BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

6 oktober 2015 ( * )

„Hogere voorziening — Interventie — Belang bij beslechting van geding”

In zaak C‑410/15 P(I),

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 57 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 juli 2015,

Comité d’entreprise de la Société nationale maritime Corse Méditerranée (SNCM), gevestigd te Marseille (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Bonnefoi, advocaat,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Société nationale maritime Corse Méditerranée (SNCM), gevestigd te Marseille,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

de eerste advocaat-generaal, M. Wathelet, gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt de ondernemingsraad van de Société nationale maritime Corse Méditerranée (SNCM) (hierna: „ondernemingsraad”) om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 7 juli 2015, SNCM/Commissie (T‑1/15, EU:T:2015:488; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij zijn verzoek werd afgewezen tot interventie aan de zijde van verzoekster in eerste aanleg in zaak T‑1/15, strekkende tot nietigverklaring van besluit 2014/882/EU van de Commissie van 20 november 2013, betreffende staatssteun SA 16237 (C 58/2002) (ex N 118/2002) door Frankrijk ten uitvoer gelegd ten gunste van de SNCM (PB 2014, L 357, blz. 1; hierna: „litigieus besluit”).

2

Daarnaast verzoekt de ondernemingsraad het Hof zijn verzoek om toelating tot interventie toe te wijzen.

3

Op 7 september 2015 heeft de Europese Commissie haar opmerkingen over de hogere voorziening ingediend.

Hogere voorziening

4

Volgens artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan iedere persoon zich voegen in een geding bij de rechterlijke instanties van de Europese Unie als hij aannemelijk kan maken belang te hebben bij de beslechting van het bij een van die gerechtelijke instanties aanhangige geding.

5

Volgens vaste rechtspraak moet „belang bij de beslissing van het geding” in de zin van voornoemd artikel 40, tweede alinea, worden gedefinieerd met inachtneming van het voorwerp van het geding zelf en moet daaronder worden verstaan een rechtstreeks en daadwerkelijk belang bij de toe- of afwijzing van het gevorderde, en niet een belang ten aanzien van de aangevoerde middelen. De woorden „beslissing van het [...] geding” verwijzen namelijk naar de gevraagde eindbeslissing zoals die zal blijken uit het dictum van het arrest dat zal worden uitgesproken (zie beschikking van de president van het Hof Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2013:83, punt 7en aldaar aangehaalde rechtspraak).

6

In dit verband moet met name worden nagegaan of de verzoeker tot interventie door de bestreden handeling rechtstreeks wordt geraakt en of hij een stellig belang heeft bij de beslechting van het geding (zie beschikking van de president van het Hof Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:135, punt 7en aldaar aangehaalde rechtspraak). In beginsel kan van een voldoende rechtstreeks belang bij de beslechting van het geding slechts sprake zijn, wanneer die beslechting de rechtspositie van de verzoeker tot interventie kan wijzigen [zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof National Power en PowerGen/Commissie, C‑151/97 P(I) en C‑157/97 P(I), EU:C:1997:307, punt 61; Schenker/Air France en Commissie, C‑589/11 P(I), EU:C:2012:332, punten 14 en 15, en Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:135, punten 4 en 11].

7

Met zijn hogere voorziening verwijt de ondernemingsraad het Gerecht dat het artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie onjuist heeft uitgelegd. Deze hogere voorziening is gebaseerd op de volgende vier middelen:

onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, waar het in punt 13 van de bestreden beschikking oordeelt dat het collectieve belang van de werknemers van de SNCM dat de ondernemingsraad vertegenwoordigt, niet op zichzelf een rechtstreeks en daadwerkelijk belang van de ondernemingsraad bij de beslechting van het bij die rechter aanhangige geding in de zin van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie met zich mee kan brengen;

onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, waar het in punt 14 van de bestreden beschikking oordeelt dat het feit dat de ondernemingsraad eventueel kon worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU, niet volstaat om een rechtstreeks en daadwerkelijk belang te rechtvaardigen bij de beslechting van het bij het Gerecht aanhangige geding in de zin van voornoemd artikel 40, tweede alinea;

beoordelingsfouten van het Gerecht, waar het in punt 15 van de bestreden beschikking ten eerste oordeelt dat de ondernemingsraad geen enkel concreet element had aangevoerd waarmee kon worden aangetoond dat de bij het Gerecht aanhangige zaak van bijzonder belang was voor de lopende wetgevingsinitiatieven noch dat zij principiële bezwaren met zich meebracht die in het bijzonder zijn belangen konden raken, en ten tweede dat de ondernemingsraad niet had aangetoond dat de op het nationale niveau lopende gerechtelijke saneringsprocedure in het geval van nietigverklaring van het litigieuze besluit zou worden opgeschort, en

beoordelingsfout van het Gerecht, waar het in de punten 16 tot en met 18 van de bestreden beschikking vaststelt dat het belang van de ondernemingsraad bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding niet onderscheiden is van dat van de SNCM, terwijl hij beschikte over een onderscheiden, doch aan die vennootschap verbonden, rechtspersoonlijkheid, een aanzienlijk vermogen en een aanzienlijke begroting, met verplichtingen en lopende overeenkomsten die rechtstreeks werden geraakt door de gerechtelijke saneringsprocedure in het kader waarvan hij, in overeenstemming met het Franse recht, het recht had om te worden gehoord.

