcen zijn vrijgesteld van rechtsvervolging voor de handelingen die zij in het kader van hun functies stellen.

70

Dit besluit zou de uitdrukkelijke wil van de lidstaten tot uitdrukking brengen om de geschillen over de wijze waarop de personeelsleden van Satcen hun functie uitoefenen, zowel aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties als aan die van de rechterlijke instanties van de Unie te onttrekken. Satcen beklemtoont dat, anders dan protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266), waarin wordt bepaald dat de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie vrijstelling van rechtsvervolging genieten, maar dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen tussen deze ambtenaren en personeelsleden en de instellingen van de Unie, het in punt 69 hierboven bedoelde besluit aan het Hof van Justitie van de Europese Unie geen vergelijkbare bevoegdheid verleent met betrekking tot Satcen.

71

Satcen voegt daaraan toe, onder verwijzing naar het arrest van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C‑439/13 P, EU:C:2015:753), dat het Hof van Justitie van de Europese Unie slechts bevoegd is ter zake van de op het gebied van het GBVB genomen besluiten die verband houden met administratieve uitgaven, voor zover het gaat om besluiten die lasten meebrengen voor de begroting van de Unie. Aangezien in het onderhavige geval de bestreden beslissingen niet ten laste komen van de begroting van de Unie, maar van de bijdragen van de lidstaten, met uitzondering van Denemarken, zou het Gerecht niet bevoegd zijn.

72

In dupliek wijst Satcen er verder op dat de rechterlijke instanties van de Unie in beginsel niet bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op de onder het GBVB vallende handelingen van de instellingen, organen of instanties van de Unie. Dit zou slechts anders liggen wanneer het besluit waarbij een op het gebied van het GBVB handelend orgaan of handelende instantie wordt opgericht, of het personeelsreglement van een dergelijk orgaan of een dergelijke instantie, uitdrukkelijk bepaalt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen tussen dat orgaan of die instantie en de personeelsleden ervan.

73

In de context van Satcen zou echter noch de handeling waarbij het is opgericht, noch het personeelsreglement ervan, het Hof van Justitie van de Europese Unie de bevoegdheid verlenen om toe te zien op de wettigheid van de met betrekking tot de personeelsleden van Satcen vastgestelde handelingen.

74

In repliek verklaart verzoekster dat het betoog van Satcen op losse schroeven wordt gesteld door het arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie (C‑455/14 P, EU:C:2016:569).

75

Volgens verzoekster heeft het Hof in dat arrest geoordeeld dat de onbevoegdheid van het Gerecht op grond van artikel 24 VEU en artikel 275 VWEU niet kon gelden voor besluiten op het gebied van arbeidsconflicten. Bijgevolg zouden handelingen op het gebied van personeelsbeleid, ook al zijn zij gesteld in de context van het GBVB, niet buiten de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie vallen.

76

Verzoekster voegt daaraan toe, onder verwijzing naar punt 55 van het arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie (C‑455/14 P, EU:C:2016:569), dat de onbevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie in het onderhavige geval in strijd met het beginsel van gelijke behandeling zou leiden tot een verschil in behandeling tussen de personeelsleden van Satcen en de personeelsleden van andere onder het GBVB vallende instanties, zoals het Europees Defensieagentschap en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO). Zij voert aldus aan dat de aan deze instanties verbonden personeelsleden zich tot het Hof kunnen wenden.

77

Satcen betoogt daarentegen dat uit het arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie (C‑455/14 P, EU:C:2016:569), voortvloeit dat zonder uitdrukkelijke bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Europese Unie zoals bedoeld in punt 72 hierboven, het Hof van Justitie van de Europese Unie op gebied van het GBVB slechts bevoegd is om toe te zien op de wettigheid van handelingen inzake het personeelsbeleid met betrekking tot door de lidstaten gedetacheerde personeelsleden ter voorkoming van een verschil in behandeling ten opzichte van de door de instellingen van de Unie gedetacheerde deskundigen, met betrekking tot welke het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd zou blijven op grond van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”).

78

De oplossing die in het arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie (C‑455/14 P, EU:C:2016:569), is gekozen, zou dus niet mutatis mutandis kunnen worden toegepast op de situatie van verzoekster, die een arbeidscontractante van Satcen en geen door een lidstaat of een instelling van de Unie gedetacheerde deskundige is.

79

Satcen voegt daaraan toe dat in elk geval het Hof van Justitie van de Europese Unie ook niet bevoegd zou zijn geweest met betrekking tot een bij Satcen gedetacheerde nationale deskundige aangezien het besluit van zijn bestuur van 18 juli 2007 betreffende gedetacheerde nationale deskundigen niet in een dergelijke bevoegdheid voorziet.

80

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat ingevolge artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU de rechterlijke instanties van de Unie in beginsel niet bevoegd zijn ten aanzien van de bepalingen inzake het GBVB en evenmin ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten (zie arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

In dit verband is het GBVB in artikel 24, lid 1, eerste alinea, VEU aldus omschreven dat het alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie, bestrijkt.

82

In het onderhavige geval zijn de bestreden beslissingen genomen door de directeur van Satcen en door de commissie van beroep van Satcen, een instantie die is geregeld in besluit 2014/401, dat is vastgesteld op basis van met name artikel 28 VEU betreffende het operationele optreden van de Unie, dat deel uitmaakt van het op het GBVB betrekking hebbende hoofdstuk 2 van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In dit verband blijkt uit overweging 2 en uit artikel 2 van dit besluit dat de opdracht van Satcen in wezen erin bestaat, aan de lidstaten en de instellingen van de Unie producten en diensten aan te bieden die het resultaat zijn van de exploitatie van satellietbeelden en luchtfoto’s ter ondersteuning van de besluitvorming en de acties van de Unie op het gebied van het GBVB.

83

De omstandigheid dat de bestreden beslissingen zijn genomen in het kader van de werking van een op het gebied van het GBVB handelende instantie, brengt op zichzelf echter nog niet mee dat de rechterlijke instanties van de Unie niet bevoegd zouden om uitspraak te doen in het onderhavige geschil (zie in die zin arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU vormen immers een afwijking van de regel van de algemene bevoegdheid die bij artikel 19 VEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie is verleend om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen te verzekeren, en moeten dus restrictief worden uitgelegd (zie arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85

Verder kan artikel 47 van het Handvest weliswaar geen bevoegdheid voor het Hof van Justitie van de Europese Unie in het leven roepen wanneer de Verdragen dit uitsluiten, maar impliceert het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wel dat de op het gebied van het GBVB bestaande uitsluiting van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie restrictief wordt uitgelegd (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 74).

86

Overigens volgt zowel uit artikel 2 VEU, dat behoort tot de gemeenschappelijke bepalingen van dit Verdrag, als uit artikel 21 VEU, betreffende het extern optreden van de Unie – waarnaar artikel 23 VEU, betreffende het GBVB, verwijst – dat de Unie onder meer is gebaseerd op de waarden van gelijkheid en van de rechtsstaat. Het bestaan zelf van een effectieve rechterlijke toetsing om de eerbiediging van de bepalingen van het Unierecht te verzekeren, is immers inherent aan het bestaan van een rechtsstaat (zie arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

In het onderhavige geval is verzoekster volgens de bewoordingen van haar arbeidscontract aangeworven om de functie van hoofd van de afdeling Administratie van Satcen te bekleden.

88

Met het onderhavige beroep wil zij allereerst de nietigverklaring verkrijgen van de schorsingsbeslissing, de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en het tuchtrechtelijk ontslag, waarbij de directeur van Satcen respectievelijk haar tijdelijk van haar functie heeft ontheven, een tuchtprocedure tegen haar heeft ingeleid en haar contract om tuchtredenen heeft beëindigd. Verder vordert verzoekster nietigverklaring van de beslissing van de commissie van beroep waarbij de drie bovengenoemde beslissingen in wezen zijn bevestigd. Bovendien verzoekt verzoekster het Gerecht om nietigverklaring van de beslissing waarbij de directeur van Satcen haar verzoek om bijstand – dat zij had geformuleerd omdat zij psychisch zou zijn geïntimideerd – stilzwijgend zou hebben afgewezen. Ten slotte vordert verzoekster vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de bestreden beslissingen zou hebben geleden.

89

De schorsingsbeslissing en de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure zijn genomen na een administratief onderzoek naar aanleiding van een klacht van twaalf personeelsleden van Satcen, die klaagden over de verpeste sfeer binnen de afdeling Administratie en de sectie Financiën die volgens hen te wijten was aan verzoekster en met name aan het feit dat deze laatste dagelijks in botsing kwam met haar collega’s doordat zij deze voortdurend bekritiseerde in een mate dat sommigen ervan het slachtoffer van psychische intimidatie door verzoekster zouden zijn geworden. In het kader van het onderzoek en later van de procedure voor de tuchtraad hebben verschillende personeelsleden van de afdeling Administratie en de sectie Financiën dan ook geantwoord op een vragenlijst en getuigenverklaringen afgelegd die deze kritiek staafden. In dezelfde zin hebben de hiërarchieke meerderen van verzoekster in de beoordelingsrapporten van deze laatste over de jaren 2010 tot en met 2012 de bekwaamheid van verzoekster op het gebied van management en van het beheer van de intermenselijke relaties op het werk, die regelmatig tot conflicten leidde, in twijfel getrokken.

90

Het tuchtrechtelijk ontslag van verzoekster berust, zoals blijkt uit het advies van de tuchtraad waarnaar de betrokken beslissing verwijst, op het aan verzoekster gemaakte verwijt dat zij zich, zakelijk weergegeven, herhaaldelijk ongepast heeft gedragen, met name door te schreeuwen tegen, denigrerende en kwetsende commentaar te leveren op en intimiderende opmerkingen te maken over andere personeelsleden van de afdeling Administratie en van de sectie Financiën van Satcen.

91

Hieruit volgt dat de schorsingsbeslissing, de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en het tuchtrechtelijk ontslag, die hierboven zijn genoemd, louter handelingen van personeelsbeleid zijn die, wat de gronden, de doelstellingen alsmede de context ervan betreft, niet tot doel hadden bij te dragen aan het voeren, bepalen en uitvoeren van het GBVB in de zin van artikel 24, lid 2, VEU, noch meer in het bijzonder aan het vervullen van de onder het GBVB vallende taken van Satcen, die in de punten 7 en 82 hierboven in herinnering zijn gebracht. Dezelfde slotsom geldt voor de beslissing van de commissie van beroep, die een juridisch verbindende beslissing heeft gegeven waarbij zij op grond van de bevoegdheden die haar bij het personeelsreglement van Satcen zijn verleend, de drie bovengenoemde beslissingen in wezen heeft bevestigd (zie punten 13 en 14 hierboven).

92

Hetzelfde geldt voor de stilzwijgend genomen beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand. Dit verzoek om bijstand was immers geformuleerd in de context van de tuchtprocedure tegen verzoekster, aangezien zij daarin in wezen aanvoerde dat de beschuldigingen over haar gedrag een vorm van psychische intimidatie opleverden met betrekking tot welke zij Satcen om bijstand verzocht.

93

Bovendien staat enerzijds vast dat het personeelsreglement van Satcen in hoofdstuk VII ervan en in bijlage IX erbij voorziet in een tuchtregeling die, zowel wat het administratieve onderzoek en de procedure voor de tuchtraad, als wat de categorieën van sancties en de voor het bepalen van de passende sanctie in aanmerking te nemen elementen betreft, vergelijkbaar is met die waarin titel VI van en bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut voorziet. Verder voorziet afdeling 6 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen, in nagenoeg dezelfde bewoordingen als afdeling 6 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut, in de mogelijkheid om een personeelslid die van een ernstige fout wordt beschuldigd, te schorsen.

94

Anderzijds voorziet artikel 28, leden 1 tot en met 3, van het personeelsreglement van Satcen in een procedure van administratieve klacht bij de directeur van Satcen, waarvan dient te worden erkend dat daarmee een doel wordt nagestreefd dat vergelijkbaar is met dat van de bij artikel 90 van het Ambtenarenstatuut ingestelde precontentieuze procedure, te weten de betrokken partijen in staat stellen hun geschil minnelijk te regelen.

95

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat het onderhavige geschil lijkt op de niet onder het GBVB vallende geschillen tussen een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie en een ambtenaar of personeelslid ervan, die voor de rechterlijke instanties van de Unie kunnen worden gebracht op grond van artikel 270 VWEU, volgens hetwelk het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden (zie naar analogie arrest van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, EU:C:2001:72, punt 54).

96

De afwijking van de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU voorzien en die restrictief moet worden uitgelegd, kan echter niet worden geacht zover te gaan dat de Unierechter niet bevoegd zou zijn om toezicht uit te oefenen op de wettigheid van handelingen als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn en die uitgaan van een instantie van de Unie, terwijl de Unierechter wel bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de wettigheid van handelingen met dezelfde inhoud, doelstellingen, procedure en context van vaststelling die betrekking hebben op een instelling, orgaan of instantie van de Unie waarvan de taak niets te maken heeft met het GBVB (zie naar analogie arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 55).

97

Elke andere uitlegging zou erop neerkomen dat een personeelslid van een onder het GBVB vallende instantie van de Unie in strijd met het beginsel van gelijke behandeling wordt uitgesloten van het stelsel van rechterlijke bescherming dat de personeelsleden van de Unie genieten (zie naar analogie arrest van 18 oktober 2001, X/ECB, T‑333/99, EU:C:2001:25, punten 3840).

