BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

14 januari 2016 ( *1 )

„Kort geding — Hogere voorziening — Opschorting van de tenuitvoerlegging van een arrest van het Gerecht van de Europese Unie — Verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie die staat vermeld in een beschikking van de Europese Commissie houdende vaststelling van een onrechtmatig kartel op de Europese autoglasmarkt — Afwijzingsbesluit van de Commissie en arrest van het Gerecht houdende verwerping van het tegen dit besluit ingestelde beroep tot nietigverklaring — Spoedeisendheid — Ernstige en onherstelbare schade — Geen”

In zaak C‑517/15 P‑R,

betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU, ingediend op 25 september 2015,

AGC Glass Europe SA, gevestigd te Brussel (België),

AGC Automotive Europe SA, gevestigd te Fleurus (België),

AGC France SAS, gevestigd te Boussois (Frankrijk),

AGC Flat Glass Italia Srl, gevestigd te Cuneo (Italië),

AGC Glass UK Ltd, gevestigd te Northampton (Verenigd Koninkrijk),

AGC Glass Germany GmbH, gevestigd te Wegberg (Duitsland),

vertegenwoordigd door L. Garzaniti, A. Burckett St Laurent en F. Hoseinian, avocats,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Meessen, P. Van Nuffel en F. van Schaik als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal M. Szpunar gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

Met hun hogere voorziening, ingesteld bij op 25 september 2015 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift, verzoeken rekwirantes het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2015, AGC Glass Europe e.a./Commissie (T‑465/12, EU:T:2015:505; hierna: „bestreden arrest”). Bij dat arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen waarmee rekwirantes verzochten om nietigverklaring van besluit C(2012) 5719 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat door rekwirantes was ingediend op grond van artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „litigieus besluit”).

2

Bij afzonderlijke akte, eveneens op 25 september 2015 neergelegd ter griffie van het Hof, hebben rekwirantes krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest en het litigieuze besluit.

3

De Europese Commissie heeft op 23 oktober 2015 haar schriftelijke opmerkingen ingediend. Rekwirantes en de Commissie zijn op 10 december 2015 in hun mondelinge opmerkingen gehoord.

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden arrest

4

Op 12 november 2008 heeft de Commissie beschikking C(2008) 6815 definitief inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „autoglasbeschikking”) vastgesteld. Deze beschikking was gericht aan verschillende autoglasfabrikanten, waaronder rekwirantes.

5

Bij brief van 25 maart 2009 heeft het directoraat-generaal (DG) Concurrentie van de Commissie rekwirantes er met name van op de hoogte gesteld dat zij voornemens was om overeenkomstig artikel 30 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) een niet-vertrouwelijke versie van de autoglasbeschikking op haar website te publiceren in de talen die in deze zaak authentiek zijn, te weten Engels, Frans en Nederlands. Voorts heeft het DG Concurrentie rekwirantes verzocht om aan te geven welke informatie volgens hen vertrouwelijk was of onder het zakengeheim viel, en waarom.

6

Na een briefwisseling met rekwirantes heeft het DG Concurrentie in december 2011 de niet-vertrouwelijke versie van de autoglasbeschikking vastgesteld, die op de website van de Commissie zou worden gepubliceerd. Uit de betrokken briefwisseling blijkt dat het DG Concurrentie geen gevolg heeft gegeven aan rekwirantes’ verzoeken om de inlichtingen die zijn opgenomen in 246 overwegingen en 122 voetnoten van de autoglasbeschikking, weg te laten.

7

Rekwirantes hebben zich overeenkomstig artikel 9 van besluit 2001/462/EG, EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 162, blz. 21) tot de raadadviseur-auditeur gewend en zich verzet tegen ten eerste de publicatie van bepaalde informatie die de namen van klanten en een beschrijving van de betrokken producten bevat alsook van alle inlichtingen die het mogelijk maken om klanten te identificeren, en ten tweede de publicatie van een bepaalde zinsnede uit overweging 726 van de autoglasbeschikking.

8

Bij het litigieuze besluit heeft de raadadviseur-adviseur zich over rekwirantes’ verzoek uitgesproken.

