BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

8 september 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het reglement voor de procesvoering van het Hof — Richtlijn 2005/29/EG — Consumentenbescherming — Oneerlijke handelspraktijken — Prijsverlaging — Markering of aanduiding van de referentieprijs”

In zaak C‑13/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 9 september 2014, ingediend bij het Hof op 16 januari 2015, in de strafzaak tegen

Cdiscount SA,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149 blz. 22).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Cdiscount SA (hierna: „Cdiscount”) wegens het ontbreken van de vermelding van de referentieprijs bij verkopen tegen verlaagde prijs door Cdiscount in een internetwinkel.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 6, 8 en 17 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden als volgt:

„(6)

[...] [D]e wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten [indirect] schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. [...] Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren; met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel behouden de lidstaten de mogelijkheid dergelijke praktijken aan banden te leggen, overeenkomstig de communautaire wetgeving, indien zij zulks wensen. [...]

[...]

(8)

Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. [...]

[...]

(17)

Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden oneerlijke zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. De lijst mag alleen worden aangepast door herziening van deze richtlijn.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

5

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d)

handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

6

Artikel 3, lid 1, van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”

7

Artikel 4 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt:

„De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”

8

Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, luidt als volgt:

„1.   Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2.   Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a)

in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b)

het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4.   Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)

misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)

agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5.   Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

9

Artikel 6 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:

„Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

[...]

d)

de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend, of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel;

[...]”

Frans recht

10

Overeenkomstig artikel L. 113‑3 van de code de la consommation, in de versie die gold ten tijde van de feiten (hierna: „code de la consommation”), moet „iedere verkoper van producten of dienstverlener de consument door middel van markering, etiketten, aanduiding, of op enige andere geschikte wijze, overeenkomstig de bij regelingen van de minister van Economische Zaken neergelegde modaliteiten, [...] informeren over de prijzen, de eventuele contractuele aansprakelijkheidsbeperkingen en de specifieke verkoopsvoorwaarden”.

11

Artikel R. 113‑1 van dit wetboek bepaalt:

„De verkoop van goederen of producten, of dienstverlening tegen prijzen die zijn vastgesteld in strijd met de decreten aangenomen ter uitvoering van artikel 1 van ordonnantie nr. 86‑1243 van 1 december 1986, overgenomen in artikel L. 113‑1, of van de besluiten met hetzelfde voorwerp genomen ter uitvoering van ordonnantie nr. 45‑1483 van 30 juni 1945 en voorlopig in voege gebleven krachtens artikel 61 van de hierboven vermelde ordonnantie van 1 december 1986, in bijlage bij dit wetboek, worden bestraft met een boete voorzien voor de overtredingen van categorie vijf.

Diezelfde straffen zijn van toepassing in geval van schending van de besluiten vermeld in artikel L. 113‑3 dat de modaliteiten vastlegt voor de informatie aan de consument over de prijs en de specifieke verkoopsvoorwaarden, en van de besluiten met hetzelfde voorwerp, aangenomen ter uitvoering van ordonnantie nr. 45‑1483 van 30 juni 1945.

Bij recidive zijn de boetes voorzien voor herhaalde overtredingen van categorie vijf van toepassing.”

12

Luidens artikel 1, punt 2, van het besluit van 31 december 2008 inzake de aankondiging van prijsverlagingen jegens de consument (JORF van 13 januari 2009, blz. 689; hierna: „besluit van 31 december 2008”), aangenomen ter uitvoering van artikel L. 113‑3 van de code de la consommation, dient wanneer een reclameboodschap gericht tot de consument melding maakt van een prijsverlaging en „die reclame wordt gemaakt in winkels of op de site van internetwinkels, dan moeten de etikettering, de markering of de aanduiding van de prijs overeenkomstig de geldende bepalingen, de aangekondigde verlaagde prijs en de referentieprijs als omschreven in artikel 2, vermelden”.

