ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

23 november 2017 ( *1 )

„Kweekproducten – Nietigverklaringsprocedure – Suikerbietenras M 02205 – Artikel 20, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2100/94 – Artikel 7 van verordening nr. 2100/94 – Onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras – Technisch onderzoek – Procedure voor de kamer van beroep – Verplichting om alle relevante elementen van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken – Bevoegdheid tot wijziging”

In zaak T‑140/15,

Aurora Srl, gevestigd te Finale Emilia (Italië), aanvankelijk vertegenwoordigd door L.‑B. Buchman, advocaat, vervolgens door Buchman, R. Crespi en M. Razou, advocaten,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Mattina, vervolgens door Mattina en M. Ekvad, en ten slotte door Mattina, Ekvad en A. Weitz als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het CPVO, interveniënte voor het Gerecht:

SESVanderhave NV, gevestigd te Tienen (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Neefs en P. de Jong, vervolgens door de Jong, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 26 november 2014 (zaak A 010/2013) inzake een nietigverklaringsprocedure tussen Aurora en SESVanderhave,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, A. Dittrich en P. G. Xuereb (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien het op 24 maart 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 29 juli 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het CPVO,

gezien de op 23 juli 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie in interventie van interveniënte,

gezien de op 14 oktober 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,

gezien de op 18 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek van het CPVO,

gezien de op 17 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek van interveniënte,

gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen van 20 december 2016 en de op 16 januari 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,

gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen van 22 maart 2017 en de op 18 april 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,

gezien de op 20 juni 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen van het CPVO en van interveniënte over het door verzoekster ter terechtzitting overgelegde document,

gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen van 14 juni 2017 en de op 29 juni 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,

na de terechtzitting op 1 juni 2017,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beslissing

Procedure tot verlening van het communautaire kwekersrecht

1

Op 29 november 2002 heeft interveniënte, SESVanderhave NV, bij het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) een aanvraag voor een communautair kwekersrecht ingediend krachtens verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1). Het kweekproduct waarvoor bescherming werd aangevraagd, is het ras M 02205, een suikerbietenras dat behoort tot de soort Beta vulgaris L. ssp. Vulgaris var. altissima Döll.

2

Het CPVO heeft de Statens utsädeskontroll (Bureau voor de controle en certificering van zaad, Zweden; hierna: „onderzoeksbureau”) belast met het technische onderzoek van het kandidaat-ras overeenkomstig artikel 55, lid 1, van verordening nr. 2100/94. Dit onderzoeksbureau diende met name te onderzoeken of het kandidaat-ras te onderscheiden was van de meest soortgelijke rassen waarvan het bestaan algemeen bekend was op de datum van indiening van de aanvraag voor het communautaire kwekersrecht (hierna: „referentierassen”) in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2100/94. In dit verband werden de bietenrassen Dieck 3903 en KW 043 beschouwd als de rassen die het meest lijken op het kandidaat-ras.

3

Op 10 december 2004 heeft het onderzoeksbureau het CPVO het technische eindverslag toegestuurd, samen met de beschrijving van het ras en een document met het opschrift „Inlichtingen over de onderscheidbaarheid” (hierna: „vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid”). Laatstgenoemd document bevatte de volgende elementen:

4

Op 18 april 2005 heeft het CPVO op grond van dit verslag het aangevraagde communautaire kwekersrecht verleend aan interveniënte. Het werd ingeschreven onder nummer UE 15118 voor het ras M 02205. Bij deze beslissing werden de door het onderzoeksbureau overgelegde documenten gevoegd, waaronder de beschrijving van het ras en het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid.

5

Op 20 april 2012 heeft verzoekster, Aurora Srl, het CPVO laten weten dat een gerechtelijke procedure aanhangig was voor de Italiaanse rechterlijke instanties – een door interveniënte tegen haar ingestelde inbreukprocedure – en voorts dat een tegenstrijdigheid in het certificaat van inschrijving van ras M 02205 aan het licht was gekomen, te weten het feit dat de expressieniveaus van de eigenschappen „kleur van de bladschijf” en „bladschijf: golving van de rand”, zoals opgenomen in de beschrijving van het ras, niet overeenstemden met de expressieniveaus die waren vermeld in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid (respectievelijk 4 in plaats van 5 en 5 in plaats van 4).

6

Naar aanleiding van een verzoek om verduidelijking van het CPVO op 23 april 2012 heeft het onderzoeksbureau bevestigd dat inderdaad een fout was geslopen in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid. Volgens het onderzoeksbureau deed deze fout evenwel niet af aan de conclusie inzake de onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras, temeer daar de in de beschrijving van het ras verstrekte informatie juist was.

7

Op 4 mei 2012 heeft het CPVO een gecorrigeerde versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid aan verzoekster toegezonden, waarbij erop werd gewezen dat het in werkelijkheid ging om een fout bij het overnemen van de informatie uit de officiële beschrijving van dat ras.

8

Vervolgens heeft verzoekster het CPVO laten weten dat andere fouten aan het licht waren gekomen in de gecorrigeerde versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid, te weten het feit dat in de gewijzigde versie van dat document het cijfer voor de eigenschap „kleur van de bladschijf” niet was gecorrigeerd. In dit verband heeft het CPVO op 11 mei 2012 bevestigd dat het expressieniveau van het ras M 02205 voor die eigenschap 4 en niet 5 was. Daar ingevolge deze laatste correctie de eigenschap „kleur van de bladschijf” niet langer relevant was om het kandidaat-ras te onderscheiden van het ras KW 043 (de expressieniveaus ervan waren immers dezelfde geworden), werd deze eigenschap verwijderd uit het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid.

9

Tijdens uitwisselingen hierover tussen het onderzoeksbureau en het CPVO heeft het CPVO ook vragen opgeworpen met betrekking tot het identieke expressieniveau van de twee rassen M 02205 en KW 043 wat de eigenschap „kiemen” betreft.

10

Bij de toezending van de gecorrigeerde versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid op 27 april 2012 aan het CPVO heeft het onderzoeksbureau de verwijzing naar de eigenschap „kiemen” gehandhaafd, maar een verschillend percentage toegevoegd aan het expressieniveau ervan, te weten 29 % voor het kandidaat-ras tegenover 94 % voor het referentieras KW 043.