9

Bij wijze van inleidende opmerking heeft de raadadviseur-auditeur in de eerste plaats uiteengezet dat rekwirantes aan de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17) geen gewettigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de Commissie belet om informatie te publiceren die niet onder de geheimhoudingsplicht valt. Bovendien verdient het belang dat rekwirantes erbij hebben dat de niet onder de geheimhoudingsplicht vallende details van hun gedrag niet openbaar worden gemaakt, volgens hem geen bijzondere bescherming. De raadadviseur-auditeur achtte zich verder onbevoegd om uitspraak te doen over de wenselijkheid van de publicatie van bepaalde niet-vertrouwelijke informatie of over de nadelige gevolgen die het algemene beleid van de Commissie op dit gebied zou kunnen hebben.

10

In de tweede plaats heeft de raadadviseur-auditeur het argument afgewezen dat de Commissie gebonden is aan haar eerdere praktijk betreffende de omvang van de publicatie. Hij heeft voorts in herinnering gebracht dat de beschikking die zou worden gepubliceerd niet zou vermelden van wie de in het kader van de voornoemde mededeling afgelegde verklaringen en overgelegde documenten uitgingen, en hij heeft benadrukt dat hij niet bevoegd was om zich uit te spreken over de omvang van de voorgenomen publicatie in het licht van het gelijkheidsbeginsel.

11

Meer in het bijzonder berust het litigieuze besluit in hoofdzaak op het onderzoek van twee door rekwirantes aangevoerde argumenten. Het eerste argument, dat in de overwegingen 22 tot en met 35 van dit besluit is onderzocht, betreft de vertrouwelijke aard van de betrokken informatie als zodanig. Het tweede argument, dat in de overwegingen 36 tot en met 45 van dit besluit is onderzocht, betreft de bescherming van de identiteit van de natuurlijke personen.

12

Met betrekking tot het eerste argument heeft de raadadviseur-auditeur ten eerste vastgesteld dat de informatie die namen van klanten en een beschrijving van de betrokken producten omvatte, gelet op haar aard en de specifieke kenmerken van de autoglasmarkt, reeds bekend was aan anderen dan rekwirantes, ten tweede dat het om historische informatie ging, ten derde dat zij de essentie van de inbreuk betrof, alsook dat deze informatie, gelet op de belangen van de benadeelden, openbaar moest worden gemaakt. Op rekwirantes’ specifieke argumenten waarmee zij betoogden dat deze informatie vertrouwelijk was ondanks de hierboven beschreven algemene kenmerken ervan, heeft de raadadviseur-auditeur – na te hebben onderzocht of aan drie cumulatieve voorwaarden was voldaan – geantwoord dat de informatie in kwestie niet onder de geheimhoudingsplicht viel.

13

Wat het tweede argument betreft, heeft de raadadviseur-auditeur zich gebaseerd op artikel 5 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) en heeft hij rekwirantes’ verzoek gedeeltelijk aanvaard.

14

Aangezien hun verzoek bij artikel 3 van het litigieuze besluit werd afgewezen voor het overige, hebben rekwirantes een beroep ingesteld waarmee zij verzochten dat dit besluit nietig werd verklaard voor zover hun verzoek daarbij was afgewezen.

15

In het kader van de procedure in eerste aanleg had de Commissie rekwirantes verzekerd dat zij het litigieuze besluit niet zou uitvoeren vóór het bestreden arrest zou zijn gewezen. Daarom achtten rekwirantes het toen niet nodig te vragen dat de tenuitvoerlegging van het besluit bij wijze van voorlopige maatregel zou worden opgeschort.

16

Aangezien rekwirantes’ beroep bij het bestreden arrest is verworpen, hebben rekwirantes de in punt 1 hierboven bedoelde hogere voorziening ingesteld. Ter ondersteuning daarvan voeren zij drie middelen aan. Met het eerste middel stellen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het heeft verklaard dat artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 275, blz. 29) aan de raadadviseur-auditeur enkel de bevoegdheid verleent om na te gaan of de informatie die de Commissie wil publiceren, onder het zakengeheim valt of anderszins vertrouwelijk is. Met hun tweede middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, daar het heeft verklaard dat het litigieuze besluit geen schending van het vertrouwens‑ en het gelijkheidsbeginsel oplevert. Ten slotte betogen zij met hun derde middel dat het Gerecht is afgeweken van de vaste rechtspraak, zonder die afwijking afdoende te motiveren.