98

De in punt 96 hierboven gekozen uitlegging vindt enerzijds steun in de door artikel 8, lid 3, van besluit 2014/401 aan Satcen geboden mogelijkheid om gedetacheerde ambtenaren van de instellingen van de Unie tewerk te stellen, welke ambtenaren, zoals Satcen ter terechtzitting heeft erkend, zich in het tijdvak van hun detachering op grond van artikel 270 VWEU tot de rechterlijke instanties van de Unie kunnen wenden. Anderzijds vindt deze uitlegging ook steun in de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om op grond van artikel 11, lid 3, onder a), en lid 6, van besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad van 12 oktober 2015 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap (PB 2015, L 266, blz. 55) uitspraak te doen op beroepen ingesteld door arbeidscontractanten van dit agentschap, en om op grond van artikel 6, lid 2, laatste alinea, van besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van [EDEO] (PB 2010, L 201, blz. 30) uitspraak te doen op beroepen ingesteld door arbeidscontactanten van EDEO (zie naar analogie arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 56).

99

In deze omstandigheden is het Gerecht bevoegd om uitspraak te doen in het onderhavige geschil. Deze bevoegdheid vloeit voort uit, respectievelijk, wat het toezicht op de wettigheid van de bestreden beslissingen betreft, artikel 263 VWEU, en wat de vordering tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie betreft, artikel 268 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU met inaanmerkingneming van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest (zie naar analogie arrest van 19 juli 2016, H/Raad en Commissie, C‑455/14 P, EU:C:2016:569, punt 58).

100

De andere door Satcen aangevoerde argumenten doen niet af aan deze slotsom.

101

In de eerste plaats dient afwijzend te worden beslist op het argument dat Satcen ontleent aan de bepalingen van zijn personeelsreglement, volgens welke de commissie van beroep bevoegd is om zonder mogelijkheid van hoger beroep uitspraak te doen in de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden.

102

Zoals de Raad ter terechtzitting heeft beklemtoond, wordt het mechanisme van de commissie van beroep als orgaan voor het beslechten van de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden inderdaad verklaard door de specificiteit van Satcen, dat aanvankelijk was verbonden aan de WEU, een internationale intergouvernementele organisatie, en vervolgens, vanaf 1 januari 2002, aan de Unie, zoals die bestond voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (zie punten 1‑3 hierboven). In deze omstandigheden kon de situatie van de personeelsleden van Satcen niet worden gelijkgesteld met die van de personeelsleden van de Europese Gemeenschap, de enigen die zich volgens artikel 236 EG (thans artikel 270 VWEU) tot het Gerecht kunnen wenden, hetgeen Satcen ertoe kan hebben aangezet, een voor de regeling van arbeidsgeschillen bevoegde instantie als de commissie van beroep in te stellen. Een dergelijk verschil in behandeling lijkt echter niet meer gerechtvaardigd sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. Uit dit Verdrag (artikel 1 VEU) volgt immers dat de Unie in de plaats treedt van de Gemeenschap, waarvan zij de opvolgster is, en bijgevolg dat alle personeelsleden van de Unie, ongeacht of zij vielen onder de oude Gemeenschap of onder de Unie zoals die bestond vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, in een vergelijkbare situatie verkeren. De geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden kunnen thans dus worden gelijkgesteld met de geschillen tussen om het even welk personeelslid van de Unie en diens werkgever (zie punten 91‑99 hierboven).

103

Anders dan de Raad ter terechtzitting heeft betoogd, is het nuttig in dit verband eraan te herinneren dat de Raad bij de vaststelling van besluit 2011/411/GBVB van 12 juli 2011 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap en tot intrekking van gemeenschappelijk optreden 2004/551/GBVB (PB 2011, L 183, blz. 16) ervoor heeft geopteerd een einde te maken aan de bevoegdheid van een „commissie van beroep” om uitspraak te doen in de geschillen tussen het Europees Defensieagentschap en zijn arbeidscontractanten, een bevoegdheid die voordien was neergelegd in titel VII van besluit 2004/676/EG van de Raad van 24 september 2004 betreffende het statuut van het personeel van het Europees Defensieagentschap (PB 2004, L 310, blz. 9). Besluit 2011/411, in de vierde overweging waarvan is gepreciseerd dat het „rekening [beoogt] te houden met de wijzigingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) die door het Verdrag van Lissabon zijn aangebracht”, voorziet in artikel 11, lid 4, ervan immers in de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie voor dergelijke geschillen.

104

In de tweede plaats kan niet worden ingestemd met het argument van Satcen, volgens hetwelk artikel 263, vijfde alinea, VWEU de Raad een rechtsgrond verleent om aan de commissie van beroep een exclusieve bevoegdheid te verlenen om uitspraak te doen in geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden, die de bevoegdheid van het Gerecht zou uitsluiten.

105

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 19 VEU het Hof van Justitie van de Europese Unie de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen verzekert. Bovendien is het Gerecht ingevolge artikel 256, lid 1, eerste volzin, VWEU bevoegd in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen 263, 265, 268, 270 en 272 VWEU bedoelde beroepen, met uitzondering van die waarvoor een krachtens artikel 257 VWEU ingestelde gespecialiseerde rechtbank bevoegd is, en die welke overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan het Hof zijn voorbehouden. In het onderhavige geval berust de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen in het onderhavige geschil op de artikelen 263 en 268 VWEU (zie punt 99 hierboven).

106

Volgens artikel 263, vijfde alinea, VWEU kunnen de handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie inderdaad voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke personen of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties die rechtsgevolgen ten aanzien van hen beogen te sorteren.

107

Anders dan Satcen betoogt, kan deze bepaling echter niet in die zin worden uitgelegd dat zij de Raad het recht zou verlenen in zijn besluit betreffende het personeelsreglement van Satcen de handelingen van de directeur van Satcen die rechtsgevolgen beogen te sorteren in het kader van de interne werking van Satcen, volledig te onttrekken aan het toezicht van de rechterlijke instanties van de Unie door aan de commissie van beroep de exclusieve bevoegdheid te verlenen om „[zonder dat] beroep [kan] worden ingesteld” uitspraak te doen in geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden, zoals in artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen is bepaald. Het aanvaarden van een dergelijke uitlegging zou afbreuk doen aan de bevoegdheid van de Unierechter om „de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen” te verzekeren, zoals artikel 19, lid 1, eerste alinea, tweede zin, VEU eist. Zoals de Raad ter terechtzitting heeft toegegeven, moeten de „bijzondere voorwaarden en bepalingen” in de zin van artikel 263, vijfde alinea, VWEU in die zin worden uitgelegd dat zij zien op de vaststelling door een orgaan of een instantie van de Unie van louter interne voorwaarden en bepalingen, die voorafgaan aan een beroep in rechte en met name voorzien in een regeling voor de werking van een intern controlesysteem of voor het verloop van een procedure van minnelijke schikking om een geschil voor de rechterlijke instanties van de Unie te vermijden (zie in die zin beschikking van 12 september 2013, European Dynamics Luxembourg e.a./BHIM, T‑556/11, EU:T:2013:514, punten 59 en 60).

108

Uit artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen blijkt echter dat de commissie van beroep, verplicht en exclusief, toezicht houdt op de wettigheid van de handelingen van de directeur van Satcen en ook uitspraak kan doen op door personeelsleden van Satcen ingestelde vorderingen tot schadevergoeding.

109

Hieruit volgt dat artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen onverenigbaar is met de Verdragen en in het bijzonder met artikel 19 VEU en artikel 256 VWEU doordat het bepaalt dat de commissie van beroep verplicht en exclusief bevoegd is voor het beslechten van de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden, ofschoon het Gerecht bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van dit soort beroepen.

110

In deze context is het argument van Satcen dat de commissie van beroep voldoet aan de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geformuleerde criteria voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, niet ter zake dienend. Aangezien het Gerecht bevoegd is om toezicht te houden op de wettigheid van beslissingen als die van de directeur van Satcen en om uitspraak te doen over verzoeksters vordering tot schadevergoeding, kan immers niet worden aanvaard dat een dergelijke instantie, ook al is zij onafhankelijk en onpartijdig, dergelijke taken vervult in de plaats van de Unierechter.

111

In de derde plaats dient afwijzend te worden beslist op het argument van Satcen volgens hetwelk, zakelijk weergegeven, de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Unie, in het kader van de Raad bijeen, bij hun besluit van 15 oktober 2001 betreffende de voorrechten en immuniteiten van Satcen, de bevoegdheid van het Hof zonder voorbehoud hebben willen uitsluiten.

112

Dit besluit betreft immers alleen de voorrechten en immuniteiten die de lidstaten in hun interne rechtsorde aan Satcen en zijn personeelsleden hebben toegekend, en houdt dus geen verband met de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie. Bijgevolg kan het feit dat een dergelijk besluit, anders dat artikel 11, onder a), van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Unie voor de geschillen tussen de Unie en personeelsleden van de Unie doet, de bevoegdheid voor de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden niet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorbehoudt, niet impliceren dat het Gerecht geen kennis kan nemen van de geschillen tussen Satcen en zijn personeelsleden.

113

In de vierde plaats dient ook afwijzend te worden beslist op het op het arrest van 12 november 2015, Elitaliana/Eulex Kosovo (C‑439/13 P, EU:C:2015:753), gebaseerde argument van Satcen dat de bestreden beslissingen geen gevolgen kunnen hebben voor de begroting van de Unie. In die laatste zaak heeft het Hof immers geoordeeld dat het bevoegd is in een specifieke situatie, namelijk die van maatregelen op het gebied van overheidsopdrachten in een GBVB-context die uitgaven ten laste van de begroting van de Unie hebben meegebracht. De omstandigheid dat de onderhavige zaak geen dergelijke situatie betreft, is echter geen grond om te oordelen dat het Gerecht in het onderhavige geval niet bevoegd is. De bevoegdheid van het Gerecht vloeit immers voort uit de in de punten 88 tot en met 99 hierboven geformuleerde overwegingen.

114

Het Gerecht is dus bevoegd om uitspraak te doen over alle door verzoekster geformuleerde vorderingen.

B. Ontvankelijkheid

115

Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring van de beslissingen waarbij de directeur van Satcen afwijzend zou hebben beslist op haar klachten tegen de beslissingen houdende afwijzing van het verzoek om bijstand, opening van een tuchtprocedure, schorsing en tuchtrechtelijk ontslag, moeten worden geacht tegen laatstgenoemde vier beslissingen te zijn gericht. Volgens vaste rechtspraak betreffende de precontentieuze procedure van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut, dat hetzelfde doel heeft als artikel 28, leden 1 tot en met 3, van het personeelsreglement van Satcen (zie punt 94 hierboven) maken de klacht van een personeelslid en de afwijzing daarvan door de bevoegde autoriteit onlosmakelijk deel uit van een complexe procedure, zodat het beroep, ook al is het formeel tegen de afwijzing van de klacht van een personeelslid gericht, tot gevolg heeft dat de bezwarende beslissing waartegen de klacht was gericht, aan het Gerecht wordt voorgelegd (zie naar analogie arrest van 20 september 2000, De Palma e.a./Commissie, T‑203/99, EU:T:2000:213, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116

Vervolgens werpt Satcen in zijn verweerschrift in wezen op dat alle vorderingen tot nietigverklaring en tot schadevergoeding niet-ontvankelijk zijn, en het voert daartoe twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan die zijn ontleend aan het dienstverband tussen verzoekster en Satcen en aan de contractuele aard van het geschil.

117

Ten slotte werpt Satcen subsidiair de niet-ontvankelijkheid op van, ten eerste, de tegen de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand gerichte vordering, ten tweede, de tegen de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure gerichte vordering, en, ten derde, de tegen de procedure voor de tuchtraad gerichte argumenten.

1.   Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het dienstverband tussen verzoekster en Satcen

118

Satcen voert aan het dienstverband tussen verzoekster en Satcen enerzijds eraan in de weg staat dat verzoekster als derde in de zin van artikel 263 VWEU wordt aangemerkt, en anderzijds in de weg staat aan de vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

119

Volgens Satcen dient onderscheid te worden gemaakt tussen de rechtsmiddelen die op grond van de artikelen 263, 268 en 340 VWEU openstaan voor alle natuurlijke personen en rechtspersonen, en de in artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Ambtenarenstatuut bepaalde bevoegdheid van het Gerecht voor geschillen tussen de Unie en de personeelsleden van de Unie. Dit onderscheid zou worden gerechtvaardigd door het dienstverband tussen de Unie en de personeelsleden van de Unie en dus mutatis mutandis gelden voor de situatie van verzoekster. Deze laatste zou zich dus niet op grond van de artikelen 263, 268 en 340 VWEU tot het Hof kunnen wenden, ook al staat het rechtsmiddel van artikel 270 VWEU evenmin voor haar open omdat het Ambtenarenstatuut niet van toepassing is op de personeelsleden van Satcen.

120

Om te beginnen dient er echter op te worden gewezen dat het betoog van Satcen op een onjuiste premisse berust, daar, zoals in punt 99 hierboven is opgemerkt, de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen in het onderhavige geschil op de artikelen 263 en 268 VWEU berust.

121

Zoals Satcen beklemtoont, verleent het dienstverband tussen verzoekster en Satcen het onderhavige geschil inderdaad een bijzonder karakter. In beginsel impliceert een dergelijk dienstverband dat het geschil tussen het personeelslid van een instantie van de Unie en diens werkgever niet onder de artikelen 263, 268 en 340 VWEU, maar onder artikel 270 VWEU valt.