11

Na deze opeenvolgende correcties zag het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid eruit als volgt:

Nietigverklaringsprocedure voor het CPVO in eerste aanleg

12

Op 28 augustus 2012 heeft verzoekster krachtens artikel 20 van verordening nr. 2100/94 een vordering tot nietigverklaring van het aan interveniënte verleende communautaire kwekersrecht ingesteld, op grond dat de opeenvolgende correcties in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid aantonen dat het ras M 02205 niet voldeed aan de voorwaarde van „onderscheidbaarheid” in de zin van artikel 7, lid 1, van die verordening. In de bij het CPVO ingediende schriftelijke uiteenzetting van de beroepsgronden is verzoekster meer in het bijzonder opgekomen tegen het feit dat na bovengenoemde correcties het enige verschil tussen de rassen M 02205 en KW 043 bestond in het verschillend percentage van het expressieniveau van de eigenschap „kiemen”, te weten 29 % voor het ras M 02205 tegenover 94 % voor het referentieras KW 043. Deze omstandigheid leidde evenwel ertoe dat de keuze van deze eigenschap ongeschikt was voor de vaststelling dat het kandidaat-ras te onderscheiden was, aangezien overeenkomstig de uiteenzetting in bijlage 1 bij het op 15 november 2001 door het CPVO vastgestelde protocol voor de soort Beta vulgaris L. ssp. Vulgaris var. altissima Döll (hierna: „protocol van 15 november 2001”), dat in casu van toepassing is, de onderscheidbaarheid van een kandidaat-ras enkel kan worden gerechtvaardigd op grond van de eigenschap „kiemen” indien er een verschil van 2 punten bestaat tussen de beoordeling van dat kandidaat-ras en de beoordeling van het referentieras, hetgeen in casu ontegenzeglijk niet het geval was.

13

Aangezien na bovengenoemde correcties met name bleek dat de onderscheidbaarheid tussen de rassen M 02205 en KW 043 enkel bestond in het verschillend percentage van de eigenschap „kiemen”, heeft het CPVO op 13 mei 2013 contact opgenomen met het onderzoeksbureau en dit bureau verzocht na te gaan of de eigenschap „kiemen” de enige eigenschap was voor de vaststelling dat die rassen van elkaar verschilden, dan wel tevens andere dergelijke eigenschappen waren waargenomen tijdens het technische onderzoek.

14

Op 14 mei 2013 heeft het onderzoeksbureau een bijgewerkte versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid uitgebracht, met nieuwe eigenschappen die volgens dit bureau geschikt waren om het onderscheid tussen de betrokken rassen te rechtvaardigen. Deze versie zag eruit als volgt:

15

Gelet op deze elementen heeft het CPVO op 16 mei 2013 aan partijen bij de nietigverklaringsprocedure bevestigd dat het ras M 02205 te onderscheiden was van alle algemeen bekende rassen in de zin van artikel 7 van verordening nr. 2100/94. Het CPVO heeft voorts gepreciseerd dat de wijziging van de eigenschappen het gevolg was van het feit dat de praktijken van de verschillende onderzoeksbureaus varieerden zowel wat betreft de wijze waarop zij hun verslagen over de onderscheidbaarheid opstelden als met betrekking tot de keuze van de eigenschappen die zij relevant achtten voor de rechtvaardiging van de onderscheidbaarheid van een kandidaat-ras. Bovendien was het juist op basis van die verschillende praktijken van de verschillende onderzoeksbureaus dat het CPVO de keuze van de eigenschap „kiemen” had gerechtvaardigd. Aangezien is gebleken dat deze eigenschap niet geschikt was om de conclusie inzake de onderscheidbaarheid te rechtvaardigen, werd zij evenwel uiteindelijk geschrapt uit de lijst van eigenschappen in de definitieve versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid, zoals opgesteld op 9 september 2013. Deze versie zag er als volgt uit:

16

Gelet op de verschillende wijzigingen in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid heeft verzoekster – in het kader van haar mondelinge opmerkingen op de zitting voor het CPVO – aanvullende argumenten aangevoerd ten bewijze dat het ras M 02205 niet te onderscheiden was van het referentieras KW 043 op het tijdstip van verlening van het litigieuze communautaire kwekersrecht.

17

Zij heeft met name betoogd dat de voorlaatste en de laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid erop wezen dat de daarin opgenomen cijfers van het expressieniveau wat de referentierassen KW 043 en Dieck 3903 betreft, niet afkomstig waren van de resultaten van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven, maar waren overgenomen uit de officiële beschrijvingen van die rassen, zoals opgesteld op het tijdstip van de verlening van het communautaire kwekersrecht voor die rassen. Volgens verzoekster is een dergelijke praktijk niet alleen onaanvaardbaar, maar ook onrechtmatig, aangezien zij ingaat tegen alle ter zake toepasselijke regels – krachtens welke de onderscheidbaarheid van een kandidaat-ras enkel mag worden gebaseerd op gegevens uit vergelijkende teeltproeven die zijn verricht gedurende twee onafhankelijke vegetatiecycli na de aanvraag tot inschrijving van een kandidaat-ras. Volgens verzoekster kon de beslissing van het CPVO om de conclusie inzake de onderscheidbaarheid van het ras M 02205 te baseren op de officiële beschrijving van de referentierassen KW 043 en Dieck 3903, slechts op één manier worden verklaard, te weten dat na de schrapping van de eigenschappen „kleur van de bladschijf” en „kiemen” uit het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid geen enkel ander gegeven uit de resultaten van de vergelijkende teeltproeven in 2003 en 2004 steun kon bieden voor de onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras.

18

Om alle twijfels ter zake weg te nemen, heeft verzoekster het CPVO op 23 mei 2013 verzocht om haar alle documenten van het onderzoeksbureau over te leggen die betrekking hebben op het dossier van het ras M 02205. Bij brief van 5 juni 2013 heeft het CPVO daarop geantwoord, maar slechts gedeeltelijk, door haar enkel de lijsten te verstrekken van de rassen die waren onderzocht tijdens het in 2003 en 2004 verrichte technische onderzoek, zoals deze door het onderzoeksbureau aan het CPVO waren overgelegd.

19

Verzoekster heeft aan het CPVO verschillende andere verzoeken om aanvullende informatie gericht teneinde de resultaten van die teeltproeven te verkrijgen. Deze verzoeken waren evenwel niet succesvol tijdens de administratieve procedure voor het CPVO, op grond dat dergelijke gegevens moesten worden bewaard door het onderzoeksbureau. Pas op 2 maart 2015 heeft het CPVO de resultaten van die teeltproeven aan verzoekster toegezonden.