17

Na de verwerping van rekwirantes’ beroep door het Gerecht heeft de Commissie laten weten dat zij voornemens was het litigieuze besluit ten uitvoer te leggen, ditmaal zonder het arrest af te wachten dat het Hof naar aanleiding van rekwirantes’ hogere voorziening zou wijzen. In die omstandigheden hebben rekwirantes het onderhavige verzoek in kort geding ingediend.

Conclusies van partijen

18

Rekwirantes verzoeken het Hof:

de tenuitvoerlegging van het dictum van het bestreden arrest en van artikel 3 van het litigieuze besluit op te schorten totdat het uitspraak zal hebben gedaan op de hogere voorziening;

iedere andere maatregel te gelasten die het in de onderhavige omstandigheden billijk en geschikt acht, en

verweerster te verwijzen in de kosten.

19

De Commissie verzoekt het Hof het verzoek in kort geding af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Verzoek in kort geding

20

In herinnering zij gebracht dat een hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht volgens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie in beginsel geen opschortende werking heeft. Krachtens artikel 278 VWEU kan het Hof evenwel de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest gelasten, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen.

21

Artikel 160, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van „het voorwerp van het geding en van de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt”. De rechter in kort geding kan dus opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen toekennen indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn, in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/ANKO, C‑78/14 P‑R, EU:C:2014:239, punt 14en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Wat de spoedeisendheid van de gevraagde voorlopige maatregelen betreft, betogen rekwirantes – zich baserend op de overweging dat de informatie in kwestie als zodanig bescherming verdient – dat deze informatie specifieke commerciële informatie vormt die gegevens bevat zoals namen van klanten, beschrijvingen van de betrokken producten en andere gegevens op basis waarvan bepaalde klanten van rekwirantes kunnen worden geïdentificeerd, en dat de gevolgen van de eventuele openbaarmaking van deze informatie dus niet zouden kunnen worden weggenomen door de latere nietigverklaring van het litigieuze besluit. Een dergelijke bekendmaking zou derden immers in staat stellen om deze informatie te raadplegen en te gebruiken, met name door er andere commerciële gegevens – zoals prijsberekeningen, prijswijzigingen en andere financiële informatie – uit af te leiden, waarvan de anonimiteit dan dus niet meer zou zijn verzekerd. Bijgevolg zou een dergelijke bekendmaking rekwirantes ernstige en onherstelbare schade berokkenen die voldoende voorzienbaar en waarschijnlijk is.

23

Voorts betogen rekwirantes dat hun schade onherstelbaar zou zijn, allereerst omdat kennisgeving van informatie aan een bepaald publiek onmiddellijk gebeurt en onomkeerbaar is, en de erdoor berokkende schade niet kan worden weggenomen door de nietigverklaring van het litigieuze besluit. Dit zou het geval zijn voor de betrokken informatie en voor een nadien uitgevaardigd verbod op openbaarmaking. Vervolgens stellen rekwirantes dat het onmogelijk zou zijn hun financiële schade te becijferen. In de eerste plaats vloeit uit de rechtspraak van het Hof, en in het bijzonder uit de beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group [C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558], immers voort dat de aard en de omvang van de schade kunnen variëren naargelang degenen die kennisnemen van de betrokken informatie hetzij klanten, concurrenten en leveranciers van rekwirantes zijn, hetzij financieel analisten of personen die tot het grote publiek behoren. Rekwirantes preciseren in dit verband dat het niet mogelijk is om te achterhalen hoeveel en welk soort personen kennis kunnen nemen van de betrokken informatie, zodat niet kan worden beoordeeld welke concrete negatieve gevolgen de bekendmaking van die informatie zal hebben. In de tweede plaats worden rekwirantes naar aanleiding van de autoglasbeschikking reeds geconfronteerd met een aantal zaken waarin schadevergoeding van hen wordt gevorderd, hetzij rechtstreeks als verwerende partijen, hetzij samen met de andere adressaten van die beschikking in het kader van hun hoofdelijke aansprakelijkheid. De bekendmaking van de betrokken informatie zou leiden tot een verzwakking van rekwirantes’ positie in die rechtszaken en in de onderhandelingen die met het oog op het bereiken van een minnelijke regeling worden gevoerd. Tot slot betogen rekwirantes dat de negatieve financiële implicaties die de bekendmaking van de betrokken informatie zou hebben, niet in hun volle omvang zullen kunnen worden becijferd, omdat onmogelijk zal kunnen worden uitgemaakt welk deel van het totale bedrag dat rekwirantes als schadevergoeding of overeengekomen betaling verschuldigd zullen zijn, uitsluitend en rechtstreeks toe te rekenen is aan de openbaarmaking van de betrokken informatie.

