BESCHIKKING VAN HET HOF (Vierde kamer)

8 september 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Onvoldoende precisering van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is — Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑322/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) bij beslissing van 22 april 2015, ingekomen bij het Hof op 29 juni 2015, in de procedure

Google Ireland Limited,

Google Italy Srl

tegen

Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni,

in tegenwoordigheid van:

Filandolarete Srl,

Associazione Confindustria Radio Televisioni,

Federazione Italiana Editori Giornali (FIEG),

geeft HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

Google Ireland Limited en Google Italy Srl, vertegenwoordigd door M. Siragusa, S. Valentino en F. Marini Balestra, avvocati,

Associazione Confindustria Radio Televisioni, vertegenwoordigd door C. San Mauro en G. Rossi, avvocati,

Federazione Italiana Editori Giornali (FIEG), vertegenwoordigd door M. Annecchino en C. Palmieri, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en E. Montaguti als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 56 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Google Ireland Limited en Google Italy Srl, enerzijds, en de Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni (nationale regelgevende instantie voor de telecommunicatiesector; hierna: „AGCOM”), anderzijds, over een besluit van de AGCOM waarbij de verplichting om een systeemverklaring omtrent economische gegevens (hierna: „IES”) over te leggen wordt uitgebreid naar aanbieders van advertentieruimte op het internet en vennootschappen met statutaire zetel buiten Italië.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, met het opschrift „Inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing”, bepaalt:

„Naast de tekst van de prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing:

a)

een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten;

b)

de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak;

c)

de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.”

Italiaans recht

4

Bij decreto legge nr. 63 – Disposizioni urgenti in materia di riordino dei contributi alle imprese editrici, nonché di vendita della stampa quotidiana e periodica e di pubblicità istituzionale (voorlopig wetsbesluit nr. 63 – Spoedeisende maatregelen betreffende de herschikking van de bijdragen aan ondernemingen die dagbladen en tijdschriften uitgeven en verkopen en advertentieruimte aanbieden) van 18 mei 2012 (hierna: „d.l. nr. 63/2012”) is artikel 1, lid 6, onder a), punt 5), van legge nr. 249 – Istituzione dell’Autorita per le garanzie nelle comunicazioni e norme sui sistemi delle telecomunicazioni e radiotelevisivo (wet nr. 249 tot oprichting van de toezichthouder voor de sector communicatie en houdende bepalingen betreffende telecommunicatiesystemen, radio en televisie) van 31 juli 1997 gewijzigd in de zin dat ondernemingen die advertentieruimte aanbieden op radio en televisie, in dagbladen of tijdschriften, het web of andere vaste of mobiele digitale media, verplicht zijn zich in te schrijven in het register van aanbieders van communicatiediensten (hierna: „ROC”).

5

Bij d.l. nr. 63/2012 is bovendien artikel 43, lid 10, van decreto legislativo nr. 177 – Testo Unico dei Servizi di Media Audiovisivi e Radiofonici (wetsbesluit nr. 177 – gecodificeerde wetstekst betreffende audiovisuele media en radio) gewijzigd in de zin dat ook omzet afkomstig van reclame online en op de diverse platformen, ook in directe vorm, met inbegrip van zoekmotoren, sociale media en platforms voor het delen van bestanden, wordt opgenomen onder de totale omzet van het geïntegreerde communicatiesysteem.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

6

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de AGCOM het, in het licht van de bovengenoemde wetswijzigingen, noodzakelijk heeft gevonden de verplichting tot overlegging van een IES uit te breiden tot aanbieders van advertentieruimte op het internet en vennootschappen met statutaire zetel buiten Italië. Dientengevolge heeft de AGCOM op 25 juni 2013 besluit nr. 397/13/CONS vastgesteld, waarin onder meer ondernemingen die advertentieruimte aanbieden op het internet en op andere vaste of mobiele digitale platformen [artikel 2, lid 1, onder e)], alsook personen wier omzet wordt verwezenlijkt op het nationale grondgebied, zelfs als deze wordt verantwoord in de jaarrekeningen van vennootschappen met statutaire zetel buiten Italië (artikel 3, lid 5) worden aangewezen als personen voor wie de verplichting geldt om een IES over te leggen.

7

Op diezelfde dag heeft de AGCOM bij besluit nr. 398/13/CONS de regeling voor het ROC op bepaalde punten gewijzigd. Nationale persagentschappen, leveranciers van audiovisuele mediadiensten en radiodiensten en leveranciers van geassocieerde interactieve diensten of diensten met voorwaardelijke toegang zijn nu verplicht zich in te schrijven in het ROC, om deze categorie activiteiten op één lijn te brengen met de categorie die door besluit nr. 397/13/CONS wordt gedekt.

8

De twee systemen voor de vergaring van informatie (IES en ROC) hangen volgens de AGCOM namelijk nauw samen en beantwoorden beide aan de behoefte de AGCOM een volledig beeld te bieden van de marktdeelnemers in de sector communicatie, zodat zij haar taken kan uitoefenen.