122

Dit neemt echter niet weg dat, zoals partijen hebben beklemtoond, artikel 270 VWEU niet van toepassing is op de situatie van verzoekster. Volgens deze bepaling is het Hof van Justitie van de Europese Unie immers bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het statuut van de ambtenaren van de Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie (hierna: „RAP”). In dit verband blijkt uit artikel 1 en artikel 1 bis, lid 2, van het Ambtenarenstatuut en artikel 3 bis, lid 1, onder b), RAP, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat deze regelingen slechts op de arbeidscontractanten van een orgaan of een instantie van de Unie van toepassing zijn indien de handeling houdende instelling van dat orgaan of die instantie dat bepaalt. Voor de arbeidscontractanten van Satcen voorziet echter noch besluit 2014/401 noch het personeelsreglement van Satcen in de toepasselijkheid van het Ambtenarenstatuut en van de RAP.

123

Hieruit volgt dat, anders dan Satcen stelt, verzoeksters beroep tot nietigverklaring binnen de werkingssfeer van artikel 263 VWEU valt, en haar vordering tot vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie binnen de werkingssfeer van artikel 268 VWEU.

2.   Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de contractuele aard van het onderhavige geschil

124

Satcen voert aan dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is omdat het een geschil van louter contractuele aard betreft, daar het arbeidscontract van verzoekster ten grondslag ligt aan de bestreden beslissingen.

125

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 263 VWEU de rechterlijke instanties van de Unie slechts toezien op de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie die dwingende rechtsgevolgen ten aanzien van derden beogen te sorteren doordat zij de rechtspositie van die derden aanmerkelijk wijzen, en dat deze bevoegdheid slechts geldt voor de in artikel 288 VWEU bedoelde handelingen die de instellingen met gebruikmaking van hun bevoegdheden van openbaar gezag onder de in het VWEU gestelde voorwaarden vaststellen. De handelingen die door de instellingen worden vastgesteld in een zuiver contractuele context waarmee zij onlosmakelijk zijn verbonden, behoren daarentegen naar de aard ervan niet tot de in artikel 288 VWEU bedoelde handelingen waarvan nietigverklaring kan worden gevorderd op grond van artikel 263 VWEU (zie arrest van 10 april 2013, GRP Security/Rekenkamer, T‑87/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:161, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126

Volgens artikel 8, lid 1, van besluit 2014/401 bestaat het personeel van Satcen met name uit arbeidscontractanten. Zo is verzoekster aangeworven bij een arbeidscontract dat het resultaat is van een wilsovereenstemming tussen partijen. Het dienstverband tussen verzoekster en Satcen is dus van contractuele aard.

127

Het arbeidscontract van verzoekster is echter gesloten met een instantie van de Unie die met een taak van algemeen belang is belast en door de Raad bij artikel 8, lid 5, van besluit 2014/401 is gemachtigd om een „statuut van het personeel” op te stellen. Op basis van een identieke bepaling heeft de Raad in het kader van gemeenschappelijk optreden 2001/555 bij besluit 2009/747 het personeelsreglement van Satcen opgesteld (zie punt 11 hierboven). Volgens artikel 1, lid 1, van het personeelsreglement van Satcen is dit reglement van toepassing op ieder personeelslid dat op grond van een contract door Satcen is aangeworven.

128

Ook al is het dienstverband tussen Satcen en zijn personeelsleden dus van contractuele aard, dit neemt die niet weg dat laatstgenoemden in een juridische situatie verkeren die door het personeelsreglement van Satcen wordt geregeld.

129

Zo zijn de algemene bepalingen van het personeelsreglement van Satcen, dat eenzijdig is vastgesteld door de Raad, die geen partij was bij het door verzoekster gesloten arbeidscontract, dwingend van toepassing op verzoekster alsmede op alle andere arbeidscontractanten van Satcen en maken zij deel uit van het arbeidscontract (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 oktober 2004, Pflugradt/ECB,C‑409/02 P, EU:C:2004:625, punten 34 en 35). In dit verband dient erop te worden gewezen dat in het onderhavige geval in punt 14 van het aan verzoekster gedane aanbod tot aanstelling, dat door deze laatste is gecontrasigneerd, is gepreciseerd dat „dit aanbod tot aanstelling, alsmede de arbeidsvoorwaarden worden beheerst door het [personeelsreglement van Satcen] en de latere wijzigingen daarvan, dat onlosmakelijk deel uitmaakt van dit aanbod”.

130

Het onderhavige geschil vindt echter zijn oorsprong in het feit dat verzoekster zou zijn tekortgeschoten in haar beroepsverplichtingen zoals die in het personeelsreglement van Satcen zijn bepaald. Bovendien heeft de directeur van Satcen zijn tuchtbevoegdheden ten aanzien van verzoekster uitgeoefend op basis van het personeelsreglement van Satcen. Deze bevoegdheden vallen onder de bevoegdheid van de directeur van Satcen voor personeelsaangelegenheden zoals bepaald in artikel 7, lid 6, tweede alinea, onder e), van besluit 2014/401.

131

Hieruit volgt dat de directeur van Satcen bij de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand, de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure, de schorsingsbeslissing en het tuchtrechtelijk ontslag slechts het personeelsreglement van Satcen heeft toegepast, dat verder gaat dan de contractuele band tussen verzoekster en Satcen. Het onderhavige geschil betreft echter de wettigheid van deze beslissingen van de directeur van Satcen en van de beslissing van de kamer van beroep, waarbij in wezen het door verzoekster tegen de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure, de schorsingsbeslissing en het tuchtrechtelijk ontslag ingestelde beroep is verworpen.

132

Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de contractuele aard van het onderhavige geschil moet dus worden afgewezen.

3.   Middel van niet-ontvankelijkheid dat Satcen tegen de vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand heeft aangevoerd

133

Volgens Satcen is de vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand niet-ontvankelijk omdat, zakelijk weergegeven, verzoekster zich niet heeft gehouden aan de voorafgaande administratieve procedure waarin het personeelsreglement van Satcen voorziet.

134

Volgens artikel 28, leden 1 tot en met 3, van het personeelsreglement van Satcen geldt het feit dat de directeur van Satcen niet binnen twee maanden heeft geantwoord op een verzoek om een besluit te nemen in aangelegenheden die in dit personeelsreglement aan de orde komen, als een stilzwijgend genomen afwijzende beslissing, waartegen binnen een termijn van drie maanden vanaf het verstrijken van de antwoordtermijn een klacht kan worden ingediend.

135

Wanneer de directeur van Satcen niet binnen de termijn van twee maanden bepaald in artikel 28, lid 1, van het personeelsreglement van Satcen antwoordt op een verzoek om bijstand in de zin van artikel 2, lid 6, van dit personeelsreglement, kan worden geoordeeld dat een stilzwijgend genomen beslissing houdende afwijzing van dit verzoek om bijstand tot stand is gekomen. In dat geval moet worden vermoed dat de directeur van Satcen niet van oordeel was dat de elementen die ter onderbouwing van het verzoek om bijstand waren aangevoerd, een voldoende begin van bewijs van de echtheid van de gestelde feiten vormden waardoor de verplichting zou ontstaan om bijstand te verlenen, die de vorm kan aannemen van de opening van een administratief onderzoek wanneer de gestelde feiten als psychische intimidatie worden aangemerkt (zie naar analogie arresten van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:C:2007:322, punt 41, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:C:2017:283, punten 5357).

136

In het onderhavige geval heeft verzoekster op 20 maart 2013 bij de directeur van Satcen een verzoek om bijstand ingediend. Op 22 maart 2013 heeft de directeur van Satcen zijn plaatsvervanger verzocht de juistheid van de in dit verzoek vervatte informatie te onderzoeken buiten het administratieve onderzoek met betrekking tot verzoekster om. De directeur van Satcen heeft echter niet geoordeeld dat dit onderzoek van de juistheid van die informatie een begin van bewijs van de echtheid van de gestelde feiten had opgeleverd dat de opening van een administratief onderzoek zou hebben gerechtvaardigd, zoals blijkt uit de brief die de plaatsvervangend directeur van Satcen hem op 26 augustus 2013 heeft gestuurd en uit het feit dat hij verzoeksters klacht op 7 oktober 2013 heeft afgewezen.

137

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat verzoeksters op 21 maart 2013 betekende verzoek om bijstand overeenkomstig artikel 28, lid 1, van het personeelsreglement van Satcen binnen een termijn van twee maanden vanaf deze datum, te weten op 21 mei 2013, stilzwijgend is afgewezen, en niet op 5 juli 2013 zoals verzoekster stelt. Zoals Satcen terecht aanvoert, had volgens artikel 28, lid 2, van het personeelsreglement van Satcen binnen een termijn van drie maanden vanaf het verstrijken van de antwoordtermijn, te weten uiterlijk op 21 augustus 2013, tegen deze stilzwijgend genomen afwijzende beslissing een klacht moeten worden ingediend. Uit de stukken blijkt echter niet dat verzoekster binnen die termijn een dergelijke klacht heeft ingediend.

138

Uit een en ander volgt dat de vorderingen van verzoekster niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover zij strekken tot nietigverklaring van de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand.

4.   Middel van niet-ontvankelijkheid dat Satcen tegen de vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure heeft aangevoerd

139

Satcen betoogt dat een beroep tegen een beslissing om een tuchtprocedure te openen als zodanig niet kan worden behandeld, omdat slechts kan worden opgekomen tegen de na afloop van de tuchtprocedure genomen beslissing. Bijgevolg zou verzoeksters vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

140

Verzoekster komt op tegen dit betoog en vordert subsidiair dat de wettigheid van de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure wordt onderzocht met het oog op het onderzoek van de wettigheid van het tuchtrechtelijk ontslag.

141

In dit verband dient erop te worden gewezen dat wanneer aan een personeelslid van een instantie van de Unie een sanctie is opgelegd, de beslissing om tegen deze persoon een tuchtprocedure te openen slechts een voorbereidende handeling is die niet vooruitloopt op het definitieve standpunt van de administratie en dus niet als een bezwarende beslissing in de zin van artikel 263 VWEU kan worden beschouwd (zie naar analogie arrest van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, EU:T:2008:257, punt 340en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142

De vordering inzake de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure is dus op zichzelf niet-ontvankelijk en alleen de definitieve tuchtbeslissing, te weten het tuchtrechtelijk ontslag, is een bezwarende beslissing.

143

De niet-ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring van een niet-bezwarende handeling staat echter niet eraan in de weg dat ter ondersteuning van een vordering tegen een beslissing waartegen kan worden opgekomen, de eventuele onwettigheid van die handeling wordt aangevoerd (zie naar analogie arrest van 13 maart 2003, Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, EU:T:2003:73, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat, ook al is de vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure niet-ontvankelijk, de ter ondersteuning van die vordering aangevoerde middelen moeten worden geacht tegen de na afloop van die procedure genomen beslissing houdende tuchtrechtelijk ontslag te zijn gericht.

5.   Middel van niet-ontvankelijkheid dat Satcen heeft aangevoerd tegen de argumenten die tegen de procedure voor de tuchtraad zijn aangevoerd

144

Ter ondersteuning van haar eerste en haar tweede middel tot nietigverklaring van het tuchtrechtelijk ontslag komt verzoekster op tegen de wijze waarop de procedure voor de tuchtraad is verlopen.

145

Volgens Satcen moeten de tegen het advies van de tuchtraad gerichte grieven niet-ontvankelijk worden verklaard omdat zij moeten worden geacht te zijn gericht tegen dat advies van de tuchtraad, dat een bezwarende handeling vormt waartegen vooraf geen administratieve klacht is ingediend.

146

In dit verband dient er echter op te worden gewezen dat het arrest van 11 juli 1968, Van Eick/Commissie (35/67, EU:C:1968:39), waarop Satcen zich baseert, niet ter zake dienend is omdat het Hof in die zaak de vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover zij strekte tot nietigverklaring van de „door de tuchtraad gevolgde procedure”, terwijl zij daarnaast ook strekte tot nietigverklaring van het advies van de tuchtraad.

147

In het door Satcen aangehaalde arrest van 29 januari 1985, F./Commissie (228/83, EU:C:1985:28, punt 16), heeft het Hof verklaard dat het in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor en met de rechten van verdediging van de persoon op wie een tuchtprocedure betrekking heeft, te oordelen dat deze persoon niet afzonderlijk kan opkomen tegen het advies van de tuchtraad en de nietigverklaring daarvan kan verkrijgen om de tuchtprocedure van meet af aan te doen herbeginnen.

148

Uit die arresten blijkt dus geenszins dat een verzoekende partij ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van een na een advies van de tuchtraad opgelegde tuchtsanctie niet kan aanvoeren dat de door die tuchtraad gevolgde procedure onregelmatig was. In de situatie van verzoekster was die procedure immers een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde voor het omstreden tuchtrechtelijk ontslag, zoals volgt uit de artikelen 7, 9 en 10 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen in hun onderlinge samenhang gelezen.

149

Bijgevolg zijn de argumenten inzake de onwettigheid van de procedure voor de tuchtraad ontvankelijk.