24

De Commissie betwist om te beginnen dat de bedoelde informatie beschermenswaardig is. Enkel op het einde van de procedure ten gronde zou aan deze informatie eventueel die status kunnen worden toegekend, namelijk ingeval het tweede middel van de hogere voorziening gegrond zou worden geacht.

25

Wat rekwirantes’ specifieke argumenten betreft, betoogt de Commissie in de eerste plaats dat de overwegingen van de beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group [C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558] niet naar de onderhavige zaak kunnen worden getransponeerd, aangezien in de onderhavige zaak – anders dan in de zaak die heeft geleid tot die beschikking – onbetwist is dat de informatie in kwestie geen zakengeheimen of andere vertrouwelijke inlichtingen bevat. Ook is volgens de Commissie het argument dat de bekendmaking van de betrokken informatie derden in staat zou stellen om door middel van deductie andere commerciële gegevens (zoals prijsberekeningen, prijswijzigingen en andere financiële informatie) te weten te komen, waarvan de anonimiteit dus niet meer zou zijn verzekerd, ongegrond, aangezien de anonimiteit van dergelijke gegevens niet hoeft te worden verzekerd. Rekwirantes hebben immers nooit gevraagd dat zij vertrouwelijk zouden worden behandeld. Voorts stellen rekwirantes weliswaar dat de schade van financiële aard zou zijn, maar zij betogen niet – en a fortiori bewijzen zij niet – dat hun voortbestaan hierdoor in gevaar zou worden gebracht of dat zij hierdoor veel marktaandeel zouden verliezen, terwijl een dergelijk bewijs volgens de rechtspraak van het Hof nochtans moet worden geleverd om te kunnen aannemen dat zuiver financiële schade onherstelbaar is. Het feit dat de bekendmaking niet ongedaan kan worden gemaakt, betekent met andere woorden niet dat de schade die door deze bekendmaking zou kunnen worden berokkend, zelf ernstig en onherstelbaar is.

26

Wat in de tweede plaats het gebruik van de betrokken informatie in het kader van schadevorderingen tegen rekwirantes betreft, betoogt de Commissie dat zelfs indien deze informatie daadwerkelijk nuttig blijkt voor de staving van dergelijke vorderingen, dit nog niet betekent dat de openbaarmaking van deze informatie ernstige en onherstelbare schade kan berokkenen die kan worden vermeden door de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit op te schorten. De financiële schade die rekwirantes zouden lijden wanneer zij zouden worden veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen, zou niet rechtstreeks uit de openbaarmaking van deze informatie voortvloeien, maar wel uit rekwirantes’ deelname aan het bij de autoglasbeschikking vastgestelde kartel. De openbaarmaking van de betrokken informatie zou er dus louter toe leiden dat degenen die door dit kartel schade hebben geleden, vergoeding daarvan kunnen verkrijgen op basis van een recht dat hun specifiek is toebedeeld bij de Verdragen. Wat het bedrag van de schadevergoeding betreft dat rechtstreeks verband kan houden met de openbaarmaking van de betrokken informatie, merkt de Commissie bovendien op dat rekwirantes niet rechtens genoegzaam hebben aangetoond dat zij door de verplichting tot betaling van dit bedrag zoveel financiële schade zouden kunnen lijden dat hun voortbestaan hierdoor in gevaar zou worden gebracht of dat zij hierdoor veel marktaandeel zouden verliezen, noch dat de hoogte van dit bedrag onmogelijk zou kunnen worden vastgesteld, terwijl slechts een beperkt aantal personen schade heeft geleden als gevolg van het bij de autoglasbeschikking vastgestelde kartel.