9

Google Ireland en Google Italy menen daarentegen dat besluit nr. 397/13/CONS onrechtmatig is, voor zover daarbij de verplichting tot overlegging van de IES is uitgebreid tot ondernemingen die advertentieruimte op het internet aanbieden en hun zetel in het buitenland hebben. Zij hebben derhalve beroep ingesteld bij de verwijzende rechter strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van dit besluit. Zij verzoeken de verwijzende rechter tevens om een verklaring dat zij het recht hebben om niet te worden opgenomen onder de personen die de IES over moeten leggen.

10

De verwijzende rechter twijfelt over de overeenstemming van dit besluit en van bepaalde daarmee verband houdende voorschriften van nationaal recht met de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 56 VWEU.

11

Daarop heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staat artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in de weg aan de toepassing van het bestreden besluit nr. 397/13/CONS van de Autorità di garanzia nelle telecomunicazioni (AGCOM) en van de desbetreffende bepalingen van nationaal recht, zoals uitgelegd door de AGCOM, waarbij een complexe systeemverklaring omtrent economische gegevens [IES] (opgesteld volgens de Italiaanse boekhoudkundige voorschriften) wordt opgelegd over de economische activiteiten waarbij Italiaanse consumenten zijn betrokken – een verklaring die wordt onderbouwd met de bescherming van de mededinging, maar waarvan de doelstellingen noodzakelijkerwijs gekoppeld zijn aan de andere, beperktere institutionele taken van de AGCOM ter bescherming van pluriformiteit in de betrokken sector – aan marktdeelnemers die niet vallen onder de werkingssfeer van de nationale wetgeving voor deze sector (Testo unico dei servizi di media audiovisivi e radiofonici), met name, in casu, voor een nationale marktdeelnemer die enkel diensten verricht voor een andere groepsmaatschappij naar Iers recht, en voor deze laatste, een marktdeelnemer wiens zetel zich niet op het nationale grondgebied bevindt en die geen werknemers voor activiteiten op het nationale grondgebied inzet; met andere woorden, vormt deze verplichting een beperking van het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Unie die een schending is van artikel 56 [VWEU]?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

12

Overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een zaak of wanneer een verzoek of een verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking.

13

Die bepaling dient op de onderhavige zaak te worden toegepast.

14

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (zie met name arrest van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 83).

15

Deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (zie beschikkingen van 3 juli 2014, Talasca, C‑19/14, EU:C:2014:2049, punt 21; 12 mei 2016, Security Service e.a., C‑692/15–C‑694/15, EU:C:2016:344, punt 18, en arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 18).

16

Bovendien heeft het Hof er al aan herinnerd dat uit punt 22 van de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1) blijkt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing „volledig [moet] zijn en alle relevante gegevens [moet] bevatten voor een goed begrip van het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding door het Hof en de betrokkenen die opmerkingen mogen indienen” (beschikking van 3 september 2015, Vivium, C‑250/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:569, punt 12en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

In dit verband moet worden beklemtoond dat de in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven op de door de verwijzende rechter gestelde vragen, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, opmerkingen in te dienen, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, gelet op het feit dat ingevolge die bepaling alleen de verzoeken om een prejudiciële beslissing, samen met een vertaling in de officiële taal van elke lidstaat, ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht, en niet het eventueel door de verwijzende rechter aan het Hof gezonden nationale dossier (zie met name arresten van 11 juni 2015, Base Company en Mobistar, C‑1/14, EU:C:2015:378, punt 48, en 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 19).

18

Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing de basis voor de procedure voor het Hof is, is het derhalve onontbeerlijk dat de nationale rechter in dat verzoek het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzet en minstens een beknopte toelichting geeft bij de keuze van de bepalingen van Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt, en bij het verband dat hij ziet tussen deze bepalingen en de nationale wetgeving die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (zie met name beschikking van 14 november 2013, Mlamali, C‑257/13, niet gepubliceerd, EU:C:2013:763, punt 21, en arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 115).

19

Onder aanvoering van met name de rechtspraak volgens welke een prejudiciële vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer de nationale rechter het Hof niet de feitelijke en juridische gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn om daarop een nuttig antwoord te kunnen geven (zie met name arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 93), trekt de Commissie de ontvankelijkheid van dit verzoek om een prejudiciële beslissing in twijfel.

20

In haar schriftelijke opmerkingen wijst zij erop dat het verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar uitgebreid ingaat op de argumenten van partijen, maar niet in afdoende detail ingaat op de aard van de verplichtingen die bij besluit nr. 397/13/CONS aan de marktdeelnemers zijn opgelegd, noch op de algemene opzet van de nationale bepalingen ter bescherming van de mededinging en van pluralisme, waarvan de doeltreffendheid zou afhangen van de inachtneming van de verplichting tot overlegging van een IES.

21

De Commissie onderstreept met name dat enkel door middel van een onderzoek van de relevante nationale wetgeving kan worden begrepen wat de omvang, logica en samenhang van de mechanismen voor de bescherming van de mededinging en van pluralisme is die ten grondslag liggen aan de gegevensvergaring die in het hoofdgeding aan de orde is.