150

Gelet op het voorgaande moeten ten eerste de door Satcen tegen de vordering tot nietigverklaring en de vordering tot schadevergoeding tezamen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. Ten tweede is het onderhavige beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure en tegen de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand. Ten derde is het beroep ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de schorsingsbeslissing, het tuchtrechtelijk ontslag en de beslissing van de commissie van beroep, zodat de wettigheid van die drie beslissingen, te beginnen met de beslissing van de commissie van beroep, dient te worden onderzocht.

C. Ten gronde

1.   Vordering tot nietigverklaring

a)   Wettigheid van de beslissing van de commissie van beroep

151

Om twee groepen redenen vordert verzoekster nietigverklaring van de beslissing van de commissie van beroep. Ten eerste zou de commissie van beroep verzoeksters recht op een doeltreffende voorziening in rechte hebben geschonden, enerzijds doordat de samenstelling van die commissie niet voldeed aan de criteria voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht en anderzijds doordat die commissie is voorbijgegaan aan de meeste door verzoekster aangevoerde argumenten feitelijk en rechtens. Ten tweede zou de commissie van beroep, zakelijk weergegeven, blijk hebben gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen door verzoeksters beroep te verwerpen.

152

Bovendien voert verzoekster op grond van artikel 277 VWEU aan dat artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen onwettig is omdat, zakelijk weergegeven, volgens deze bepaling de commissie van beroep de enige instantie is die toezicht mag houden op de wettigheid van de beslissingen van de directeur van Satcen.

153

Volgens Satcen dient de vordering tot nietigverklaring van de beslissing van de commissie van beroep te worden afgewezen omdat deze commissie voldoende garanties biedt dat verzoeksters recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geëerbiedigd. Deze commissie zou dus dwingende eindbeslissingen kunnen nemen zoals in artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen wordt bepaald.

154

Om te beginnen dient de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen te worden onderzocht.

155

Volgens vaste rechtspraak komt in artikel 277 VWEU een algemeen beginsel tot uitdrukking volgens hetwelk elke partij incidenteel met het oog op de nietigverklaring van een individuele beslissing de geldigheid mag aanvechten van eerdere handelingen die de grondslag van deze individuele beslissing vormen (zie arrest van 19 juni 2015, Italië/Commissie, T‑358/11, EU:T:2015:394, punt 180en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156

Aangezien artikel 277 VWEU niet tot doel heeft het een partij mogelijk te maken de toepasselijkheid van om het even welke handeling van algemene strekking te betwisten bij de behandeling van elk door haar ingesteld beroep, moet de draagwijdte van een exceptie van onwettigheid worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil. Daaruit vloeit voort dat de handeling van algemene strekking waarvan de onwettigheid wordt opgeworpen, rechtstreeks of indirect van toepassing moet zijn op de aan het beroep ten grondslag liggende zaak, en dat er een rechtstreeks juridisch verband moet bestaan tussen de bestreden individuele beslissing en de algemene handeling in kwestie. Of er sprake is van een dergelijke samenhang, kan met name worden afgeleid uit de vaststelling dat de primair bestreden handeling hoofdzakelijk berust op een bepaling van de handeling waarvan de wettigheid wordt betwist (zie arrest van 27 oktober 2016, ECB/Cerafogli, T‑787/14, EU:T:2016:633, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157

De door de rechter vastgestelde onwettigheid werkt niet erga omnes, maar heeft de onwettigheid van de bestreden individuele beslissing tot gevolg, waarbij de handeling van algemene strekking in de rechtsorde blijft bestaan zonder de wettigheid aan te tasten van de andere handelingen die op basis van die algemene handeling zijn vastgesteld en waartegen niet binnen de termijn voor het instellen van beroep is opgekomen (zie in die zin arrest van 21 februari 1974, Kortner e.a./Raad e.a., 15/73–33/73, 52/73, 53/73, 57/73–109/73, 116/73, 117/73, 123/73, 132/73 en 135/73–137/73, EU:C:1974:16, punten 37 en 38).

158

In het onderhavige geval bepaalt artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen – dat volgens verzoekster onwettig is – met name dat de commissie van beroep bevoegd is om de door de directeur van Satcen op grond van het personeelsreglement genomen beslissingen nietig te verklaren of te bevestigen, en om Satcen te veroordelen tot vergoeding van bepaalde schade die een personeelslid als gevolg van een onwettige beslissing van de directeur van Satcen heeft geleden (zie punt 13 hierboven). Bovendien wordt in deze bepaling gepreciseerd dat de beslissingen van de commissie van beroep „voor beide partijen bindend” zijn en dat „[e]r […] geen beroep tegen [kan] worden ingesteld”.

159

Uit het onderzoek van de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen in het onderhavige geschil blijkt echter dat de Raad niet zonder schending van artikel 19 VEU en artikel 256 VWEU aan de commissie van beroep een verplichte en exclusieve bevoegdheid kon verlenen om toezicht te houden op de wettigheid van de beslissingen van de directeur van Satcen en uitspraak te doen op vorderingen tot schadevergoeding van personeelsleden van Satcen in een geval, zoals het onderhavige, waarin het Gerecht bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van dit soort geschillen (zie punten 101‑110 hierboven).

160

Bijgevolg heeft de Raad de Verdragen en in het bijzonder artikel 19 VEU en artikel 256 VWEU geschonden door bij besluit 2009/747 een commissie van beroep met een exclusieve bevoegdheid naast de bevoegdheid van het Gerecht in te stellen en door deze commissie van beroep na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon te handhaven. Bijgevolg dient de exceptie van onwettigheid te worden aanvaard en dient te worden verklaard dat artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen in het onderhavige geval niet van toepassing is.

161

De beslissing die de commissie van beroep krachtens de haar bij deze bepaling verleende bevoegdheid heeft genomen, heeft dus geen rechtsgrondslag, zodat zij nietig moet worden verklaard zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere middelen die verzoekster tegen de beslissing van de commissie van beroep heeft aangevoerd.

162

De onwettigheid van de beslissing van de commissie van beroep heeft overigens geen gevolgen voor de eerbiediging door verzoekster van de termijn voor het instellen van beroep tegen de schorsingsbeslissing en tegen het tuchtrechtelijk ontslag.

163

Als gevolg van het onderhavige arrest wordt de commissie van beroep weliswaar met terugwerkende kracht buiten de rechtsorde geplaatst, waardoor het Gerecht te maken heeft met een beroep dat is ingesteld na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bepaalde termijn van twee maanden vermeerderd met de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn wegens afstand van tien dagen. De schorsingsbeslissing en het tuchtrechtelijk ontslag zijn verzoekster immers respectievelijk op 5 juli 2013 en op 4 maart 2014 betekend, terwijl het onderhavige beroep is ingesteld op 28 mei 2015.

164

Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van artikel 263 VWEU de ontvankelijkheid van het beroep echter worden beoordeeld naar de situatie op het tijdstip van de neerlegging van het verzoekschrift (arresten van 27 november 1984, Bensider e.a./Commissie, 50/84, EU:C:1984:365, punt 8, en 18 april 2002, Spanje/Raad, C‑61/96, C‑132/97, C‑45/98, C‑27/99, C‑81/00 en C‑22/01, EU:C:2002:230, punt 23).

165

Op de datum van de instelling van het onderhavige beroep had Gerecht de onwettigheid van artikel van artikel 28, lid 6, van het personeelsreglement van Satcen echter nog niet vastgesteld. Het aanhangig maken van de zaak bij de commissie van beroep, die uitspraak zou doen krachtens de haar bij deze bepaling verleende bevoegdheden, berustte dus op een rechtsgrondslag en vormde een rechtsmiddel waarmee verzoekster in beginsel haar situatie kon laten herstellen, aangezien niet a priori kon worden uitgesloten dat de commissie van beroep de omstreden beslissingen van de directeur van Satcen nietig verklaart. Volgens vaste rechtspraak worden de handelingen van de instellingen van de Unie immers in beginsel vermoed wettig te zijn en sorteren zij dus rechtsgevolgen zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard dan wel ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (zie arrest van 6 oktober 2015, Schrems, C‑362/14, EU:C:2015:650, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166

Bijgevolg kan, met name gelet op het in artikel 47 van het Handvest geformuleerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, niet worden geoordeeld dat het aan de commissie van beroep ter beoordeling van de wettigheid voorleggen van de schorsingsbeslissing en van het tuchtrechtelijk ontslag, tot gevolg kan hebben dat verzoekster niet meer bij het Gerecht kan opkomen tegen deze beslissingen, die in wezen door de beslissing van de commissie van beroep zijn bevestigd (zie naar analogie arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 35).

167

In deze omstandigheden is de termijn voor het instellen van beroep tegen de schorsingsbeslissing en tegen het tuchtrechtelijk ontslag voor verzoekster pas ingegaan op 23 maart 2015, de datum waarop de beslissing van de kamer van beroep aan verzoekster is betekend. Door op 28 mei 2015 het onderhavige beroep tegen de schorsingsbeslissing en tegen het tuchtrechtelijk ontslag in te stellen heeft verzoekster dus de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bepaalde termijn van twee maanden vermeerderd met de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering bepaalde termijn wegens afstand van tien dagen in acht genomen.

b)   Wettigheid van het tuchtrechtelijk ontslag

168

Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het tuchtrechtelijk ontslag voert verzoekster vijf middelen aan. Het eerste middel betreft schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het vereiste van onpartijdigheid tijdens het administratieve onderzoek (eerste onderdeel) en tijdens de procedure voor de tuchtraad (tweede onderdeel). Het tweede middel betreft schending van de procedureregels en van de rechten van de verdediging tijdens het administratieve onderzoek (eerste onderdeel) en tijdens de procedure voor de tuchtraad (tweede onderdeel). Het derde middel betreft schending van het vermoeden van onschuld. Het vierde middel betreft het niet-aantonen van het bestaan van de verweten feiten. Het vijfde middel betreft misbruik van bevoegdheid.

169

Met het eerste onderdeel van haar eerste middel en het eerste onderdeel van haar tweede middel formuleert verzoekster kritiek op het administratieve onderzoek. Het Gerecht vindt het dan ook dienstig deze twee onderdelen, betreffende respectievelijk schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het vereiste van onpartijdigheid tijdens het administratieve onderzoek en schending van de procedureregels en van de rechten van de verdediging tijdens dit onderzoek, samen te behandelen.

1) Regelmatigheid van het administratieve onderzoek

170

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 27, lid 2, van het personeelsreglement van Satcen de directeur van Satcen een administratief onderzoek kan openen teneinde na te gaan of een personeelslid de hem door dit personeelsreglement opgelegde verplichtingen niet is nagekomen, wanneer hij kennis krijgt van gegevens die op een dergelijke niet-nakoming wijzen.

171

Artikel 1, lid 1, van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen bepaalt:

„Wanneer bij een intern onderzoek de mogelijke persoonlijke betrokkenheid van een personeelslid of een voormalig personeelslid aan het licht wordt gebracht, wordt dit personeelslid hiervan spoedig op de hoogte gesteld zolang het onderzoek daardoor niet wordt gehinderd. In ieder geval mogen conclusies die specifiek een met name genoemd personeelslid betreffen, na afronding van het onderzoek pas worden vastgesteld nadat de betrokkene zijn oordeel over de feiten heeft kunnen geven. In de conclusies wordt naar dat oordeel verwezen.”

172

Artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen bepaalt:

„Op grond van het onderzoeksrapport kan de directeur, nadat hij het betrokken personeelslid inzage in al het bewijsmateriaal uit het dossier heeft gegeven en hem heeft gehoord: […] c) in geval van niet-nakoming van de verplichtingen, als bedoeld in artikel 27 van het personeelsreglement: i) besluiten de in afdeling 4 bedoelde tuchtprocedure in te leiden, of ii) besluiten een tuchtprocedure bij de tuchtraad te starten.”

173

Wanneer de tuchtprocedure bij de tuchtraad wordt ingeleid, wordt volgens artikel 10 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen aan de tuchtraad een rapport van de directeur van Satcen voorgelegd waarin de ten laste gelegde feiten en, zo nodig, de – zowel verzwarende als verzachtende – omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgehad, duidelijk zijn omschreven. Het rapport ten behoeve van de tuchtraad wordt opgesteld na het horen van het betrokken personeelslid aan het einde van het onderzoek en beoogt slechts de feiten vast te stellen met name gelet op de resultaten van dat verhoor, en deze feiten in verband te brengen met de statutaire verplichtingen of bepalingen waaraan dit personeelslid zich niet zou hebben gehouden (zie naar analogie arrest van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 131).

174

Het administratieve onderzoek is dus bedoeld om de aan de betrokken persoon verweten feiten, en de omstandigheden daarvan, vast te stellen en om de directeur van Satcen in staat te stellen, prima facie het bestaan en de ernst daarvan te beoordelen om zich een mening te kunnen vormen over het nut om zich tot de tuchtraad te wenden teneinde in voorkomend geval een tuchtsanctie te doen opleggen.

175

Zoals uit de rechtspraak blijkt, beschikt de met een administratief onderzoek belaste autoriteit over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het voeren van dat onderzoek (zie in die zin en naar analogie arresten van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 38; 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 124, en 18 september 2014, CV/EESC, F‑54/13, EU:F:2014:216, punt 43).

176

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Unierecht eist dat bij de administratieve procedures de waarborgen worden geëerbiedigd die het in artikel 41 van het Handvest geformuleerde beginsel van behoorlijk bestuur verleent. Tot die waarborgen behoort de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. Het recht van eenieder dat zijn zaak onpartijdig wordt behandeld, omvat enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, dat wil zeggen dat geen van de met de zaak belaste leden van de betrokken instelling blijk geeft van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid, die inhoudt dat de instelling voldoende waarborgen biedt om elke legitieme twijfel of zij vooringenomen is, uit te sluiten (arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 155en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 11 mei 2010, Nanopoulos/Commissie, F‑30/08, EU:F:2010:43, punt 189).