27

Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde voorlopige maatregelen spoedeisend zijn, moet in herinnering worden geroepen dat de procedure in kort geding ertoe strekt de volle werking van de toekomstige definitieve uitspraak te waarborgen, teneinde een lacune in de door het Hof verzekerde rechtsbescherming te voorkomen. In het licht van die doelstelling hangt het bestaan van spoedeisendheid af van het antwoord op de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt (beschikking van de vicepresident van het Hof Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P‑R, EU:C:2013:882, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan die partij om te bewijzen dat zij ernstige en onherstelbare schade zou lijden indien zij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak zou moeten afwachten (beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P‑R, EU:C:2014:1749, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In casu stellen rekwirantes dat zij op tweeërlei wijze schade zouden lijden indien de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest en het litigieuze besluit niet werd opgeschort.

29

In de eerste plaats voeren zij onder verwijzing naar de beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group [C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558] aan dat de bekendmaking van de betrokken informatie hun schade kan berokkenen door de aard van deze informatie zelf.

30

Zoals in het bijzonder uit de punten 18 en 38 van die beschikking volgt, was Pilkington Group Ltd in haar beroep tot nietigverklaring opgekomen tegen de beoordeling van de Commissie volgens welke de informatie die deze instelling voornemens was overeenkomstig artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1/2003 te publiceren geen zakengeheimen bevatte in de zin van met name artikel 339 VWEU en de artikelen 28, lid 1, en 30, lid 2, van deze verordening. De overwegingen die de kortgedingrechter in aanmerking had genomen om te besluiten dat in die zaak aan de voorwaarde van spoedeisendheid was voldaan, waren dus gesteund op de – in punt 47 van die beschikking uitdrukkelijk vermelde – premisse dat de in die zaak aan de orde zijnde informatie onder de geheimhoudingsplicht viel.

31

Zoals de Commissie stelt, verschillen de omstandigheden van de zaak die tot die beschikking heeft geleid evenwel van de omstandigheden van de onderhavige zaak.

32

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 22 tot en met 54 van het bestreden arrest immers rekwirantes’ zesde middel tot nietigverklaring onderzocht en afgewezen. Met dat middel waren zij opgekomen tegen het oordeel van de raadadviseur-auditeur dat de betrokken informatie geen zakengeheimen bevatte in de zin van artikel 30, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695.

33

Uit het verzoek in kort geding blijkt dat rekwirantes’ hogere voorziening niet gericht is tegen dat onderdeel van het bestreden arrest, zodat het oordeel dat de betrokken informatie geen zakengeheimen bevat, definitief moet worden geacht. In het kader van de beoordeling van de spoedeisendheid in de onderhavige zaak moet derhalve worden uitgegaan van de premisse dat de betrokken informatie niet onder de geheimhoudingplicht valt, met andere woorden het tegengestelde van de premisse waarvan de kortgedingrechter is uitgegaan in de voornoemde beschikking (beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group [C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558]).

34

Het feit dat de bekendmaking van de betrokken informatie kan ingaan tegen het vertrouwens‑ en het gelijkheidsbeginsel, zoals rekwirantes met het tweede middel van hun hogere voorziening betogen, kan op zich bovendien niet volstaan om aan te nemen dat deze informatie moet worden geacht onder de geheimhoudingsplicht te vallen en dat de openbaarmaking ervan rekwirantes daarom ernstige en onherstelbare schade zou berokkenen. Een dergelijke omstandigheid, gesteld al dat zij wordt bewezen, zou immers hooguit de verplichting voor de Commissie met zich brengen om deze informatie niet openbaar te maken, zoals deze instelling ook zelf stelt.

35

Rekwirantes voeren terecht aan dat de bekendmaking van informatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, onomkeerbaar is. Een latere nietigverklaring van het litigieuze besluit zou de gevolgen van de openbaarmaking immers niet ongedaan kunnen maken, aangezien degenen die deze informatie hebben gelezen er onmiddellijk en onherroepelijk kennis van hebben genomen. De Commissie heeft overigens evenmin gepreciseerd waarom de redenen die haar ertoe gebracht hadden de openbaarmaking van de betrokken informatie op te schorten in afwachting van de uitspraak van het bestreden arrest – dat is gewezen na een procedure die ongeveer 25 maanden heeft geduurd – haar er niet eveneens toe brengen deze openbaarmaking op te schorten in afwachting van de uitspraak van het arrest van het Hof waarbij ten gronde op rekwirantes’ hogere voorziening uitspraak zal worden gedaan.