20

Bij beslissing NN 010 van 23 september 2013 heeft het CPVO de door verzoekster krachtens artikel 20, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94 ingestelde vordering tot nietigverklaring afgewezen op grond dat het ras M 02205 duidelijk te onderscheiden was van de referentierassen, waaronder ras KW 043. Het CPVO heeft uitgelegd dat het onderzoeksbureau op het tijdstip van afgifte van het eindverslag de juiste cijfers van het expressieniveau voor alle eigenschappen inzake het kandidaat-ras kende en dat de overschrijffouten in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid derhalve geen invloed hadden op de conclusie inzake de onderscheidbaarheid van dat ras; deze omstandigheid was overigens bevestigd door het onderzoeksbureau.

21

Volgens het CPVO was het kandidaat-ras duidelijk te onderscheiden van alle andere algemeen bekende suikerbietenrassen wegens verschillende eigenschappen. In dit verband heeft het CPVO om te beginnen eraan herinnerd dat de bijgewerkte versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid van 14 mei 2013 de conclusie dat het ras M 02205 te onderscheiden was van het referentieras KW 043, heeft bevestigd wegens vier andere eigenschappen. Vervolgens heeft het CPVO gesteld dat de omstandigheid dat de eigenschap „kiemen” aanvankelijk in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid was vermeld, ook al kon deze eigenschap geen relevante grondslag vormen voor de onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras, weliswaar betreurenswaardig is, maar geen invloed heeft gehad op de eindconclusie. Dit geldt temeer daar het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid facultatief wordt overgelegd door de onderzoeksbureaus, louter ter informatie. Ten slotte heeft het CPVO verduidelijkt dat het, toen het merkte dat de eigenschap „kiemen” geen relevante eigenschap was die in het verslag diende te worden vermeld, het onderzoeksbureau niet heeft verzocht om „aanvullende” of „nieuwe” eigenschappen, zoals verzoekster heeft aangevoerd, maar om een andere eigenschap te kiezen die was waargenomen tijdens de vergelijkende teeltproeven en die de onderscheidbaarheid van het kandidaat-ras op relevante wijze kon illustreren.

22

Gelet op het voorgaande heeft het CPVO geweigerd het litigieuze communautaire kwekersrecht nietig te verklaren.

Procedure voor de kamer van beroep van het CPVO

23

Op 4 oktober 2013 heeft verzoekster krachtens de artikelen 67 tot en met 72 van verordening nr. 2100/94 bij de kamer van beroep van het CPVO beroep ingesteld tegen de beslissing houdende afwijzing van haar vordering tot nietigverklaring.

24

In de schriftelijke uiteenzetting van de beroepsgronden heeft verzoekster met name twijfels geformuleerd met betrekking tot de oorsprong van de gegevens inzake het referentieras KW 043, zoals deze waren opgenomen in de voorlaatste en de laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid.

25

Zoals voor het CPVO in eerste aanleg heeft zij opnieuw aangevoerd dat de onderscheidbaarheid van het ras M 02205 ten opzichte van de referentierassen KW 043 en Dieck 3903 niet was vastgesteld op basis van de gegevens die waren verzameld na een vergelijkende teeltproef, maar waarschijnlijk op grond van de cijfers in de certificaten van de referentierassen, die zijn verkregen na vergelijkende teeltproeven die in verschillende perioden zijn verricht, te weten in 2001 en 2002 voor het ras KW 043 en in 2002 en 2003 voor het ras Dieck 3903. Op dit punt heeft verzoekster gepreciseerd dat de cijfers van het expressieniveau die zijn toegekend aan het ras KW 043 in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid, dezelfde zijn als in de officiële beschrijving van dat ras. Onderzoeksinstellingen zijn het evenwel erover eens dat de kans zeer klein is dat dezelfde cijfers van het expressieniveau worden verkregen na vergelijkende teeltproeven tijdens andere jaren, omdat de cijfers van het expressieniveau van de eigenschappen die eigen zijn aan bieten zeer sterk worden beïnvloed door externe factoren.

Bestreden beslissing

26

Bij beslissing A 010/2013 van 26 november 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep verzoeksters beroep verworpen, met name op grond dat verzoekster het belang van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid had overschat, terwijl dit document in werkelijkheid enkel aanvullende informatie bevat die voortvloeit uit de resultaten van de vergelijkende teeltproeven. Dat dit document drie maal werd gecorrigeerd, kon dus niet leiden tot nietigverklaring van het litigieuze communautaire kwekersrecht.

27

Wat de vergelijkende teeltproeven betreft, was de kamer van beroep van oordeel dat verzoekster louter aanvoerde dat geen enkele rechtstreekse vergelijking van het kandidaat-ras en de referentierassen was gemaakt. Nadat de kamer van beroep een dergelijke rechtstreekse vergelijking van de rassen heeft aangemerkt als een „grondregel” in het kader van dergelijke proeven, heeft zij geoordeeld dat een dergelijke vergelijking in casu was gemaakt, zoals C., deskundige van het onderzoeksbureau, op de zitting voor de kamer van beroep had bevestigd.

28

De kamer van beroep heeft bovendien gepreciseerd dat de gegevens die in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid waren opgenomen, enkel afkomstig konden zijn van de resultaten die waren verkregen na de vergelijkende teeltproeven met het kandidaat-ras en de rassen die werden geacht het meest daarop te lijken. In dit verband heeft zij om te beginnen uitgelegd dat, gelet op de invloed van het milieu op de expressie van de eigenschappen, de kandidaat-rassen niet konden worden vergeleken aan de hand van resultaten die vroeger waren gedocumenteerd en verzameld. In het kader van vergelijkende teeltproeven is het immers een grondregel dat de rechtstreekse vergelijking van een kandidaat-ras met de referentierassen een voorafgaande voorwaarde voor de verlening van een communautair kwekersrecht is. Vervolgens heeft de kamer van beroep erop gewezen dat de onderzoeker van het onderzoeksbureau tijdens de zitting heeft bevestigd dat een dergelijke rechtstreekse vergelijking van levend materiaal in casu was gemaakt. Ten slotte heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het CPVO en het onderzoeksbureau de juiste onderzoeksprocedure, zoals vastgesteld bij het protocol van 15 november 2001, hadden gevolgd.

29

Wat verzoeksters argument betreft dat het CPVO haar de resultaten van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven niet heeft overgelegd ondanks verschillende verzoeken om toegang in die zin, heeft de kamer van beroep zich op het standpunt gesteld dat dergelijke gegevens in handen moesten blijven van het onderzoeksbureau. Derhalve heeft zij geoordeeld dat de omstandigheden waarin die toegang werd geweigerd, geen blijk gaven van een onduidelijke beweegreden, en dat zij waarschijnlijk het gevolg waren van een misverstand tussen het CPVO en het onderzoeksbureau.