177

Bovendien omvat het recht op behoorlijk bestuur volgens artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, en het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier. Voor het voeren van administratieve onderzoeken binnen Satcen komen deze regels tot uitdrukking in artikel 1, lid 1, en artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen, die respectievelijk in de punten 171 en 172 hierboven in herinnering zijn gebracht.

178

Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen het eerste onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel – waarmee verzoekster opkomt tegen i) het feit dat haar hiërarchieke meerdere is gekozen om het administratieve onderzoek met betrekking tot haar te voeren; ii) het feit dat als wijze van onderzoek een lijst met multiplechoicevragen is gebruikt waarin zij met naam werd vermeld; iii) het feit dat zij niet bij het administratieve onderzoek werd betrokken, en iv) de weigering om haar tijdig inzake te geven in het dossier van het administratieve onderzoek – samen te worden onderzocht.

i) Keuze van de onderzoeker

179

Verzoekster komt op tegen het feit dat haar hiërarchieke meerdere, de plaatsvervangend directeur van Satcen, is aangewezen om het administratieve onderzoek met betrekking tot haar te voeren. Volgens haar miste deze de nodige objectieve onpartijdigheid om het onderzoek te voeren omdat hij steeds blijk had gegeven van vooroordelen, partijdigheid en vijandigheid in zijn professionele contacten met haar.

180

In die zin voert verzoekster aan dat zij in het kader van twee verzoeken om bijstand in verband met de psychische intimidatie waarvan zij het slachtoffer zou zijn geweest, kritiek had geformuleerd op de plaatsvervangend directeur van Satcen. Verzoekster voert ook aan dat zij tijdens vergaderingen waarop de directeur van Satcen en zijn plaatsvervanger aanwezig waren, en in de drie jaarlijkse beoordelingsrapporten die deze laatste had opgesteld, beledigingen en aanvallen had moet incasseren. De vijandigheid van de plaatsvervangend directeur van Satcen jegens verzoekster zou ook blijken uit feit dat deze, samen met de directeur van Satcen, haar willekeurig taken had ontnomen „ondanks haar onbetwiste beroepsbekwaamheid”.

181

In dit verband staat allereerst vast dat uit de stukken niet blijkt dat de plaatsvervangend directeur van Satcen verzoekster willekeurig taken heeft ontnomen of dat deze laatste in zijn aanwezigheid is beledigd, daar deze beweringen slechts worden onderbouwd door nota’s die verzoekster zelf heeft opgesteld. Opgemerkt zij overigens dat, zelfs al zou enige bewijswaarde moeten worden toegekend aan deze verklaringen, daarin aan de plaatsvervangend directeur van Satcen niet rechtstreeks wordt verweten dat hij verzoekster taken heeft ontnomen of heeft geduld dat verzoekster in zijn bijzijn werd beledigd.

182

Verder toont verzoekster niet aan in welk opzicht haar jaarlijkse beoordelingsrapporten vol beledigingen zouden staan en blijk zouden geven van de partijdigheid en de vijandigheid van de plaatsvervangend directeur van Satcen. Anders dan verzoekster lijkt aan te geven, kan de beoordeling van de prestaties van een personeelslid door een hiërarchieke meerdere, ook wordt daarin kritiek geleverd, niet worden gelijkgesteld met beledigingen en als zodanig niet aantonen dat de betrokken hiërarchieke meerdere partijdig is.

183

Ten slotte dient afwijzend te worden beslist op verzoeksters betoog dat het niet passend was de plaatsvervangend directeur van Satcen als onderzoeker aan te wijzen omdat zij twee verzoeken om bijstand met betrekking tot deze laatste had ingediend.

184

Enerzijds staat immers vast dat verzoekster in haar op 30 mei 2011 opgestelde commentaar op haar jaarlijkse beoordeling geen kritiek heeft geformuleerd ten aanzien van de plaatsvervangend directeur van Satcen. Verzoekster heeft overigens later, op 7 maart 2013, verklaard dat geen gevolg was gegeven aan haar klacht uit 2012 volgens welke zij zich het slachtoffer van psychische intimidatie door de directeur Financiën en niet door de plaatsvervangend directeur van Satcen voelde.

185

Anderzijds heeft de directeur van Satcen al op 8 maart 2013 – dus vóór verzoekster op 20 maart 2013 haar tweede verzoek om bijstand had ingediend, waarin zij kritiek zou hebben geformuleerd ten aanzien van het gedrag de plaatsvervangend directeur van Satcen – de plaatsvervangend directeur van Satcen aangewezen om het administratieve onderzoek te voeren.

186

In elk geval dient te worden herinnerd aan de bewoordingen van verzoeksters tweede verzoek om bijstand, waarin de naam van de onderzoeker voorkomt:

„Hierbij verzoek ik u formeel om maatregelen te treffen om een einde te maken aan de intimidatie tegen mij en mijn functie […]

Ik verzoek u meer in het bijzonder [ervoor te zorgen] dat [de directeur Financiën] de personeelsleden van mijn afdeling niet langer controleert en ondervraagt over interne aangelegenheden van de afdeling […] en zijn tendentieuze mening niet langer verbreidt. Al heb ik in september 2012 de vernederingen alleen op zijn conto geschreven, zie ik thans een verbond van bepaalde medewerkers dat andere collega’s, onder wie de plaatsvervangend directeur, lijkt te beïnvloeden door middel van geruchten en door mij in opspraak te brengen.”

187

Anders dan verzoekster verklaart, is een dergelijke formulering niet erop gericht de plaatsvervangend directeur rechtstreeks verantwoordelijk te stellen voor de situatie waarvan verzoekster het slachtoffer stelt te zijn, maar wel de directeur Financiën. Verzoekster zegt immers alleen dat de voor het voeren van het onderzoek aangewezen plaatsvervangend directeur van Satcen mogelijkerwijze beïnvloed is geweest door de mening van de directeur Financiën. Bijgevolg volstaat verzoeksters verzoek om bijstand niet om de partijdigheid van de onderzoeker vast te stellen.

188

Uit de stukken blijkt dus niet afdoende dat de aanwijzing van de onderzoeker bij verzoekster een legitieme vrees betreffende diens objectieve onpartijdigheid voor het voeren van het onderzoek kon doen ontstaan.

ii) Gebruik van een lijst met multiplechoicevragen over verzoekster in het kader van het administratieve onderzoek

189

Verzoekster komt op tegen de wijze waarop het administratieve onderzoek is gevoerd en voert aan dat Satcen in de loop van dit onderzoek het beginsel van behoorlijk bestuur en het daaruit voortvloeiende vereiste van onpartijdigheid heeft geschonden.

190

Verzoekster komt met name op tegen het feit dat de onderzoeker verschillende personeelsleden van Satcen heeft gevraagd een lijst met multiplechoicevragen in te vullen in het opschrift waarvan zij met naam in verband werd gebracht met het begrip intimidatie. Zij voegt daaraan toe dat de in deze lijst opgenomen multiplechoicevragen tendentieus en zeer suggestief waren. Volgens haar vormde het toesturen van die vragenlijst op zichzelf al een middel dat niet geschikt was om de feiten vast te stellen.

191

Volgens verzoekster heeft een administratief onderzoek betreffende eventuele tuchtrechtelijk relevante tekortkomingen tot doel alle specifieke en ter zake dienende gegevens te verzamelen. In het onderhavige geval zou in het rapport van het administratieve onderzoek echter geen enkel specifiek voorval worden genoemd en zou dit rapport aantonen dat de onderzoeker zich ertoe heeft beperkt de antwoorden op de vragenlijst te verzamelen en de daarin geformuleerde algemene beschuldigingen over te nemen.

192

Het administratieve onderzoek zou dus partijdig en gebrekkig zijn geweest en inbreuk hebben gemaakt op het beginsel van behoorlijk bestuur en op het vereiste van onpartijdigheid.

193

Satcen bestrijdt het betoog van verzoekster en beklemtoont dat de vragenlijst twee open vragen bevatte en dat antwoorden op die vragen in samenhang met de antwoorden op de multiplechoicevragen moeten worden gelezen.

194

In het onderhavige geval dient eraan te worden herinnerd dat de directeur van Satcen op 14 november 2012 een klacht heeft ontvangen die door twaalf personeelsleden was ondertekend en luidde als volgt:

„Wij hebben allen op de een of andere manier vastgesteld hoe [KF] zich ongepast heeft gedragen door beslissingen te nemen naargelang van wie de aanvraag had gedaan, en de regels daarbij naar eigen goeddunken toe te passen; wij hebben gezien dat sommige personeelsleden het slachtoffer van intimidatie en misbruik waren. Zij heeft zich ook in onze beroepswerkzaamheden gemengd met betrekking tot aangelegenheden waarin zij geen deskundige was. Al deze dingen hebben tot gevolg dat wij onze dagelijkse taken moeilijker en minder doeltreffend kunnen vervullen dan wenselijk is. Het is niet normaal dat dit personeelslid van Satcen dagelijks de confrontatie met een van ons zoekt en dat wij blij zijn wanneer zij niet naar kantoor komt. Zij levert voortdurend kritiek op onze collega’s en de werksfeer is zeer slecht en zelfs schadelijk. Wij weten dat andere personeelsleden van Satcen op de hoogte zijn van de situatie en u eventueel nadere bewijzen ter staving van onze klacht kunnen verstrekken. Wij beogen te verkrijgen dat u, nadat alle bewijzen zijn nagetrokken, de nodige stappen onderneemt om ervoor te zorgen dat dit soort gedrag, dat zo erg afwijkt van de geest van de [Unie], zich nooit meer voordoet.”

195

Daarop heeft de directeur van Satcen op 8 maart 2013 een administratief onderzoek gelast. Volgens het onderzoeksrapport was dit onderzoek gerechtvaardigd „wegens de zeer grote ernst van de aan de directeur van Satcen ter kennis gebrachte situatie, waaruit bleek dat [verzoekster] tekortschoot in de krachtens het personeelsreglement van Satcen op haar rustende verplichtingen”, en was het erop gericht „de feiten te verzamelen die in voorkomend geval zouden aantonen dat [verzoekster] de rechtstreeks onder haar gezag staande personeelsleden – al dan niet psychisch – intimideerde”.

196

Het administratieve onderzoek heeft erin bestaan dat op 12 juni 2013 aan 24 personeelsleden van Satcen een lijst met multiplechoicevragen met als opschrift „Vragenlijst over de intimidatie” werd toegestuurd met het bericht: „[V]riendelijk verzoek om te antwoorden op de volgende vragen die erop zijn gericht na te gaan of [KF] zich jegens u op intimiderende wijze heeft gedragen”. De vragenlijst bestond uit de volgende tabel waarin vakjes konden worden aangekruist die overeenkwamen met verschillende wijzen waarop verzoekster zich kon hebben gedragen jegens degene die de vragen beantwoordt:

 

Vraag

Antwoord

 

 

Neen

Nu en dan

Vaak

1

Geen of weinig erkenning, geen vertrouwen in anderen

 

 

 

2

In geringe mate betrekken bij de beslissingen

 

 

 

3

Geringe of inhoudelijk zwakke communicatie/informatie

 

 

 

4

Geen feedback over het rendement

 

 

 

5

Vernederende of beledigende commentaar, pressie, agressief gedrag, ongepaste reacties

 

 

 

6

Beledigingen ter zake van de persoon zelf of van diens beroepsbekwaamheid

 

 

 

7

Beledigende of bedreigende mondelinge of schriftelijke opmerkingen

 

 

 

8

Intimidatie, pressie

 

 

 

9

Dreiging met represailles

 

 

 

10

Zich laatdunkend uitlaten over bijdragen en verwezenlijkingen

 

 

 

11

Verpesten van de sociale betrekkingen

 

 

 

12

Veroorzaken van het gevoel, geïsoleerd, afgesloten, uitgesloten, afgewezen, miskend, zwartgemaakt of vernederd te zijn

 

 

 

13

Vaststelling van doelstellingen of taken die overduidelijk niet kunnen worden gehaald of vervuld

 

 

 

14

Niet-toekenning van werk of toekenning van werk dat niet overeenstemt met de post van de betrokkene

 

 

 

197

De adressaten van de vragenlijst werd ook gevraagd te antwoorden op de vraag of, ingeval zij met een van deze gedragingen te maken hadden gekregen, deze gedragingen een van de volgende gevolgen hadden gehad, gevolgen die ook in een tabel met aan te kruisen vakjes werden beschreven:

 

Vraag

Antwoord

 

 

Neen

Ten dele

Ja

15

Isolement en geleidelijke verslechtering van de sociale betrekkingen

 

 

 

16

Meer en meer fouten maken, niet meer in staat zijn zich teconcentreren, daling van de productiviteit, ontmoediging

 

 

 

17

De professionele ontwikkeling wordt belemmerd en de loopbaan komt in gevaar

 

 

 

18

Problemen inzake de psychische en lichamelijke gezondheid, zoals stress, angst, schaamte en ontmoediging

 

 

 

19

Vernederd zijn, gedesoriënteerd zijn, slaapproblemen, depressief zijn of zwaardere psychische of lichamelijke problemen

 

 

 

20

Verslechtering van de op de werkplek geldende regels

 

 

 

21

Toename van de wrijvingen

 

 

 

22

Versterking van kleine problemen

 

 

 

198

Zoals uit de in de punten 170 tot en met 177 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen en rechtspraak blijkt, is het administratieve onderzoek ten vervolge op gestelde tekortkomingen in de beroepsverplichtingen van een personeelslid van Satcen erop gericht, het bestaan van de aan dit personeelslid verweten feiten vast te stellen, en dient het dus te bestaan in een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek van alle specifieke en ter zake dienende gegevens van het concrete geval. Gelet op de bewoordingen van de klacht die de directeur van Satcen had ontvangen, waarin kritiek werd geformuleerd op de algemene houding van verzoekster en waarin deze houding met name als „intimidatie” werd aangemerkt, diende de onderzoeker de klagers te vragen de gestelde feiten te staven, en diende hij deze feiten in hun context te plaatsen en na te gaan of deze vaker voorkwamen alvorens ze in voorkomend geval juridisch te kwalificeren.