36

Aan de voorwaarden voor de toekenning van voorlopige maatregelen en in het bijzonder aan de voorwaarde van spoedeisendheid is evenwel slechts voldaan indien eveneens wordt aangetoond dat rekwirantes door de onomkeerbaarheid van de openbaarmaking van deze informatie ernstige en onherstelbare schade kunnen lijden.

37

In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat voor het bewijs van het bestaan van dergelijke schade niet met absolute zekerheid hoeft te worden aangetoond dat deze schade zal optreden, maar dat het volstaat dat deze schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is. Dit neemt evenwel niet weg dat de partij die om een voorlopige maatregel verzoekt, gehouden blijft de feiten te bewijzen waarop zij haar verwachting van ernstige en onherstelbare schade baseert [beschikkingen van de president van het Hof HFB e.a./Commissie, C‑335/99 P(R), EU:C:1999:608, punt 67, en van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group, C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558, punt 37].

38

In casu betogen rekwirantes uitsluitend dat de betrokken informatie specifieke commerciële informatie vormt die gegevens bevat zoals namen van klanten, beschrijvingen van de betrokken producten en andere gegevens op basis waarvan bepaalde klanten van rekwirantes kunnen worden geïdentificeerd, zodat de openbaarmaking ervan hun als zodanig schade kan berokkenen doordat zij derden in staat stelt om deze informatie te raadplegen en te gebruiken, met name door er andere commerciële gegevens – zoals prijsberekeningen, prijswijzigingen en andere financiële informatie – uit af te leiden, waarvan de anonimiteit dan dus niet meer zou zijn verzekerd.

39

Wat dit laatste betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat rekwirantes geen elementen hebben aangevoerd waaruit kan worden opgemaakt dat de openbaarmaking van de betrokken informatie derden in staat zou stellen door middel van deductie kennis te nemen van deze andere commerciële informatie, zodat deze informatie vertrouwelijk moet blijven.

40

Voorts is het juist dat reeds is geoordeeld dat de openbaarmaking van zakengeheimen schade kan veroorzaken die hierin bestaat dat als de vertrouwelijke informatie eenmaal is bekendgemaakt, een latere nietigverklaring van het litigieuze besluit wegens schending van artikel 339 VWEU en het grondrecht op inachtneming van de geheimhoudingsplicht de gevolgen van de bekendmaking van deze informatie niet meer zou opheffen. De klanten, concurrenten en leveranciers van de betrokken onderneming, de financieel analisten en ook het grote publiek zouden dan immers kennis kunnen nemen van de betrokken informatie en deze vrijelijk gebruiken, wat deze onderneming ernstige en onherstelbare schade zou berokkenen [zie in die zin beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group, C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558, punten 4648].

41

Deze redenering kan evenwel niet gelden voor de openbaarmaking van informatie die niet kan worden geacht onder de geheimhoudingsplicht te vallen.

42

Zoals uit punt 33 van de onderhavige beschikking voortvloeit, heeft het Gerecht in de punten 36 tot en met 40 van het bestreden arrest ten eerste vastgesteld dat de betrokken informatie en met name de informatie betreffende de identiteit van de klanten reeds bekend was aan een onbeperkt aantal personen, in het bijzonder gelet op de transparantie die in dit verband op de autoglasmarkt heerst, en ten tweede dat deze informatie minstens vijf jaar oud was (terug te rekenen vanaf de bekendmaking van het litigieuze besluit) en dat zij derhalve historisch was in de zin van de rechtspraak van het Gerecht. Rekwirantes hebben deze twee vaststellingen in het kader van hun hogere voorziening niet ter discussie gesteld.

43

Rekwirantes kunnen bijgevolg niet aantonen dat de openbaarmaking van de betrokken informatie hun, ten gevolge van de aard van deze informatie, schade zou kunnen berokkenen, ondanks het feit dat deze informatie niet of niet langer onder de geheimhoudingsplicht valt.

44

Wat de tweede vorm betreft van schade waarmee rekwirantes volgens hen zouden worden geconfronteerd, voeren zij aan dat de openbaarmaking van de betrokken informatie hun positie zou verzwakken, zowel in hangende rechtszaken waarin schadevergoeding van hen wordt gevorderd – hetzij rechtstreeks als verwerende partijen, hetzij samen met de andere adressaten van de autoglasbeschikking in het kader van hun hoofdelijke aansprakelijkheid – als in de onderhandelingen die met het oog op het bereiken van een minnelijke regeling kunnen worden gevoerd.