Conclusies van partijen

30

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

die beslissing te wijzigen door het onder nummer UE 15118 ingeschreven communautaire kwekersrecht nietig te verklaren;

het CPVO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van interveniënte.

31

Het CPVO verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten;

subsidiair, indien het beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep wordt toegewezen, te gelasten dat het CPVO alleen zijn eigen kosten zal dragen overeenkomstig artikel 190, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

32

Interveniënte verzoekt het Gerecht:

het beroep in zijn geheel te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten van interveniënte;

subsidiair, de vordering tot wijziging van de bestreden beslissing af te wijzen, de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep en het CPVO te verwijzen in de kosten van interveniënte.

In rechte

Ontvankelijkheid

33

In de voor het Gerecht neergelegde memorie in interventie en in dupliek heeft interveniënte om te beginnen aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster de middelen van haar beroep niet heeft gebaseerd op artikel 20, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94, de enige toepasselijke rechtsgrondslag voor de nietigverklaring van een communautair kwekersrecht.

34

Vervolgens is interveniënte van mening dat de bijlagen 15 tot en met 18, die voor het eerst samen met de repliek zijn overgelegd, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aangezien verzoekster geen rechtvaardiging voor de te late overlegging van die bijlagen heeft verstrekt.

35

Ten slotte verwijt interveniënte verzoekster, de repliek niet op duidelijke en nauwkeurige wijze te hebben opgesteld, in strijd met de uit de rechtspraak voortvloeiende vereisten. In het bijzonder betoogt zij dat de door verzoekster aangevoerde argumenten niet op een logische en systematische manier zijn gestructureerd, maar elkaar doorkruisen en overlappen, zodat het voor interveniënte onmogelijk is, met zekerheid de kern van het verweer van verzoekster vast te stellen. Interveniënte laat het aan het Gerecht over om te beoordelen of de repliek niet-ontvankelijk kan worden geacht, gelet op bovengenoemde gebreken.

36

In de schriftelijke opmerkingen die interveniënte op 20 juni 2017 ter griffie van het Gerecht heeft ingediend over het door verzoekster ter terechtzitting voor het Gerecht overgelegde document, heeft interveniënte de ontvankelijkheid van de bij die gelegenheid door verzoekster aangedragen aanvullende bewijzen betwist, op grond dat deze niet waren overgelegd aan de kamer van beroep.

37

Verzoekster betwist de argumenten van interveniënte.

38

Wat in de eerste plaats het betoog van interveniënte inzake het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 20, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94 betreft, dient allereerst te worden opgemerkt dat niet vereist is dat een partij uitdrukkelijk de bepalingen vermeldt waarop zij haar middelen baseert. Het volstaat dat het voorwerp van de vordering van deze partij alsmede de belangrijkste elementen feitelijk en rechtens waarop de vordering is gebaseerd, voldoende duidelijk in het verzoekschrift worden uiteengezet [zie arrest van 15 januari 2013, Gigabyte Technology/BHIM – Haskins (Gigabyte), T‑451/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:13, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze rechtspraak geldt mutatis mutandis wanneer een fout is gemaakt bij de vermelding van de bepalingen waarop de beroepsmiddelen zijn gebaseerd [zie arrest van 15 januari 2013, Gigabyte Technology/BHIM – Haskins (Gigabyte), T‑451/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:13, punten 2730].

39

In elk geval dient erop te worden gewezen dat verzoekster geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door haar beroep voor het Gerecht te baseren op artikel 263 VWEU en artikel 73 van verordening nr. 2100/94, en niet op artikel 20, lid 1, onder a), van deze verordening. Uit de respectieve bewoordingen van de artikelen 20 en 73 van verordening nr. 2100/94 blijkt immers dat, terwijl de eerste bepaling de gevallen opsomt waarin het CPVO het communautaire kwekersrecht nietig moet verklaren alsmede de gevolgen van een dergelijke nietigverklaring vermeldt, de tweede bepaling van toepassing is wanneer bij de Unierechter een beroep tot vernietiging wordt ingesteld tegen beslissingen van de kamers van beroep. Derhalve heeft verzoekster het onderhavige beroep terecht ingesteld op grond van artikel 73 van die verordening. Derhalve faalt het betoog van interveniënte inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 20, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94.

40

In de tweede plaats dient het betoog van interveniënte dat de repliek onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is, te worden afgewezen. Verzoeksters betoog in de repliek is immers voldoende duidelijk en begrijpelijk, hetgeen overigens wordt bevestigd door het feit dat het CPVO dit betoog op gedetailleerde wijze heeft samengevat, zonder enige verwijzing naar mogelijke begripsproblemen.

41

Ten slotte zal het Gerecht later onderzoeken of het zich dient uit te spreken over het betoog van interveniënte inzake de vermeende niet-ontvankelijkheid van de bijlagen 15 tot en met 18, die verzoekster voor het eerst samen met haar repliek heeft overgelegd, en van de aanvullende bewijzen die verzoekster ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangedragen.

Ten gronde

Eerste vordering van verzoekster: vernietiging van de bestreden beslissing

42

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. In de eerste plaats voert zij in wezen aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het ras M 02205 te onderscheiden was van het referentieras KW 043. Volgens verzoekster is de bestreden beslissing in strijd met de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 2100/94 vastgesteld, aangezien in casu niet was voldaan aan de wezenlijke voorwaarde dat een ras waarvoor een communautair kwekersrecht wordt aangevraagd, „te onderscheiden is” van de referentierassen. In de tweede plaats is verzoekster van mening dat de kamer van beroep het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft geschonden door te oordelen dat het CPVO met terugwerkende kracht de eigenschappen kon wijzigen die werden gehanteerd ter rechtvaardiging van de verlening van een communautair kwekersrecht. In dit verband stelt verzoekster tevens dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 87, lid 4, van verordening nr. 2100/94.

43

In de derde plaats betoogt verzoekster met haar derde middel in wezen dat de bestreden beslissing werd vastgesteld in strijd met het transparantiebeginsel en met het recht van toegang tot documenten. In dit verband voert zij drie grieven aan.

44

Ten eerste voert verzoekster onder verwijzing naar de voorlaatste en laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid aan dat de verplichting om de vergelijking van een kandidaat-ras met referentierassen te baseren op gegevens uit vergelijkende teeltproeven, in casu niet is nagekomen.