199

De onderzoeker heeft de klagers en andere personeelsleden van Satcen echter een „vragenlijst over intimidatie” toegezonden waarin keuzemogelijkheden werden aangeboden die in wezen overeenkwamen met algemene categorieën van gedragingen die als „psychische intimidatie” kunnen worden aangemerkt.

200

Een dergelijk initiatief had dus niet tot doel het bestaan van specifieke gestelde feiten aan te tonen, maar was erop gericht de adressaten van de vragenlijst te vragen, algemeen en abstract mee delen hoe categorieën gedragingen die zij bij verzoekster meenden te hebben vastgesteld, bij hen overkwamen.

201

Satcen beschikte inderdaad over een ruime beoordelingsmarge ter zake van de opening van een onderzoek en ter zake van de vaststelling van de wijze waarop dit onderzoek in de praktijk diende te worden gevoerd. Door de personen die dagelijks met verzoekster samenwerken, een lijst met multiplechoicevragen toe te sturen die specifiek op deze laatste waren gericht en waarin zij met naam werd genoemd, heeft Satcen echter niet gehandeld met de voorzichtigheid en de zorgvuldigheid die noodzakelijk zijn in een geschil tussen een instantie van de Unie en een personeelslid van die instantie. Een dergelijk initiatief kon de arbeidsbetrekkingen tussen verzoekster en haar collega’s – hiërarchieke meerderen of ondergeschikten – alleen maar verslechteren alvorens het bestaan van specifieke feiten objectief kon worden aangetoond. De plaatsvervangend directeur had middelen kunnen aanwenden die geschikter waren om het gedrag verzoekster te kunnen beoordelen, met name gesprekken onder vier ogen met de personen die de klacht hadden ingediend, om sereen en objectief kennis te kunnen nemen van de redenen die zij aanvoerden, alsmede rechtstreekse gesprekken met verzoekster. De plaatsvervangend directeur had in voorkomend geval na afloop van die gesprekken moeten uitmaken of er sprake was van bepaalde soorten gedragingen die, gelet op het feit dat zij over langere tijd, herhaaldelijk of stelselmatig plaatsvonden en op de gevolgen ervan, psychische intimidatie konden vormen of op zijn minst erop konden neerkomen dat verzoekster tekortschoot in haar beroepsverplichtingen.

202

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het gebruik van een dergelijke, door de onderzoeker aan 24 personeelsleden van Satcen toegestuurde lijst met multiplechoicevragen kennelijk ongeschikt was om het bestaan van de gestelde intimidatie aan te tonen en dus in strijd was met de zorgvuldigheidsplicht die bij het voeren van een administratief onderzoek moet worden nagekomen.

203

Zoals Satcen beklemtoont, werd de ondervraagde personeelsleden ook verzocht om naast de lijst met multiplechoicevragen te antwoorden op twee open vragen. Uit de bewoordingen van deze twee vragen blijkt echter dat deze niet van dien aard waren dat zij de kennelijke ongeschiktheid van de vragenlijst konden opheffen. Enerzijds werd de ondervraagde personeelsleden met de eerste open vraag verzocht, melding te maken van elk feit of elke gebeurtenis betreffende de door hen aangekruiste vakjes van de vragenlijst. De antwoorden die op deze vraag konden worden gegeven, waren dus onlosmakelijk verbonden met de in de vragenlijst genoemde algemene categorieën van laakbare gedragingen. Anderzijds werd de ondervraagde personeelsleden met de tweede open vraag verzocht, aan te geven of zij getuige waren geweest van gedragingen die psychische intimidatie door verzoekster jegens andere personeelsleden van Satcen vormden. Door een dergelijke vraag te stellen is Satcen dus ervan uitgegaan dat de in antwoord op die vraag beschreven gedragingen door de ondervraagde personeelsleden zelf als intimidatie konden worden aangemerkt nog voor zij objectief waren onderzocht.

204

In elk geval blijkt uit de stukken dat de slotsom van het onderzoeksrapport, volgens welke het bestaan van de aan verzoekster verweten gedragingen is aangetoond, uitsluitend op de aan verzoekster toegerekende algemene categorieën van gedragingen berust, zonder dat ook maar één specifiek element wordt genoemd dat uit de antwoorden van de personeelsleden op de twee open vragen naar voren zou zijn gekomen.

205

Zoals verzoekster terecht aanvoert, is de onderzoeker, de plaatsvervangend directeur van Satcen, overigens onvoorzichtig geweest door verzoeksters naam in verband te brengen met een „vragenlijst over intimidatie”. Een dergelijke handelwijze kan de subjectieve onpartijdigheid van de plaatsvervangend directeur van Satcen in twijfel trekken, aangezien deze laatste, door aldus te handelen, erop heeft gezinspeeld dat verzoekster zich schuldig had gemaakt aan juridisch gekwalificeerde tuchtrechtelijk relevante tekortkomingen, ofschoon op dat moment verzoekster nog niet was gehoord en nog niet was beslist een tuchtprocedure te openen.

206

Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het administratieve onderzoek daadwerkelijk erop was gericht de specifieke feiten aan te tonen door alle relevante gegevens van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. In dit omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat Satcen niet met de door een instantie van de Unie aan haar personeelsleden verschuldigde zorgvuldigheid heeft gehandeld en geen maatregelen heeft getroffen die voldoen aan het evenredigheidsbeginsel en aangepast zijn aan de omstandigheden van de zaak.

207

Gelet op een en ander komt het Gerecht tot de slotsom dat Satcen het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, de zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen en het vereiste van onpartijdigheid bij het voeren van het administratieve onderzoek niet in acht heeft genomen.

iii) Verzoekster is niet bij het administratieve onderzoek betrokken

208

Verzoekster verwijt Satcen ook dat het haar, in strijd met haar recht om te worden gehoord en met artikel 1, lid 1, van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen, niet bij het administratieve onderzoek heeft betrokken.

209

Verzoekster voert in de zin aan dat zij tussen de maand maart 2013, waarin het administratieve onderzoek is begonnen, en de maand juli 2013, waarin zij voor het eerst kennis heeft gekregen van de wijze waarop dit onderzoek werd gevoerd, geen enkele informatie over dit onderzoek heeft gekregen. Verder beklemtoont verzoekster dat zij weliswaar op 2 juli 2013 voor het eerst door de onderzoeker is opgeroepen, maar dat de slotsom van het onderzoek op die datum al vaststond.

210

Verzoekster stelt dat zij had moeten worden gehoord, dat zij kennis had moeten krijgen van de details van de voorvallen die haar werden verweten, en dat zij voldoende tijd had moeten krijgen om deze te onderzoeken.

211

In het onderhavige geval blijkt uit de stukken dat de directeur van Satcen verzoekster bij nota van 4 april 2013 onder vermelding van artikel 27 van het personeelsreglement van Satcen heeft laten weten dat met betrekking tot haar een administratief onderzoek was geopend.

212

De directeur van Satcen heeft verzoekster bij e-mail van 3 juli 2013 om 16.56 uur de slotsom van het onderzoeksrapport meegedeeld. In diezelfde e-mail heeft de directeur van Satcen verzoekster uitgenodigd, deel te nemen aan een hoorzitting op 5 juli 2013 om 10.00 uur en haar opmerkingen over de slotsom van het onderzoeksrapport voor te dragen.

213

Volgens die slotsom heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen geoordeeld dat de personeelsleden die in de eerste kring rond verzoekster werkten, „verschillende elementen die psychische intimidatie kenmerken, duidelijk [hadden] bevestigd” op grond dat verschillende van hen voor meerdere in de lijst met multiplechoicevragen genoemde algemene categorieën van gedragingen het vakje „vaak” hadden aangekruist (namelijk voor de volgende categorieën: „geen of weinig erkenning, geen vertrouwen in anderen”, zesmaal aangekruist; „vernederende of beledigende commentaar, pressie, agressief gedrag, ongepaste reacties”, zevenmaal aangekruist; „beledigingen ter zake van de persoon zelf of van diens beroepsbekwaamheid”, driemaal aangekruist; „beledigende of bedreigende mondelinge of schriftelijke opmerkingen”, driemaal aangekruist; „intimidatie, pressie”, zevenmaal aangekruist; „zich laatdunkend uitlaten over bijdragen en verwezenlijkingen”, driemaal aangekruist; „veroorzaken van het gevoel vernederd te zijn”, viermaal aangekruist).

214

Verder heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen met de betrekking tot de personeelsleden die niet rechtstreeks met verzoekster werkten, in het onderzoeksrapport verklaard dat „[d]e volgende verklaringen [waren] afgelegd: permanent microbeheer dat niet de taak is van een [personeelslid in de rang] A4; gebrek aan vertrouwen dat tot voortdurende kruiscontroles leidt; openlijke kritiek op personeelsleden ongeacht hun functie; verspreiden van geruchten over het stilzitten van bepaalde interne protagonisten; opblazen van minder belangrijke problemen; ongepaste initiatieven en soms niet-inachtneming van de beslissingen van de directeur en van de plaatsvervangend directeur”.

215

Volgens het onderzoeksrapport heeft de plaatsvervangend directeur van Satcen hieruit afgeleid dat was „aangetoond dat [KF] zich bewust, herhaaldelijk, gedurende langere tijd of stelselmatig abusief had gedragen op een wijze die erop was gericht de betrokken personen in diskrediet te brengen of te kleineren”, en dat „deze aan [KF] toegeschreven gedragingen [waren] bewezen en gezien de aard ervan, de frequentie ervan en de gevolgen ervan voor bepaalde personeelsleden, kenmerkend [waren] voor psychische intimidatie”.

216

Opgemerkt zij echter enerzijds dat de slotsom van het onderzoeksrapport, waarin psychische intimidatie opleverende feiten bewezen worden geacht, in bijzonder algemene en onnauwkeurige bewoordingen is geformuleerd en alleen verwijst naar aan verzoekster toegerekende algemene categorieën van gedragingen zonder één specifiek voorval te noemen, hetgeen het voor verzoekster moeilijk maakte haar rechten van verdediging uit te oefenen. Anderzijds heeft verzoekster minder dan 48 uur gekregen om haar opmerkingen te maken over dit rapport, waarin haar bijzonder ernstige feiten ten laste werden gelegd en dat de afsluiting vormde van een onderzoek dat verschillende maanden eerder was begonnen. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat Satcen verzoekster naar behoren heeft gehoord alvorens de directeur van Satcen gevolgen heeft verbonden aan de slotsom van dit onderzoeksrapport.

217

Verzoekster klaagt dus op goede gronden over schending door Satcen van de in artikel 1, lid 1, en artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen geformuleerde regel (zie punten 171 en 172 hierboven) volgens welke de directeur van Satcen slechts gevolgen kan verbinden aan de slotsom van een administratief onderzoek nadat het betrokken personeelslid vooraf naar behoren is gehoord, welke regel een specifieke toepassing is van het algemene beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging, dat overigens is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest (zie punt 177 hierboven).

iv) Tijdige inzage van verzoekster in het bewijsmateriaal uit het dossier van het administratieve onderzoek

218

Volgens verzoekster is het bewijsmateriaal uit het onderzoeksdossier waarop de directeur van Satcen zich voor zijn beslissing houdende opening van een tuchtprocedure heeft gebaseerd, haar pas meegedeeld in oktober 2013, dus na de daadwerkelijke vaststelling van die beslissing op 5 juli 2013. Verzoekster zou dus niet voldoende informatie hebben gehad om uit te maken waarvan zij werd beschuldigd, en om daar nuttig op te antwoorden, zodat bij de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure inbreuk zou zijn gemaakt op artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen.

219

In het onderhavige geval staat vast dat, zoals blijkt uit de notulen van de vergadering van 5 juli 2013 en zoals Satcen ter terechtzitting heeft erkend, verzoekster niet vóór de – op dezelfde dag – genomen beslissing houdende opening van een tuchtprocedure, waarmee het administratieve onderzoek werd afgesloten, inzage heeft gekregen in het in het rapport van het administratieve onderzoek bedoelde bewijsmateriaal.

220

Volgens deze notulen heeft de directeur van Satcen immers geoordeeld dat, wegens de regels betreffende de bescherming van persoonsgegevens en wegens de vrees voor represailles tegen de personeelsleden die een getuigenis hadden afgelegd, verzoekster in die fase geen inzage mocht krijgen in de door de personeelsleden van Satcen ingevulde en ondertekende vragenlijsten.

