Zaak C‑322/15

Google Ireland Limited

en

Google Italy Srl

tegen

Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio)

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Onvoldoende precisering van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is — Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting – Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 8 september 2016

Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Noodzaak om het Hof voldoende preciseringen over de feitelijke en juridische context te verstrekken – Draagwijdte – Verzoek dat niet voldoende preciseringen over de feitelijke en juridische context verstrekt – Onmogelijkheid voor het Hof om de verwijzende rechterlijke instantie een nuttig antwoord te geven – Kennelijke niet-ontvankelijkheid

(Art. 267 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 23; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 53, lid 2, en 94)

Een verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk wanneer daarin enkel een besluit van een nationale regelgevende instantie voor de telecommunicatiesector wordt genoemd dat is vastgesteld na wijzigingen in de regelgeving waarbij de verplichting om een systeemverklaring omtrent economische gegevens over te leggen wordt uitgebreid naar aanbieders van advertentieruimte op het internet en vennootschappen met statutaire zetel in het buitenland, maar in dit verzoek noch de omvang, noch de inhoud, noch de modaliteiten van de verplichting waarvan de werkingssfeer is uitgebreid, wordt toegelicht.

Het is namelijk van wezenlijk belang dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de inhoud vermeldt van de nationale bepalingen die op het hoofdgeding van toepassing kunnen zijn, en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak, zodat de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden en het Hof kunnen beoordelen of deze verplichting, gelet op de aard, inhoud en omvang ervan, in overeenstemming is met het Unierecht.

Wanneer de verwijzende rechterlijke instantie het Hof in een zaak waarin het gaat om een eventuele belemmering van een fundamentele vrijheid, niet in staat heeft gesteld te beoordelen of er sprake is van een dergelijke belemmering en hoe ver deze strekt, en, in voorkomend geval, om naar behoren te onderzoeken of deze belemmering gerechtvaardigd is, waaronder met name ook of zij evenredig is, kan het Hof geen nuttig antwoord geven aan de verwijzende rechterlijke instantie. Hoewel de bescherming van de mededinging en van pluralisme inderdaad dwingende redenen van algemeen belang zijn die belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen, kan het Hof enkel op basis van een voldoende gedetailleerde beschrijving van de manier waarop deze doelstelling met dat besluit wordt nagestreefd, toetsen of en in hoeverre dit besluit geschikt en noodzakelijk is om de daarmee nagestreefde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

(zie punten 25‑32 en dictum)