45

In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de toekenning van voorlopige maatregelen in geval van een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van de Unie slechts gerechtvaardigd is indien de betrokken handeling de doorslaggevende oorzaak van de gestelde ernstige en onherstelbare schade is, zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opmerkt [beschikkingen van de president van het Hof Akhras/Raad, C‑110/12 P(R), EU:C:2012:507, punt 44, en Hassan/Raad, C‑168/12 P(R), EU:C:2012:674, punt 28, en van de vicepresident van het Hof EDF/Commissie, C‑551/12 P(R), EU:C:2013:157, punt 41].

46

De verplichting voor een onderneming om de schade te vergoeden die zij door het begaan van een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie heeft veroorzaakt, valt onder haar wettelijke aansprakelijkheid. Derhalve is de doorslaggevende oorzaak van de schade die rekwirantes naar eigen zeggen zouden lijden in verband met de schadevorderingen en de onderhandelingen met het oog op het bereiken van een minnelijke regeling, niet de openbaarmaking van de betrokken informatie door de Commissie, maar wel de door rekwirantes zelf begane inbreuk op het mededingingsrecht, die in de autoglasbeschikking is vastgesteld.

47

Het is juist dat in gerechtelijke procedures waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens inbreuk op het mededingingsrecht, het bewijs doorgaans dient te worden geleverd door de verzoeker die schade stelt te hebben geleden door deze inbreuk. Dienaangaande blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie uitdrukkelijk dat de betrokken informatie het voor degenen die een schadevergoeding vorderen van rekwirantes daadwerkelijk gemakkelijker maakt om een dergelijk bewijs te leveren, aangezien deze informatie ervoor zorgt dat zij bewijzen verkrijgen waarop zij zich anders niet zouden kunnen beroepen.

48

Het nationale procesrecht verplicht de verwerende partij er weliswaar niet toe in het kader van een schadevordering de bewijzen voor haar eigen aansprakelijkheid over te leggen, maar dit juridische feit verbiedt de Commissie niet om informatie openbaar te maken, louter op grond dat zij bewijs zou kunnen vormen en derhalve de positie van deze verwerende partij zou kunnen schaden.

49

Dit zou immers inhouden dat van de Commissie wordt verlangd dat zij informatie vertrouwelijk houdt, enkel ter bescherming van het belang dat de adressaten van een besluit tot vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie erbij hebben om het bewijs in kwestie ontoegankelijk te maken voor hen die om schadevergoeding verzoeken.

50

Dit belang is weliswaar gewichtig, met name voor zover het onder de rechten van de verdediging bij dit type van vorderingen valt, maar ten eerste verplicht geen enkele regel van Unierecht de Commissie ertoe dit belang te beschermen door haar te gelasten om informatie als die welke in casu aan de orde is, vertrouwelijk te houden, in strijd met de transparantieplicht die haar is opgelegd bij artikel 15 VEU en meer in het bijzonder in casu bij artikel 30 van verordening nr. 1/2003, en ten tweede is in artikel 5, lid 5, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB L 349, blz. 1) uitdrukkelijk bepaald dat het belang van ondernemingen om schadevorderingen na een inbreuk op het mededingingsrecht te voorkomen geen belang is waarvan de bescherming gewettigd is.

51

Voorts moet, gesteld al dat de openbaarmaking van de betrokken informatie kan worden gezien als de doorslaggevende oorzaak van rekwirantes’ schade en dat het betrokken belang als zodanig beschermingswaardig is, in herinnering worden gebracht dat het bestaan van spoedeisendheid – zoals uit punt 27 hierboven volgt – afhangt van het antwoord op de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt.

52

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat deze schade van financiële aard is, zoals rekwirantes zelf erkennen.