221

Dienaangaande is inderdaad geoordeeld dat de administratie in het kader van een administratief onderzoek naar aanleiding van een klacht verplicht was twee potentieel tegenstrijdige rechten tegen elkaar af te wegen, namelijk het recht van de degene tegen wie de klacht is ingediend, om zijn rechten van verdediging uit te oefenen, en het recht van de klager dat zijn klacht correct wordt onderzocht, waarbij dit recht van de klager tot uiting komt in een geheimhoudingsplicht voor de administratie, op grond waarvan deze laatste niets mag doen dat de uitkomst van het onderzoek in gevaar kan brengen (zie naar analogie arrest van 13 december 2012, Donati/ECB, F‑63/09, EU:F:2012:193, punt 171).

222

Een dergelijke afweging van tegenstrijdige rechten diende in het onderhavige geval echter niet te worden verricht, aangezien het resultaat van het administratieve onderzoek al was verkregen, zodat het goede verloop van het onderzoek niet in gevaar kon worden gebracht door verzoekster inzage te geven in de getuigenissen. Het is overigens daarom dat in artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen in duidelijke en onvoorwaardelijke termen wordt bepaald dat de directeur van Satcen iedere persoon die het voorwerp is van een onderzoek, tussen het einde van dit onderzoek en de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure inzage moet geven in al het bewijsmateriaal uit het dossier (zie punt 172 hierboven).

223

Zelfs al zou de op de administratie rustende geheimhoudingsplicht een beperking van de rechten van verdediging van verzoekster hebben kunnen rechtvaardigen, de directeur van Satcen heeft hoe dan ook zelfs niet overwogen verzoekster inzage te geven in de betrokken getuigenissen nadat deze waren geanonimiseerd. De plaatsvervangend directeur van Satcen had die mogelijkheid nochtans uitdrukkelijk voorzien door bij het toesturen van de vragenlijst aan de betrokken personeelsleden van Satcen te preciseren: „het eerste blad bevat uw naam, de datum en de handtekening (onderzoeker en persoon die getuigenis aflegt) en kan volledig worden gescheiden van de vragenlijst zelf […] om in voorkomend geval de persoon die getuigenis aflegt te beschermen”.

224

Gelet op een en ander stelt verzoekster op goede gronden dat de directeur van Satcen, door haar geen inzage te geven in het bewijsmateriaal uit het dossier alvorens de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure te nemen, inbreuk heeft gemaakt op haar recht op inzage in het dossier, zoals dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest en in herinnering is gebracht in artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen (zie punten 172 en 177 hierboven).

2) Gevolgen van de onregelmatigheid van het administratieve onderzoek

225

Volgens vaste rechtspraak kan een onregelmatigheid in de procedure de nietigverklaring van een handeling slechts rechtvaardigen wanneer de procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arrest van 18 september 2015, Wahlström/Frontex, T‑653/13 P, EU:T:2015:652, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak). Geoordeeld is dat in het kader van dat onderzoek rekening moest worden gehouden met alle omstandigheden van het geval en met name met de aard van de grieven en de omvang van de procedurele onregelmatigheden in verhouding tot de waarborgen die het personeelslid had kunnen genieten (zie arrest van 15 april 2015, Pipiliagkas/Commissie, F‑96/13, EU:F:2015:29, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

226

In het onderhavige geval is in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van het eerste onderdeel van het eerste middel en van het eerste onderdeel van het tweede middel aangetoond dat Satcen bij het voeren van het onderzoek met betrekking tot verzoekster enerzijds was tekortgeschoten in zijn verplichting om het administratieve onderzoek zorgvuldig en onpartijdig te voeren, en anderzijds inbreuk had gemaakt op verzoeksters recht om te worden gehoord en om inzage te krijgen in het dossier.

227

Zoals in de punten 171 tot en met 173 hierboven in herinnering is gebracht, bestaat de in bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen geregelde tuchtprocedure uit twee verschillende fasen. De eerste fase bestaat uit een bij een beslissing van de directeur van Satcen ingeleid zorgvuldig en onpartijdig administratief onderzoek, gevolgd door de opstelling van een onderzoeksrapport, dat, nadat de betrokkene is gehoord over de feiten die hem ten laste worden gelegd, wordt afgesloten met de slotsom die uit dit rapport wordt getrokken. De tweede fase bestaat uit de eigenlijke tuchtprocedure, die door dezelfde directeur op basis van dit onderzoeksrapport wordt ingeleid en bestaat in, hetzij de opening van een tuchtprocedure zonder raadpleging van de tuchtraad, hetzij het adiëren van de tuchtraad op basis van een rapport dat door de directeur van Satcen is opgesteld op basis van de slotsom van het onderzoek en van de opmerkingen die de betrokken persoon daarover heeft gemaakt.

228

Hieruit volgt dat het administratieve onderzoek bepalend is voor de wijze waarop de directeur van Satcen zijn bevoegdheid tot het bepalen van de daaraan te geven gevolgen zal uitoefenen, en dat deze gevolgen in fine kunnen bestaan in het opleggen van een tuchtsanctie. Het is immers op basis van dit onderzoek en van het verhoor van het betrokken personeelslid dat de directeur van Satcen, ten eerste, oordeelt of al dan niet een tuchtprocedure dient te worden geopend, ten tweede, oordeelt of deze tuchtprocedure in voorkomend geval al dan niet moet bestaan in het adiëren van de tuchtraad, en, ten derde, wanneer hij de procedure bij de tuchtraad inleidt, beoordeelt welke feiten hij aan die tuchtraad voorlegt.

229

Ofschoon de bevoegdheid van de directeur van Satcen geen gebonden bevoegdheid is, kan dus niet worden uitgesloten dat dit administratieve onderzoek, indien het zorgvuldig en onpartijdig was gevoerd, tot een andere eerste beoordeling van de feiten zou hebben geleid en dus uiteindelijk andere gevolgen zou hebben gehad, in die zin dat mogelijkerwijze een minder vergaande beslissing dan het tuchtrechtelijk ontslag van verzoekster zou zijn genomen (zie naar analogie arrest van 14 februari 2017, Kerstens/Commissie, T‑270/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:74, punt 82).

230

Bovendien heeft Satcen, door verzoekster niet de gelegenheid te geven aan het einde van het administratieve onderzoek haar standpunt nuttig te doen gelden, verzoekster de mogelijkheid ontnomen de directeur van Satcen ervan te overtuigen dat een andere eerste beoordeling van de feiten – die beslissend is voor het vervolg van de procedure – mogelijk was. In de omstandigheden van het onderhavige geval mag echter niet ervan worden uitgegaan dat de directeur van Satcen de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure, die uiteindelijk tot het tuchtrechtelijk ontslag heeft geleid, ook zou hebben genomen indien verzoekster haar opmerkingen over het onderzoeksrapport en over het bewijsmateriaal uit het onderzoeksdossier nuttig had kunnen voordragen. Een dergelijke oplossing zou immers tot gevolg hebben dat het grondrecht om te worden gehoord en het grondrecht van inzage in het dossier, die respectievelijk in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest zijn neergelegd, worden uitgehold, aangezien de inhoud van die rechten impliceert dat de belanghebbende de mogelijkheid krijgt het betrokken besluitvormingsproces te beïnvloeden (zie naar analogie arrest van 14 september 2011, Marcuccio/Commissie, T‑236/02, EU:T:2011:465, punt 115).

231

Gelet op een en ander dient verzoeksters vordering tot nietigverklaring van het tuchtrechtelijk ontslag te worden toegewezen zonder dat de andere ter ondersteuning daarvan aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

c)   Wettigheid van de schorsing

232

Verzoekster betwist de wettigheid van de schorsing en voert daartoe in wezen drie middelen aan, te weten respectievelijk schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het vereiste van onpartijdigheid, schending van haar rechten van verdediging en schending van het vermoeden van onschuld.

233

Het Gerecht vindt het dienstig eerst het tweede middel te behandelen, waarmee verzoekster opkomt tegen het feit dat de schorsingsbeslissing is genomen zonder dat zij inzage had gekregen van al het bewijsmateriaal waarop de slotsom van het administratieve onderzoek was gebaseerd. Door geen inzage te verlenen in het bewijsmateriaal uit het dossier alvorens de schorsingsbeslissing te nemen, zou inbreuk zijn gemaakt op verzoeksters rechten van verdediging en op artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen.

234

In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen, dat volgens verzoekster zou zijn geschonden, betrekking heeft op de gevolgen die de directeur van Satcen aan een administratief onderzoek kan verbinden, en de schorsing van een personeelslid, waarin artikel 18 van die bijlage voorziet, behoort niet tot die gevolgen. Het argument ontleend aan het feit dat in strijd met artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen geen inzage is verleend in het bewijsmateriaal uit het dossier, moet dan ook worden afgewezen voor zover het tegen de schorsingsbeslissing is gericht.

235

Dit neemt niet weg dat de op artikel 18 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen gebaseerde beslissing houdende schorsing van een personeelslid, die op basis van een beschuldiging van grove fout is genomen, een nadelige individuele maatregel vormt bij de vaststelling waarvan dus de rechten van verdediging, en in het bijzonder het recht om te worden gehoord, in acht moeten genomen. Behalve in naar behoren aangetoonde bijzondere omstandigheden kan een schorsingsbeslissing dus slechts worden genomen nadat het betrokken personeelslid in staat is gesteld zijn standpunt met betrekking tot de hem ten laste gelegde feiten waarop het bevoegde gezag deze beslissing wil baseren, nuttig kenbaar te maken (zie naar analogie arresten van 16 december 2004, De Nicola/EIB, T‑120/01 en T‑300/01, EU:T:2004:367, punt 123, en 16 december 2015, DE/EMA, F‑135/14, EU:F:2015:152, punt 57).

236

Enerzijds volgt dienaangaande uit artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest dat eenieder het recht heeft om, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en van het beroeps- en het zakengeheim, inzage te krijgen in het hem betreffende dossier. Bijgevolg heeft een personeelslid van Satcen recht op inzage in de bij zijn werkgever berustende gegevens die hem in staat kunnen stellen te begrijpen welke beweringen de schorsing zouden rechtvaardigen, teneinde met name te kunnen aantonen dat hij niet verantwoordelijk is voor die gedragingen, dat deze niet zo ernstig zijn dat zij een schorsingsbeslissing rechtvaardigen, dat zij niet voldoende waarschijnlijk zijn of dat zij volstrekt uit de lucht zijn gegrepen, zodat schorsing van het betrokken personeelslid onwettig zou zijn (zie naar analogie arrest van 13 december 2012, AX/ECB, F‑7/11 en F‑60/11, EU:F:2012:195, punt 101). Anderzijds eist de inachtneming van het door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord, dat de administratie het betrokken personeelslid, in de fase waarin aan dit personeelslid wordt gevraagd zijn opmerkingen kenbaar te maken, voldoende nauwkeurig meedeelt welke gevolgen zij aan de betrokken gegevens kan verbinden (arrest van 5 oktober 2016, ECDC/CJ, T‑395/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:598, punt 60).

237

Enerzijds heeft, zoals in punt 219 hierboven is opgemerkt, verzoekster in het onderhavige geval geen inzage gekregen in de bij de directeur van Satcen berustende relevante gegevens, te weten de bijlagen bij het onderzoeksrapport, vóór de schorsingsbeslissing, die samen met de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure is genomen en op dezelfde feiten berust. Anders dan in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het door Satcen aangevoerde arrest van 13 december 2012, AX/ECB (F‑7/11 en F‑60/11, EU:F:2012:195), kan de weigering om inzage te geven in die gegevens in het onderhavige geval niet worden gerechtvaardigd door de eis van bescherming van de doeltreffendheid van het administratieve onderzoek, daar de plaatsvervangend directeur van Satcen op het tijdstip van de schorsingsbeslissing zijn onderzoek had beëindigd en zijn onderzoeksrapport aan de directeur van Satcen had toegestuurd.

238

Anderzijds blijkt uit de stukken niet dat de directeur verzoekster vóór de schorsingsbeslissing had laten weten dat hij van plan een dergelijke maatregel jegens haar te nemen. De e-mail van 3 juli 2013, waarbij diezelfde directeur verzoekster voor een hoorzitting heeft uitgenodigd, zag immers alleen op artikel 2 van bijlage IX bij het personeelsreglement van Satcen, betreffende de tuchtrechtelijke maatregelen die ten vervolge op een administratief onderzoek betreffende een personeelslid kunnen worden getroffen, en niet op de schorsing van verzoekster.

239

Hieruit volgt dat Satcen, door verzoekster niet in kennis te stellen van de voorgenomen schorsing en haar geen inzage te geven in de gegevens waarnaar in het onderzoeksrapport werd verwezen, inbreuk heeft gemaakt op verzoeksters recht om te worden gehoord en op verzoeksters recht op inzage in het dossier, zoals neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest.

240

Zoals in punt 230 hierboven is opgemerkt, impliceren het recht om te worden gehoord en het recht op inzage in het dossier, zoals neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest, dat de belanghebbende de mogelijkheid krijgt het betrokken besluitvormingsproces te beïnvloeden. Bijgevolg kan niet zonder volledige uitholling van deze grondrechten worden uitgesloten dat verzoekster, indien zij inzage had gekregen in de documenten waarop de schorsingsbeslissing berustte, en indien haar tijdig was meegedeeld dat de directeur van Satcen van plan was een dergelijke beslissing te nemen, de inhoud van de beslissing van de directeur van Satcen had kunnen beïnvloeden.