45

Ten tweede stelt verzoekster dat de onderzoeksprocedure niet op een transparante wijze werd gevoerd, aangezien het CPVO tijdens de administratieve procedure, ondanks verschillende verzoeken, haar niet de documenten heeft verstrekt die betrekking hadden op de resultaten van de in 2003 en 2004 door het onderzoeksbureau verrichte vergelijkende teeltproeven en die het mogelijk maakten na te gaan of de in punt 44 supra bedoelde verplichting was nagekomen. Om dezelfde redenen voert verzoekster schending van het recht van toegang tot documenten aan.

46

Ten derde verwijt verzoekster de kamer van beroep in wezen dat zij niet de nodige verificaties heeft verricht, ondanks de door verzoekster aangebrachte bewijzen van de fouten die het onderzoeksbureau heeft gemaakt, maar genoegen heeft genomen met de mondelinge verklaringen van C. dat vergelijkende teeltproeven hebben plaatsgevonden in 2003 en 2004. Door aldus te handelen, heeft de kamer van beroep het in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van onpartijdigheid geschonden.

47

In de eerste plaats dient het derde middel van verzoekster, en meer in het bijzonder de ter staving van dat middel aangevoerde eerste en derde grief, te worden onderzocht.

48

Zoals reeds in punt 44 supra werd opgemerkt, heeft verzoekster in het kader van de eerste grief met name betoogd dat uit de bijgewerkte voorlaatste en laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid bleek dat de onderscheidbaarheid van het ras M 02205 ten dele was gebaseerd op gegevens die waren verzameld buiten de vergelijkende teeltproeven die in 2003 en 2004 zijn verricht, in strijd met de toepasselijke regels, volgens welke de vergelijking van een kandidaat-ras met referentierassen enkel mag worden gebaseerd op gegevens uit vergelijkende teeltproeven.

49

Meer in het bijzonder uit verzoekster twijfels met betrekking tot de oorsprong van de eigenschappen die in die laatste versies van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid zijn ingevoegd met betrekking tot het referentieras KW 043. Op dit punt stelt zij dat bij een grondig onderzoek van de in die laatste versies vermelde cijfers van het expressieniveau voor het ras KW 043 blijkt dat die cijfers dezelfde zijn als de gegevens die zijn opgenomen in de officiële beschrijving van het ras KW 043, zoals opgesteld in 2002 na vergelijkende teeltproeven in 2000 en 2001. Een dergelijke toevallige overeenkomst is zeer onwaarschijnlijk, gelet op de invloed die de seizoenen kunnen hebben op de fenotypische expressie.

50

Verzoekster leidt daaruit af dat de informatie over het referentieras KW 043 in de voorlaatste en laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid niet afkomstig was van vergelijkende teeltproeven, maar was overgenomen uit de officiële beschrijving van dat referentieras, zoals opgesteld op het tijdstip van de verlening van een communautair kwekersrecht voor dit ras.

51

Verzoekster betwist niet dat vergelijkende teeltproeven zijn verricht in 2003 en 2004. Met haar derde grief verwijt zij evenwel het CPVO met name dat de kamer van beroep, ondanks de door verzoekster aangedragen bewijzen, genoegen heeft genomen met de mondelinge verklaringen van de deskundige van het onderzoeksbureau, C., zonder enige verificatie van de fouten die dit bureau beweerdelijk heeft gemaakt.

52

Het CPVO betwist verzoeksters argumenten. Om te beginnen betoogt het in wezen dat verzoekster aanvoert dat het onderzoeksbureau het kandidaat-ras niet rechtstreeks heeft vergeleken met de referentierassen. Dienaangaande preciseert het CPVO dat, anders dan verzoekster stelt, de deskundige van het onderzoeksbureau die de technische analyse had verricht, op de zitting voor de kamer van beroep heeft bevestigd dat het onderzoek van het ras M 02205 was uitgevoerd overeenkomstig het protocol van 15 november 2001 en voorts dat het kandidaat-ras was vergeleken met alle referentierassen gedurende twee opeenvolgende cycli van teeltproeven.

53

Verder voert het CPVO aan dat de kamer van beroep geen enkele reden had om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen die C. tijdens de zitting voor haar met betrekking tot de uitvoering van het technische onderzoek heeft afgelegd, en meer in het bijzonder van de bevestiging door C. dat het ras M 02205 tijdens de vergelijkende teeltproeven rechtstreeks was vergeleken met alle andere algemeen bekende bietenrassen.

54

Interveniënte betoogt in wezen dat verzoekster, zonder hiertoe het bewijs aan te dragen, heeft beweerd dat de informatie over het ras KW 043 in de laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid niet afkomstig was van vergelijkende teeltproeven in 2003 en 2004. Uit het arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO (C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 57), vloeit evenwel voort dat de verzoeker om nietigverklaring substantieel bewijs- en feitenmateriaal dient aan te dragen dat ernstige twijfels kan doen rijzen over de rechtmatigheid van de verlening van het litigieuze communautaire kwekersrecht. Derhalve is verzoekster in haar bewijslast tekortgeschoten.

55

In dit verband dient om te beginnen eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 20, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94 het CPVO het kwekersrecht nietig verklaart indien wordt vastgesteld dat op het tijdstip van de verlening ervan de in artikel 7 of artikel 10 vastgestelde voorwaarden niet waren vervuld. Verder bepaalt artikel 7, lid 1, van deze verordening dat „[e]en ras […] als onderscheidbaar [wordt] aangemerkt, indien het door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 vastgestelde datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is”.

56

Verder dient erop te worden gewezen dat het Hof in dit verband heeft gepreciseerd dat de voorwaarden die samenhangen met onder meer de onderscheidbaarheid, overeenkomstig artikel 6 van die verordening voorwaarden sine qua non zijn voor de verlening van de communautaire bescherming. Wanneer niet is voldaan aan die voorwaarden, is de verleende bescherming dus onrechtmatig en bestaat er een algemeen belang om deze bescherming nietig te verklaren (arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 52).

57

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het CPVO beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid wat de nietigverklaring van een kwekersrecht in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2100/94 betreft. Bijgevolg kunnen enkel ernstige twijfels aangaande de vraag of ten tijde van het onderzoek bedoeld in de artikelen 54 en 55 van die verordening was voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 7 of 10 van die verordening, grond opleveren voor een hernieuwd onderzoek van het beschermde ras middels de nietigheidsprocedure op basis van artikel 20 van verordening nr. 2100/94 (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 56).