53

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan financiële schade behoudens uitzonderlijke omstandigheden niet als onherstelbaar worden beschouwd, aangezien de benadeelde persoon over het algemeen door een financiële vergoeding kan worden teruggebracht in de situatie die bestond vóór het ontstaan van de schade. Zulke schade kan met name worden hersteld in het kader van een beroep tot schadevergoeding, ingesteld op grond van de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU [beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group, C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54

Financiële schade wordt echter als onherstelbaar beschouwd indien zij niet geheel kan worden goedgemaakt, hetgeen met name het geval kan zijn wanneer de schade, zelfs indien zij intreedt, niet kan worden begroot [beschikking van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group, C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55

In casu betogen rekwirantes dat zij onmogelijk de schade in kwestie zullen kunnen begroten in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat zij tegen de Europese Unie kunnen instellen ingeval hun hogere voorziening wordt toegewezen, omdat onmogelijk zal kunnen worden uitgemaakt welk deel van het totale bedrag dat rekwirantes als schadevergoeding of overeengekomen betaling verschuldigd zullen zijn, uitsluitend en rechtstreeks toe te rekenen is aan de openbaarmaking van de betrokken informatie.

56

Dienaangaande is reeds geoordeeld dat de onzekerheid die aan de vergoeding van financiële schade in het kader van een eventueel beroep tot schadevergoeding is verbonden, op zichzelf geen omstandigheid vormt waaruit blijkt dat deze schade onherstelbaar is. In het stadium van het kort geding is het immers per definitie onzeker of achteraf vergoeding van financiële schade zal kunnen worden verkregen in het kader van een eventueel beroep tot schadevergoeding dat na de nietigverklaring van de bestreden handeling zou kunnen worden ingesteld. De kortgedingprocedure heeft evenwel niet tot doel een dergelijk beroep tot schadevergoeding te vervangen om deze onzekerheid weg te nemen. Het enige doel ervan is de volle werking te garanderen van de toekomstige definitieve uitspraak in de procedure ten gronde waarop de kortgedingprocedure betrekking heeft en waarin in casu een beroep tot nietigverklaring is ingesteld [beschikkingen van de president van het Hof Alcoa Trasformazioni/Commissie, C‑446/10 P(R), EU:C:2011:829, punten 5557, en van de vicepresident van het Hof Commissie/Pilkington Group, C‑278/13 P(R), EU:C:2013:558, punt 53].

57

Bijgevolg kunnen de argumenten waarmee rekwirantes aanvoeren dat de openbaarmaking van de betrokken informatie hun onherstelbare schade zou berokkenen, niet slagen.

58

Ten tweede moet worden vastgesteld dat rekwirantes noch in hun verzoek in kort geding, noch in hun mondelinge opmerkingen gegevens hebben aangereikt waaruit blijkt dat de schade die zij stellen te zullen lijden ernstig zou zijn.

59

Inzonderheid moet worden opgemerkt dat rekwirantes, aangezien deze vermeende schade – zoals uit punt 46 van de onderhavige beschikking blijkt – in werkelijkheid enkel verband kan houden met de bij de autoglasbeschikking vastgestelde inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, voor de onderhavige procedure weliswaar niet noodzakelijk precies hoeven te berekenen welk gedeelte van de schadevergoedingen zij ten gevolge van de openbaarmaking van de betrokken informatie moeten – of zullen moeten – betalen, maar toch minstens de hun ter beschikking staande commerciële en financiële informatie moeten verstrekken die het Hof in staat stelt om, met name rekening houdend met de omzet uit de verkoop van de betrokken kartelproducten en de productiekosten daarvan, de waarschijnlijke omvang van hun plicht tot vergoeding van de schade te beoordelen en het relatieve gewicht daarvan in verhouding tot de financiële draagkracht van de groep waarvan zij deel uitmaken. In antwoord op een vraag die de kortgedingrechter hun daarover ter terechtzitting van 10 december 2015 heeft gesteld, hebben rekwirantes enkel hun betoog herhaald dat zij dit gedeelte van de schadevergoeding niet kunnen berekenen, maar zij hebben niet uiteengezet waarom zij geen schattingen, zelfs geen ruwe schattingen, over de financiële impact van de hun toerekenbare inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie zouden kunnen maken, bijvoorbeeld op basis van de reeds hangende beroepen tot schadevergoeding.

60

Uit een en ander volgt dat rekwirantes niet hebben bewezen dat de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest en het litigieuze besluit hun ernstige en onherstelbare schade zou kunnen berokkenen. Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid, zodat het onderhavige verzoek in kort geding moet worden afgewezen, zonder dat het bestaan van een fumus boni juris hoeft te worden onderzocht en zonder dat een belangenafweging hoeft te worden verricht.

 

De vicepresident van het Hof beschikt:

 

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

 

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Engels.