241

Bijgevolg moet het middel inzake schending van verzoeksters rechten van verdediging bij het nemen van de schorsingsbeslissing worden aanvaard en moet de schorsingsbeslissing dus overeenkomstig de in punt 225 hierboven vermelde rechtspraak nietig worden verklaard zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

2.   Vordering tot schadevergoeding

242

Ter ondersteuning van haar vordering tot schadevergoeding beroept verzoekster zich op de onwettigheid van de bestreden beslissingen. Enerzijds zouden deze beslissingen haar materiële schade hebben berokkend ten belope van het verlies van het salaris, de emolumenten en de rechten die zij zou hebben ontvangen tussen de datum van ingang van haar tuchtrechtelijk ontslag en de datum van het einde van haar contract. Anderzijds zouden diezelfde beslissingen haar immateriële schade hebben berokkend, die in wezen zou bestaan in psychosociale belastingen en in een aantasting van haar beroepsintegriteit en die zij op een totaal bedrag van 500000 EUR raamt.

243

Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatige gedragingen van de organen van de Unie afhankelijk van een aantal voorwaarden: te weten onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 10; zie ook arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

244

Bijgevolg dient te worden nagegaan of de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het onderhavige geval zijn vervuld.

a)   Onrechtmatigheid van de aan Satcen verweten gedraging

245

Met betrekking tot de voorwaarde inzake onrechtmatigheid van de aan een instelling verweten gedraging is het vaste rechtspraak dat wanneer de Unie als werkgever handelt, op haar een zwaardere aansprakelijkheid rust, die tot uiting komt in de verplichting om alle schade te vergoeden die zij haar personeelsleden heeft berokkend door een onwettige handeling die zij als werkgever heeft gesteld. Anders dan andere particulieren is de ambtenaar of het personeelslid van de Unie immers aan zijn instelling, orgaan of instantie verbonden door een juridische dienstbetrekking die een evenwicht tussen specifieke wederkerige rechten en verplichtingen bevat, dat vooral is bedoeld om de vertrouwensrelatie in stand te houden die tussen de administratie en haar ambtenaren en personeelsleden moet bestaan om de burgers een goede vervulling van de aan de instellingen, organen en instanties van de Unie opgedragen taken van algemeen belang te waarborgen (zie in die zin arresten van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 46, en 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 103).

246

Al is de in punt 245 hierboven in herinnering geroepen rechtspraak in de context van op grond van artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut ingestelde beroepen ontwikkeld, toch dient zij mutatis mutandis te worden toegepast op het onderhavige geval. Net als het Ambtenarenstatuut bevat het personeelsreglement van Satcen immers een evenwicht tussen specifieke wederkerige rechten en verplichtingen met betrekking tot de arbeidscontractanten van Satcen, dat bedoeld is om de goede vervulling van de aan Satcen opgedragen taak van algemeen belang te waarborgen.

247

In het onderhavige geval volstaat de vaststelling dat Satcen een onwettigheid heeft begaan, dus om te oordelen dat de eerste van de drie noodzakelijke voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Unie is vervuld.

248

In dit verband blijkt uit het onderzoek van verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring, die de grondslag vormen van haar vorderingen tot schadevergoeding, dat zowel de schorsing als het tuchtrechtelijk ontslag en de beslissing van de commissie van beroep zijn aangetast door onwettigheden die tot de nietigverklaring ervan kunnen leiden. Door die beslissingen heeft Satcen dus een fout begaan waarvoor de Unie niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld voor zover het bestaan van daadwerkelijke en zekere schade en van een voldoende rechtstreeks causaal verband tussen deze schade en die fout kan worden aangetoond.

b)   Schade en causaal verband

1) Materiële schade en causaal verband

249

Verzoekster vordert vergoeding van de materiële schade die zij als gevolg van de bestreden beslissingen zou hebben geleden en die zou overeenkomen met de bezoldiging waarop zij aanspraak had kunnen maken indien zij tussen de datum van haar tuchtrechtelijk ontslag en de datum van het einde van haar arbeidscontract in dienst van Satcen was gebleven.

250

In dit verband is het juist dat het Gerecht bij het onderhavige arrest het tuchtrechtelijk ontslag waarmee verzoeksters contract is beëindigd, nietig verklaart. Volgens artikel 266 VWEU staat het echter aan Satcen de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het tot hem gerichte arrest. Om niet vooruit te lopen op deze uitvoeringsmaatregelen mag het Gerecht niet concluderen dat de nietigverklaring van het tuchtrechtelijk ontslag noodzakelijkerwijze impliceert dat verzoekster recht heeft op betaling van de door haar gevorderde bedragen, zodat de vorderingen tot schadevergoeding op dit punt moeten worden afgewezen omdat zij te vroeg zijn geformuleerd (zie naar analogie arresten van 17 oktober 2013, BF/Rekenkamer, F‑69/11, EU:F:2013:151, punt 75en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 mei 2014, CU/EESC, F‑42/13, EU:F:2014:106, punt 56).

251

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, om zich te voegen naar een arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledig uitvoering te geven, de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn om de gevolgen van de vastgestelde onwettigheid weg te nemen, wat in het geval van een al ten uitvoer gelegde maatregel inhoudt dat de verzoekende partij in de rechtspositie wordt gebracht waarin zij zich vóór die handeling bevond (zie in die zin arrest van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2004:94, punt 84en aldaar aangehaalde rechtspraak).

252

Artikel 266 VWEU verplicht de betrokken instelling ook ervoor te zorgen dat een ter vervanging van de nietig verklaarde handeling verrichte handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld (zie arrest van 13 september 2005, Recalde Langarica/Commissie, T‑283/03, EU:T:2005:315, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

253

Ten slotte kan de betrokken instelling, wanneer de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring bijzondere moeilijkheden oplevert, elke beslissing nemen die de betrokken persoon een billijke compensatie kan bieden voor het nadeel dat voor hem uit de nietig verklaarde beslissing is voortgevloeid, en in dit verband kan zij contact met deze persoon opnemen om te proberen tot een oplossing te komen die deze persoon een billijke compensatie biedt voor de onwettigheid waarvan hij het slachtoffer zijn geweest (arrest van 24 juni 2008, Andres e.a./ECB, F‑15/05, EU:F:2008:81, punt 132en aldaar aangehaalde rechtspraak).

254

Uit een en ander volgt dat het Gerecht verzoekster geen schadevergoeding kan toekennen alvorens de maatregelen te kennen die Satcen ter uitvoering van het onderhavige arrest heeft genomen (zie in die zin arresten van 8 juni 2006, Pérez-Díaz/Commissie, T‑156/03, EU:T:2006:153, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 februari 2016, GV/EDEO, F‑137/14, EU:F:2016:14, punt 94en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2) Immateriële schade en causaal verband

255

Verzoekster vordert vergoeding van de immateriële schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de bestreden beslissingen, die voor haar psychosociale belastingen en een aantasting van haar beroepsintegriteit, haar reputatie, haar carrièrekansen en haar arbeidsvermogen zouden hebben meegebracht.

256

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onwettige handeling op zichzelf een passend en in beginsel afdoend herstel kan vormen van de immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onwettigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie arrest van 19 juli 2017, DD/FRA, T‑742/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:528, punt 72en aldaar aangehaalde rechtspraak).

257

Vast staat in het onderhavige geval dat de nietigverklaring van de schorsing en van het tuchtrechtelijk ontslag niet van dien aard is dat zij de immateriële schade kan herstellen die verzoekster heeft geleden als gevolg van de onwettigheden waarop de schorsing en het tuchtrechtelijk ontslag berustten.

258

In de eerste plaats is verzoekster immers het voorwerp geweest van een administratief onderzoek waarvan de uitkomst zowel heeft geleid tot de schorsing als tot de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure, die op haar beurt tot het tuchtrechtelijk ontslag heeft geleid. Enerzijds was in het rapport van het administratieve onderzoek echter zeer algemeen kritiek geformuleerd ten aanzien van het gedrag van verzoekster. Anderzijds heeft verzoekster een uiterst korte termijn gekregen om opmerkingen te maken over dit rapport en heeft zij pas meerdere maanden na de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure inzage gekregen in de documenten die de kern van dit onderzoek vormden. Deze onzekerheid over welke feiten haar precies ten laste werden gelegd, in weerwil van de vermoedelijke ernst van die feiten aangezien deze uitdrukkelijk als psychische intimidatie waren aangemerkt, heeft voor verzoekster ongetwijfeld psychosociale belastingen meegebracht.

259

In de tweede plaats heeft Satcen, door andere personeelsleden van Satcen een „vragenlijst over psychische intimidatie” toe te sturen waarin verzoekster met naam werd genoemd en in verband werd gebracht met categorieën van gedragingen die als psychische intimidatie konden worden aangemerkt, ofschoon zij na het administratieve onderzoek en vóór haar schorsing door de directeur niet was gehoord, een bijzonder ernstige inbreuk gemaakt op de eer en de beroepsreputatie van verzoekster.

260

Daarentegen moet afwijzend worden beslist op verzoeksters vordering tot vergoeding van schade die door psychische intimidatie jegens haar zou zijn ontstaan. Met die vordering probeert verzoekster immers een resultaat te verkrijgen dat identiek is aan het resultaat dat zij zou hebben verkregen door de toewijzing van haar vordering tot nietigverklaring van de stilzwijgend genomen beslissing houdende afwijzing van haar verzoek om bijstand tegen jegens haar gerichte psychische intimidatie, die niet-ontvankelijk is verklaard (zie punt 138 hierboven). In dit verband is het vaste rechtspraak dat vorderingen tot schadevergoeding moeten worden afgewezen voor zover zij nauw verband houden met vorderingen tot nietigverklaring die zelf zijn afgewezen (zie arrest van 9 september 2010, Carpent Languages/Commissie, T‑582/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:379, punt 84en aldaar aangehaalde rechtspraak).

261

Uit een en ander volgt dat verzoekster immateriële schade heeft geleden als gevolg van onzekerheid over de feiten die haar ten laste werden gelegd en van aantasting van haar eer en haar beroepsreputatie. Ex aequo et bono dient te worden beslist dat 10000 EUR een passende vergoeding voor deze schade vormt en bijgevolg dient Satcen ertoe te worden veroordeeld, dit bedrag aan verzoekster te betalen.

IV. Kosten

262

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

263

Uit de hierboven geformuleerde overwegingen volgt dat Satcen op de meeste punten in het ongelijk is gesteld en bijgevolg overeenkomstig de vordering van verzoekster in die kosten moet worden verwezen.

264

Verzoeksters vordering om Satcen niet alleen in de kosten te verwijzen, maar ook te verplichten om vertragingsrente te betalen, moet echter worden afgewezen. Een dergelijke vordering is immers voorbarig en kan slechts worden beslecht in het kader van een procedure van begroting van de kosten.

265

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Raad, als instelling die heeft geïntervenieerd, zijn eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De beslissing van de commissie van beroep van het Satellietcentrum van de Europese Unie (Satcen) van 26 januari 2015 wordt nietig verklaard.

 

2)

De beslissing van de directeur van Satcen van 5 juli 2013 houdende schorsing van KF wordt nietig verklaard.

 

3)

De beslissing van de directeur van Satcen van 28 februari 2014 houdende tuchtrechtelijk ontslag van KF wordt nietig verklaard.

 

4)

Satcen wordt ertoe veroordeeld KF een bedrag van 10000 EUR te betalen ter vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden.

 

5)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

6)

Satcen wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van KF.

 

7)

De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen.

 

Gervasoni

Madise

da Silva Passos

Kowalik-Bańczyk

Mac Eochaidh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2018.

ondertekeningen

Inhoud

 

I. Voorgeschiedenis van het geding

 

A. Satellietcentrum van de Europese Unie

 

B. Feiten van het geding en bestreden beslissingen

 

II. Procedure en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Bevoegdheid van het Gerecht

 

B. Ontvankelijkheid

 

1. Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het dienstverband tussen verzoekster en Satcen

 

2. Middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de contractuele aard van het onderhavige geschil

 

3. Middel van niet-ontvankelijkheid dat Satcen tegen de vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende afwijzing van het verzoek om bijstand heeft aangevoerd

 

4. Middel van niet-ontvankelijkheid dat Satcen tegen de vordering tot nietigverklaring van de beslissing houdende opening van een tuchtprocedure heeft aangevoerd

 

5. Middel van niet-ontvankelijkheid dat Satcen heeft aangevoerd tegen de argumenten die tegen de procedure voor de tuchtraad zijn aangevoerd

 

C. Ten gronde

 

1. Vordering tot nietigverklaring

 

a) Wettigheid van de beslissing van de commissie van beroep

 

b) Wettigheid van het tuchtrechtelijk ontslag

 

1) Regelmatigheid van het administratieve onderzoek

 

i) Keuze van de onderzoeker

 

ii) Gebruik van een lijst met multiplechoicevragen over verzoekster in het kader van het administratieve onderzoek

 

iii) Verzoekster is niet bij het administratieve onderzoek betrokken

 

iv) Tijdige inzage van verzoekster in het bewijsmateriaal uit het dossier van het administratieve onderzoek

 

2) Gevolgen van de onregelmatigheid van het administratieve onderzoek

 

c) Wettigheid van de schorsing

 

2. Vordering tot schadevergoeding

 

a) Onrechtmatigheid van de aan Satcen verweten gedraging

 

b) Schade en causaal verband

 

1) Materiële schade en causaal verband

 

2) Immateriële schade en causaal verband

 

IV. Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.