8

Als eerste moet het tweede middel van de hogere voorziening worden onderzocht.

9

Met dit middel voert de ondernemingsraad aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 14 van de bestreden beschikking in wezen te oordelen dat het feit dat de ondernemingsraad kon worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU, niet volstaat om een rechtstreeks en daadwerkelijk belang te rechtvaardigen bij de beslechting van het bij het Gerecht aanhangige geding in de zin van voornoemd artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie. Daarnaast zou de ondernemingsraad de mogelijkheid zijn ontnomen om deel te nemen aan de administratieve procedure, aangezien, nadat het Gerecht besluit 2009/611/EG van de Commissie van 8 juli 2008 betreffende de maatregelen C 58/02 (ex N 118/02) die Frankrijk ten uitvoer had gelegd ten gunste van de [SNCM] (PB 2009, L 225, blz. 180), bij arrest Corsica Ferries France/Commissie (T‑565/08, EU:T:2012:415) nietig had verklaard, de Commissie de procedure die is voorzien in artikel 108, lid 2, VWEU, niet had heropend alvorens het litigieuze besluit vast te stellen.

10

In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU, ontvankelijk is in zijn vordering tot nietigverklaring van een door de Commissie genomen besluit met betrekking tot staatssteun als deze door het instellen van een verzoek tot nietigverklaring tegen dat besluit beoogt de procedurele rechten die hij aan die bepaling ontleent, te doen veiligstellen (zie in die zin arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

11

Een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU die in het kader van een dergelijk verzoek tot nietigverklaring wil interveniëren aan de zijde van de verzoekende partij, doet namelijk blijken van een belang bij de beslechting van het betrokken geding in de zin van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie. De gevraagde einduitspraak, zoals die zou blijken uit het dictum van het te wijzen arrest, kan immers de rechtspositie van een dergelijke verzoeker tot interventie wijzigen, omdat zij ten eerste voor de Commissie de verplichting inhoudt om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU te openen of, in voorkomend geval, te heropenen, en ten tweede deze verzoeker, in zijn hoedanigheid van belanghebbende, het recht geeft deel te nemen aan bedoelde formele onderzoeksprocedure.

12

In het onderhavige geval blijkt uit punt 13 van de bestreden beschikking dat de ondernemingsraad het collectieve belang van alle werknemers van de SNCM vertegenwoordigt. Aangezien de Commissie, bij haar beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun in de sector zeevervoer, een groot aantal overwegingen van diverse aard, met name inzake de bescherming van de mededinging, het maritiem beleid van de Unie, de bevordering van het zeevervoer in de Unie of de bevordering van de werkgelegenheid, in de beschouwing betrekt, kan niet worden uitgesloten dat de ondernemingsraad bij de Commissie opmerkingen over sociale overwegingen kan maken waarmee laatstgenoemde in voorkomend geval rekening kan houden in de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU (zie in die zin arrest 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punten 64 en 70).

13

Gelet hierop, moet de ondernemingsraad worden beschouwd als een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU.

14

Onderstreept moet worden dat de SNCM in haar verzoekschrift een middel heeft aangevoerd dat is ontleend aan een schending van de procedurele rechten die haar bij artikel 108, lid 2, VWEU, zijn toegekend, doordat de Commissie na de nietigverklaring door het Gerecht van besluit 2009/611 de formele onderzoeksprocedure niet heeft heropend.

15

Om de in punt 11 van deze beschikking uiteengezette redenen moet dientengevolge worden vastgesteld dat de ondernemingsraad, belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU, die de conclusies wenst te ondersteunen van een andere belanghebbende die zich zelf beroept op een schending van de procedurele rechten die hij aan die bepaling ontleent, doet blijken van een rechtstreeks en daadwerkelijk belang bij de beslechting van het bij het Gerecht aanhangige geding in de zin van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie.

16

Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 19 van de bestreden beschikking te oordelen dat het verzoek van de ondernemingsraad om toelating tot interventie aan de zijde van de SNCM moest worden afgewezen.

17

Bijgevolg, en zonder dat de andere middelen van de hogere voorziening behoeven te worden onderzocht, moet de hogere voorziening worden toegewezen en moet de bestreden beschikking worden vernietigd.

18

Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, kan het Hof, wanneer de beslissing van het Gerecht wordt vernietigd, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

19

In onderhavige zaak beschikt het Hof over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen over het verzoek om toelating tot interventie van de ondernemingsraad.

20

Zoals blijkt uit de punten 12 tot en met 15 van deze beschikking, heeft de ondernemingsraad doen blijken van een rechtstreeks en daadwerkelijk belang bij de beslechting van het bij het Gerecht aanhangige geding in de zin van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie.

21

Bijgevolg moet zijn verzoek om toelating tot interventie aan de zijde van de SNCM in zaak T‑1/15 worden toegewezen.

Kosten

22

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. De ondernemingsraad heeft echter niets gevorderd ten aanzien van de kosten, zodat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

 

De vicepresident van het Hof beschikt:

 

1)

De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 7 juli 2015, SNCM/Commissie (T‑1/15, EU:T:2015:488), wordt vernietigd.

 

2)

De ondernemingsraad van de Société nationale maritime Corse Méditerranée (SNCM) wordt in zaak T‑1/15 toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster.

 

3)

Iedere partij zal haar eigen kosten dragen.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Frans.