58

In deze context moet een derde die verzoekt om nietigverklaring van een kwekersrecht substantieel bewijs‑ en feitenmateriaal aandragen dat ernstige twijfels kan doen rijzen over de rechtmatigheid van de verlening van het kwekersrecht dat is toegekend na het in de artikelen 54 en 55 van voormelde verordening bedoelde onderzoek (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 57).

59

Ter staving van haar vordering tot nietigverklaring diende verzoekster dus substantieel bewijs- en feitenmateriaal aan te dragen dat bij de kamer van beroep ernstige twijfels kon doen rijzen over de rechtmatigheid van het in casu verleende kwekersrecht.

60

Bijgevolg dient te worden onderzocht of de elementen die verzoekster in dit verband voor de kamer van beroep heeft aangedragen, volstonden om bij deze kamer ernstige twijfels te doen rijzen, en of zij derhalve grond opleverden voor een hernieuwd onderzoek van het ras M 02205 middels de nietigheidsprocedure op basis van artikel 20, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94.

61

Ter beantwoording van deze vraag dient om te beginnen te worden nagegaan welke vereisten de betrokken regelgeving stelt aan de becijfering van het expressieniveau waarop de conclusies inzake de onderscheidbaarheid van een ras moeten worden gebaseerd. Vervolgens dient te worden onderzocht of verzoeksters argumenten ter zake bij de kamer van beroep ernstige twijfels konden doen rijzen. Ten slotte dient te worden onderzocht of de kamer van beroep haar verplichtingen naar behoren is nagekomen, gelet op dergelijke ernstige twijfels.

62

Wat ten eerste de door de betrokken regelgeving gestelde vereisten betreft, dient te worden opgemerkt dat krachtens artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de uitvoering van technisch onderzoek in overeenstemming dient te zijn met de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren en de door het CPVO gegeven instructies. In dat verband dient erop te worden gewezen dat de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het CPVO bij de uitoefening van zijn functies beschikt, voor het CPVO geen grond kan zijn om de technische regels betreffende het verloop van de technische onderzoeken naast zich neer te leggen zonder dat het CPVO tekortschiet in de op hem rustende plichten van behoorlijk bestuur alsmede van zorg en onpartijdigheid. Bovendien bevestigt artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94, dat oplegt dat de uitvoering van de technische onderzoeken in overeenstemming met die regels dient te zijn, dat die regels ook voor het CPVO bindend zijn (arrest van 8 juni 2017, Schniga/CPVO, C‑625/15 P, EU:C:2017:435, punt 79).

63

In dit verband dient te worden opgemerkt dat het CPVO overeenkomstig bovengenoemd artikel 56, lid 2, het protocol van 15 november 2001 heeft vastgesteld teneinde de richtsnoeren te formuleren voor de technische analyse en de voorwaarden voor inschrijving van rassen die behoren tot de bietensoort Beta vulgaris L. ssp. Vulgaris var. altissima Döll. Krachtens punt III 2, met het opschrift „Te onderzoeken materiaal” (material to be examined), en punt III 5, met het opschrift „Proefopzet en teeltomstandigheden” (trial designs and growing conditions), van dit protocol moeten de kandidaat-rassen rechtstreeks worden vergeleken met de referentierassen in teeltproeven, die normaliter dienen te worden verricht gedurende minstens twee onafhankelijke vegetatiecycli. In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep overigens zelf het belang onderstreept van de eerbiediging van dit vereiste dat volgens haar bewoordingen een voorafgaande voorwaarde voor de verlening van een communautair kwekersrecht is (zie punt 28 supra).

64

Hieruit volgt dat de cijfers van het expressieniveau die in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid zijn opgenomen en op grond waarvan wordt vastgesteld of een kandidaat-ras te onderscheiden is, moeten overeenstemmen met de cijfers die zijn verzameld naar aanleiding van de vergelijkende teeltproeven die zijn verricht gedurende twee jaarlijkse vegetatiecycli na de aanvraag tot verlening van een communautair kwekersrecht voor het kandidaat-ras.

65

Wat ten tweede verzoeksters argumenten betreft, blijkt uit de stukken van het dossier dat verzoekster voor de kamer van beroep heeft aangevoerd dat het feit dat de in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid aan het ras KW 043 toegekende cijfers van het expressieniveau dezelfde waren als in de officiële beschrijving van dat ras, steun bood voor de veronderstelling dat deze cijfers afkomstig waren van die officiële beschrijving en niet van de vergelijkende teeltproeven die in 2003 en 2004 zijn verricht met het oog op de verlening van een communautair kwekersrecht voor het ras M 02205. Bovendien heeft verzoekster aan de hand van concrete voorbeelden uit officiële beschrijvingen van andere rassen getracht aan te tonen dat de kans dat een bepaald suikerbietenras van jaar tot jaar dezelfde cijfers krijgt, zeer klein is.

66

In dit verband dient te worden vastgesteld dat, zoals in de punten 18 en 19 supra werd beklemtoond, verzoekster herhaaldelijk heeft verzocht om toegang tot het dossier van het ras M 02205, de resultaten van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven daaronder begrepen, maar deze resultaten pas op 2 maart 2015 door het CPVO aan verzoekster werden doorgegeven, te weten nadat de kamer van beroep de bestreden beslissing had vastgesteld. Derhalve kon verzoekster zich niet baseren op andere bewijzen dan die welke zij voor de instanties van het CPVO heeft overgelegd, te weten de vergelijking tussen de gegevens in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid en de gegevens in de respectieve officiële beschrijvingen van de rassen M 02205 en KW 043 alsmede, ter illustratie, gegevens uit officiële beschrijvingen van andere rassen.

67

Verder kon verzoekster zich voor de kamer van beroep op goede gronden beroepen op de vele fouten die in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid zijn gemaakt, zoals vermeld in de punten 5 tot en met 15 supra, en die hebben geleid tot verschillende opeenvolgende correcties van dit overzicht. Deze fouten konden tevens ernstige twijfels doen rijzen bij de kamer van beroep, minstens over de betrouwbaarheid van de cijfers van het expressieniveau betreffende de in het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid ingevoegde eigenschappen. Zoals verzoekster voor de kamer van beroep in wezen heeft beklemtoond, kon de tardiviteit van die correcties deze twijfels overigens versterken.

68

Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat verzoekster voor de kamer van beroep voldoende substantieel feitenmateriaal heeft aangedragen om ernstige twijfels te doen rijzen over de vraag of de gegevens die voor het referentieras KW 043 zijn gebruikt, waren overgenomen uit de officiële beschrijving van dat ras. De kamer van beroep diende dus na te gaan of deze bewering gegrond was en daaraan gevolgen te verbinden voor verzoeksters beroep.