22

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat een verzoek om een prejudiciële beslissing, naast de tekst van de prejudiciële vragen, de in artikel 94, onder a) tot en met c), van het Reglement van de procesvoering genoemde gegevens moet bevatten om ervoor te zorgen dat het Hof een bruikbaar antwoord kan geven aan de verwijzende rechter.

23

Met betrekking tot, meer bepaald, de vereisten in de punten b) en c) van dat artikel, over de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak, respectievelijk de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, moet worden vastgesteld dat de gegevens hierover in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet aan die vereisten voldoen.

24

Gelet op de geest van samenwerking waarop de betrekkingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof in het kader van de prejudiciële procedure zijn gebaseerd, heeft de omstandigheid dat de verwijzende rechter op bepaalde punten niets heeft vastgesteld, echter niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, indien het Hof, gelet op de gegevens in het dossier, desondanks van oordeel is dat het de verwijzende rechter een nuttig antwoord kan geven (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, CASTA e.a., C‑50/14, EU:C:2016:56, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is in casu echter niet het geval.

25

Het verzoek om een prejudiciële beslissing noemt weliswaar globaal het regelgevingskader dat in het hoofdgeding aan de orde is, maar de bepalingen die concreet van toepassing zijn op het hoofdgeding, ontbreken. Inzonderheid vermeldt het verzoek om een prejudiciële beslissing in wezen louter dat besluit nr. 397/13/CONS door de AGCOM is vastgesteld na de wetswijzigingen die in de punten 4 en 5 van deze beschikking zijn uiteengezet, om de verplichting tot overlegging van een IES uit te breiden tot aanbieders van advertentieruimte op het internet en vennootschappen met statutaire zetel buiten Italië.

26

In dat verband moet worden opgemerkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing geen enkele indicatie bevat over de verplichting van een van de verzoeksters in het hoofdgeding, Google Italy, om een IES te verstrekken. Volgens het verzoek is Google Italy niet actief in de audiovisuele sector of het uitgeverijwezen en verleent zij enkel diensten aan andere ondernemingen van de Google-groep. Zij ontvangt geen inkomsten uit reclame op internet.

27

Bovendien zien de bepalingen van nationaal recht die in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn uiteengezet louter op de uitbreiding van de verplichting een IES over te leggen tot marktdeelnemers die advertentieruimte op het internet aanbieden en hun statutaire zetel in een andere lidstaat hebben. Noch de omvang noch de inhoud van de verplichting waarvan de werkingssfeer is uitgebreid, te weten de gegevens die deze marktdeelnemers uit hoofde van de IES aan de AGCOM moeten verstrekken, wordt in dit verzoek toegelicht. In het verzoek wordt met name niets vermeld over de implicaties van het formulier dat de AGCOM heeft opgesteld ten behoeve van de betrokken marktdeelnemers en waarin de te verstrekken gegevens worden opgesomd.

28

Over de wijze van overlegging van de IES vermeldt de verwijzende rechter in wezen enkel dat het gaat om een „complexe” verklaring over „economische activiteiten waarbij Italiaanse consumenten zijn betrokken” die moet worden „opgesteld volgens de Italiaanse boekhoudkundige voorschriften”.

29

Het is echter van wezenlijk belang dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de inhoud vermeldt van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak, zodat de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden en het Hof kunnen beoordelen of deze verplichting, gelet op de aard, inhoud en omvang ervan, in overeenstemming is met het Unierecht.

30

In deze zaak, waarin het gaat om een eventuele belemmering van een fundamentele vrijheid, heeft de verwijzende rechter, bij gebreke van nauwkeurige gegevens over de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn, het Hof niet in staat gesteld te beoordelen of sprake is van een dergelijke belemmering en hoe ver deze strekt, en, in voorkomend geval, naar behoren te onderzoeken of deze belemmering gerechtvaardigd is, waaronder met name ook of zij evenredig is.

31

Bij gebreke van nadere gegevens over de omvang van de verplichtingen waarvan de werkingssfeer bij besluit nr. 397/13/CONS is uitgebreid tot marktdeelnemers die advertentieruimte op het internet aanbieden en hun statutaire zetel in een andere lidstaat dan de Italiaanse Republiek hebben, kan het Hof een dergelijke eventuele rechtvaardiging niet onderzoeken en derhalve geen nuttig antwoord geven aan de verwijzende rechter. Hoewel de bescherming van de mededinging en van pluralisme inderdaad dwingende redenen van algemeen belang zijn die belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen, kan het Hof enkel op basis van een voldoende gedetailleerde beschrijving van de manier waarop deze doelstelling met dat besluit wordt nagestreefd, toetsen of en in hoeverre dit besluit geschikt en noodzakelijk is om de daarmee nagestreefde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

32

Gelet op een en ander moet overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.

Kosten

33

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Het door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) bij beslissing van 22 april 2015 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.