69

Overigens dient daaraan te worden toegevoegd dat het CPVO in zijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft erkend dat de cijfers van het expressieniveau betreffende het referentieras KW 043, zoals ingevoegd in de voorlaatste en de laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid, niet overeenstemden met de gegevens die waren verzameld naar aanleiding van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven, maar waren overgenomen uit de officiële beschrijving van het ras KW 043.

70

Wat ten derde de vraag betreft of de kamer van beroep haar verplichtingen naar behoren is nagekomen, gelet op dergelijke ernstige twijfels, dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat de taak van het CPVO wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het CPVO bij de uitoefening van zijn taken een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft (zie arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, C‑534/10 P, EU:C:2012:813, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die beoordelingsbevoegdheid strekt zich met name uit tot het onderzoek van de onderscheidbaarheid van een ras in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2100/94 (zie arrest van 8 juni 2017, Schniga/CPVO, C‑625/15 P, EU:C:2017:435, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

In de tweede plaats is het CPVO als orgaan van de Europese Unie onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, wat inhoudt dat het alle relevante feiten van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Voorts moet het CPVO verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen (zie arrest van 8 juni 2017, Schniga/CPVO, C‑625/15 P, EU:C:2017:435, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

In de derde plaats dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 76 van verordening nr. 2100/94 bepaalt dat „[i]n de procedure […] het [CPVO] ambtshalve een onderzoek in[stelt] naar de feiten in de mate waarin zij het voorwerp zijn van onderzoek overeenkomstig de artikelen 54 en 55”.

73

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen inzake de procedures voor het CPVO krachtens artikel 51 van verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 2100/94 wat betreft de procedures voor het CPVO (PB 2009, L 251, blz. 3) van overeenkomstige toepassing zijn op de beroepsprocedures (arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 46).

74

Het beginsel van het ambtshalve onderzoek van de feiten geldt dus ook in een dergelijke procedure voor de kamer van beroep (arrest van 21 mei 2015, Schräder/CPVO, C‑546/12 P, EU:C:2015:332, punt 46). Verder is de kamer van beroep tevens gebonden door het beginsel van behoorlijk bestuur, krachtens hetwelk het alle relevante feitelijke en juridische gegevens van de zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken.

75

In casu heeft de kamer van beroep enkel een standpunt ingenomen over de vraag of vergelijkende teeltproeven waren verricht in 2003 en 2004, een omstandigheid die volgens haar is bevestigd door de deskundige van het onderzoeksbureau, C., tijdens de zitting voor de kamer van beroep. Zoals voortvloeit uit punt 25 supra, blijkt evenwel duidelijk uit de schriftelijke uiteenzetting van de beroepsgronden voor de kamer van beroep dat verzoekster niet op algemene wijze het bestaan zelf van vergelijkende teeltproeven betwistte, maar meer bepaald het feit dat de onderscheidbaarheid van het ras M 02205 werd vastgesteld op basis van de resultaten van die proeven. Overigens dient erop te worden gewezen dat noch uit de bestreden beslissing noch uit het proces-verbaal van de zitting voor de kamer van beroep blijkt dat C. tijdens die zitting vragen zijn gesteld over een ander punt dan dat van de procedure die het onderzoeksbureau gewoonlijk volgt voor de vergelijking van suikerbieten.

76

Gelet op een dergelijke bewering, waarvan de gegrondheid later door het CPVO voor het Gerecht werd bevestigd, konden de verklaringen van de deskundige van het onderzoeksbureau waarbij hij het bestaan van vergelijkende teeltproeven in 2003 en 2004 heeft bevestigd, derhalve kennelijk geen voldoende grondslag voor de kamer van beroep vormen om te oordelen dat de voorwaarde van onderscheidbaarheid was aangetoond op basis van gegevens in overeenstemming met de toepasselijke technische regels, en om verzoeksters beroep te verwerpen.

77

Integendeel, de kamer van beroep diende gebruik te maken van de ruime onderzoeksbevoegdheden waarover zij beschikte krachtens artikel 76 van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd tegen de achtergrond van de in punt 74 supra aangehaalde rechtspraak, om de oorsprong na te gaan van de in de voorlaatste en laatste versie van het vergelijkend overzicht van de onderscheidbaarheid opgenomen cijfers van het expressieniveau betreffende het referentieras KW 043, en daaraan gevolgen te verbinden. Overeenkomstig het in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur diende de kamer van beroep immers alle feiten die relevant zijn voor de beoordeling van de geldigheid van het betrokken communautaire kwekersrecht zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om deze beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, te verzamelen (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, Schniga/CPVO, C‑625/15 P, EU:C:2017:435, punt 84).

78

Het stond dus aan de kamer van beroep om zich ervan te vergewissen dat zij op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden beslissing over alle relevante elementen – te weten, meer in het bijzonder, de resultaten van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven – beschikte om op basis van relevante gegevens te kunnen oordelen of de beoordeling van de onderscheidbaarheid van het ras M 02205, dat werd vergeleken met het referentieras KW 043, was verricht in overeenstemming met de toepasselijke technische regels.

79

Opgemerkt dient te worden dat het CPVO ter terechtzitting voor het Gerecht heeft erkend dat de kamer van beroep op het tijdstip van vaststelling van de bestreden beslissing niet beschikte over de resultaten van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven. Die gegevens werden pas na de vaststelling van de bestreden beslissing aan het CPVO toegezonden.

80

Hieruit volgt dat de kamer van beroep, door niet over te gaan tot een passend onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de onderscheidbaarheid van het ras M 02205 in het kader van een vergelijking met de referentierassen was vastgesteld op basis van de gegevens die voortvloeiden uit de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven, haar verplichtingen niet naar behoren is nagekomen.

81

Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten van het CPVO.

82

In de eerste plaats voert het CPVO in zijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht argumenten aan die betrekking hebben op de latere beoordelingen van het criterium „lengte van de wortel”, zoals deze voortvloeien uit de berekeningsmethode die is gebaseerd op de zogenoemde test van „het kleinst significante verschil” en die voor het eerst voor het Gerecht is aangevoerd, en voorts op het feit dat de rassen M 02205 en KW 043 in elk geval ontegenzeglijk te onderscheiden zijn, op basis van de resultaten die zijn verkregen als gevolg van de vergelijkende teeltproeven in 2003 en 2004, gelet op de eigenschap „kleur van de bladschijf”.

83

Voor zover deze argumenten betrekking hebben op de toetsing van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing, hoeft enkel eraan te worden herinnerd dat de rechtmatigheid van de bestreden handelingen slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan zij zijn vastgesteld, zodat het Gerecht niet kan ingaan op het verzoek van het CPVO om in feite over te gaan tot een vervanging van de redenen waarop de bestreden beslissing is gegrond (zie arrest van 12 november 2013, North Drilling/Raad, T‑552/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:590, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor zover deze argumenten betrekking hebben op de wijzigingsbevoegdheid van het Gerecht, dient eraan te worden herinnerd dat de uitoefening van de bevoegdheid tot wijziging in beginsel beperkt moet blijven tot situaties waarin het Gerecht na het onderzoek van de redenering van de kamer van beroep in staat is om op basis van de vastgestelde feitelijke en juridische elementen te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen [zie arrest van 18 september 2012, Schräder/CPVO – Hansson (LEMON SYMPHONY), T‑133/08, T‑134/08, T‑177/08 en T‑242/09, EU:T:2012:430, punt 250en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Aangezien de kamer van beroep de berekeningsmethode die is gebaseerd op de test van „het kleinst significante verschil” niet heeft beoordeeld, en evenmin de resultaten die zijn verkregen als gevolg van de vergelijkende teeltproeven in 2003 en 2004, staat het niet aan het Gerecht om deze argumenten te beoordelen in het kader van zijn wijzigingsbevoegdheid.

84

Wat de eigenschap „kleur van de bladschijf” betreft, dient voorts te worden opgemerkt dat het argument van het CPVO in tegenspraak is met zijn eigen eerdere overweging – vermeld in punt 8 supra –, volgens welke de eigenschap „kleur van de bladschijf” niet relevant was voor de vaststelling dat het kandidaat-ras voldeed aan de voorwaarde van onderscheidbaarheid. Derhalve moeten deze argumenten van het CPVO in elk geval worden afgewezen.

85

In de tweede plaats kan evenmin worden afgedaan aan het in punt 63 supra vermelde vereiste door het argument van het CPVO dat de in de vergelijkende overzichten van de onderscheidbaarheid verstrekte cijfers voor de referentierassen omwille van de „coherentie” moeten worden overgenomen uit de officiële beschrijvingen van die rassen.

86

Derhalve zijn de eerste en de derde grief die ter staving van het derde middel zijn aangevoerd, gegrond. Bijgevolg dient de bestreden beslissing te worden vernietigd, zonder dat het Gerecht een standpunt hoeft in te nemen over de andere grieven en middelen van verzoekster ter staving van haar eerste vordering.

Tweede vordering van verzoekster: wijziging van de bestreden beslissing

87

Met haar tweede vordering verzoekt verzoekster het Gerecht, de beslissing van de kamer van beroep te wijzigen en het onder nummer UE 15118 ingeschreven communautaire kwekersrecht nietig te verklaren.

88

Het CPVO en interveniënte betwisten dat het Gerecht in casu de bestreden beslissing kan wijzigen. Verder stelt het CPVO dat het Gerecht zelfs niet bevoegd is om een standpunt in te nemen over de tweede vordering van verzoekster. Aangezien de beoordeling van de onderscheidbaarheid van een ras krachtens artikel 7 van verordening nr. 2100/94 wordt gekenmerkt door een technische en wetenschappelijke ingewikkeldheid die een beperking van de omvang van de rechterlijke toetsing kan rechtvaardigen, dient verzoeksters vordering tot wijziging van de bestreden beslissing niet-ontvankelijk te worden verklaard.

89

Allereerst dient erop te worden gewezen dat volgens de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 73, lid 3, van verordening nr. 2100/94 het Gerecht bevoegd is om de bestreden beslissing niet alleen te vernietigen, maar ook te wijzigen.

90

Ten gronde dient eraan te worden herinnerd dat de aan het Gerecht toegekende bevoegdheid tot wijziging niet impliceert dat het bevoegd is om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van een kamer van beroep van het CPVO en a fortiori niet dat het Gerecht kan overgaan tot een beoordeling waarover die kamer van beroep nog geen standpunt heeft ingenomen (zie naar analogie arrest van 21 juli 2016, Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion/EUIPO, C‑226/15 P, EU:C:2016:582, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

De uitoefening van de bevoegdheid tot wijziging moet derhalve in beginsel beperkt blijven tot situaties waarin het Gerecht na het onderzoek van de redenering van de kamer van beroep in staat is om op basis van de elementen, feitelijk en rechtens, zoals deze zijn vastgesteld, te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen (zie in die zin arrest van 18 september 2012, LEMON SYMPHONY, T‑133/08, T‑134/08, T‑177/08 en T‑242/09, EU:T:2012:430, punt 250en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

In casu dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep enkel een standpunt heeft ingenomen over de vraag of vergelijkende teeltproeven waren verricht in 2003 en 2004. Daarentegen heeft de kamer van beroep verzoeksters bewering dat de onderscheidbaarheid van het ras M 02205 was vastgesteld op basis van gegevens inzake het referentieras KW 043 die blijken uit de officiële beschrijving ervan en niet op basis van de resultaten die zijn verkregen als gevolg van de in 2003 en 2004 verrichte vergelijkende teeltproeven, niet onderzocht.

93

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat het Gerecht niet zelf kan overgaan tot een dergelijke beoordeling. Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar de kamer van beroep, opdat deze kamer zich, in het licht van bovenstaande overwegingen, uitspreekt over verzoeksters beroep tegen de beslissing van het CPVO houdende afwijzing van haar vordering tot nietigverklaring. Verzoeksters tweede vordering, strekkende tot wijziging van de bestreden beslissing, moet dus worden afgewezen.

94

Gelet op deze overwegingen hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de bijlagen 15 tot en met 18, die verzoekster voor het eerst samen met haar repliek heeft overgelegd, en van de aanvullende bewijzen die verzoekster ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangedragen.

Kosten

95

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

96

In casu zijn het CPVO en interveniënte grotendeels in het ongelijk gesteld. Aangezien verzoekster enkel heeft gevorderd dat het CPVO wordt verwezen in de kosten, dient, enerzijds, het CPVO te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster en, anderzijds, te worden geoordeeld dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.

 

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van 26 november 2014 (zaak A 010/2013) wordt vernietigd.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

Het CPVO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van Aurora Srl.

 

4)

SESVanderhave NV wordt verwezen in haar eigen kosten.

 

Gratsias

Dittrich

Xuereb

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 november 2017.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.