13

Artikel 2 van het besluit luidt:

„1.   De referentieprijs als bedoeld in het onderhavige besluit mag niet hoger zijn dan de laagste prijs die de adverteerder daadwerkelijk heeft gehanteerd voor een vergelijkbaar artikel of vergelijkbare dienst in dezelfde winkel of verkooppunt op afstand, in de dertig dagen vóór de aanvang van de reclamecampagne. De aldus omschreven referentieprijs kan behouden worden bij opeenvolgende prijsverlagingen die worden aangekondigd tijdens dezelfde reclamecampagne, gedurende ten hoogste één maand, te rekenen vanaf de eerste aankondiging van een prijsverlaging, of tijdens dezelfde koopjes- of uitverkoopperiode.

De adverteerder moet, op vraag van de agenten bedoeld in artikel L. 450‑1 van de code de commerce, met notities, borderellen, bestelbonnen, kastickets of elke ander document, het bewijs kunnen leveren van alle prijzen die hij daadwerkelijk heeft gehanteerd tijdens deze periode.

2.   De adverteerder kan ook de adviesprijs van de fabrikant of invoerder van het product, of de maximumprijs die voortvloeit uit een bepaling van de economische regelgeving gebruiken als referentieprijs.

In dat geval moet hij aan de agenten bedoeld in artikel L. 450‑1 van de code de commerce, kunnen aantonen dat die referenties werkelijk bestaan en dat die prijzen gewoonlijk worden gehanteerd door de andere verkopers van hetzelfde product.

3.   Indien een gelijkaardig artikel niet eerder in dezelfde kleinhandel of op hetzelfde verkooppunt op afstand is verkocht, en waar de fabrikant of de invoerder geen adviesprijs meer geeft voor het artikel, mogen de aankondigingen van prijsverlagingen bedoeld in artikel 1, berekend worden op basis van de laatste adviesprijs, zonder dat die meer dan drie maanden ouder dan de aanvang van de reclamecampagne mag zijn.

In dat geval moet de aankondiging van de prijsverlaging, naast de referentieprijs, de vermelding ‚adviesprijs’ bevatten met het jaartal waar deze prijs naar verwijst.

Op vraag van de agenten bedoeld in artikel L. 450‑1 van de code de commerce moet de adverteerder kunnen aantonen dat de adviesprijs daadwerkelijk bestaat en dat hij werd toegepast.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing hebben de diensten van de direction départementale de la protection des personnes de la Gironde op 16 oktober 2009 een proces-verbaal opgemaakt waarin zij verschillende inbreuken op het besluit van 31 december 2008 vaststellen.

15

Voornoemde diensten hebben met name vastgesteld dat Cdiscount, die een internetwinkel exploiteert, in het kader van de verkoop tegen verlaagde prijzen, de referentieprijs of de adviesprijzen van de producent voorafgaand aan de prijsverlaging, niet had vermeld. Het gebrek aan markering of aanduiding van de referentieprijs tijdens de aankondiging van prijsverlagingen door handelaars is evenwel een inbreuk op de bepalingen van dit besluit en van artikel L. 113‑3 van de code de la consommation, waar een strafsanctie op staat.

16

Cdiscount is gedagvaard voor de politierechtbank van Bordeaux die in eerste aanleg haar middelen aangaande de niet-conformiteit van het besluit van 31 december 2008 met de bepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, heeft afgewezen en haar schuldig heeft bevonden aan de te laste gelegde feiten.

17

Cdiscount heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis voor de cour d’appel te Bordeaux die deze uitspraak bij arrest van 5 juli 2013 heeft bevestigd op grond dat de markering of aanduiding van de referentieprijs op zich geen handelspraktijk zijn, maar eigenlijk een uitvoeringsmodaliteit zijn van de handelspraktijk van het bekendmaken van prijsverlagingen. Deze markering of aanduiding valt daarom niet binnen het toepassingsgebied van de voornoemde richtlijn.

18

Nadat de veroordeling van Cdiscount in hoger beroep was bevestigd, stelde Cdiscount cassatieberoep in.

19

De verwijzende rechter merkt enerzijds op dat het verbod volgend uit de bestreden bepalingen uit het nationale recht in alle omstandigheden geldt en anderzijds dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een uitputtende lijst bevat met handelspraktijken die in alle omstandigheden oneerlijk zijn en, in haar artikelen 5 tot 9 bepaalt dat buiten die gevallen, een handelspraktijk slechts als oneerlijk kan worden beschouwd na een individuele toetsing.

20

Aangezien voor de beslechting van het aanhangige geding een uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken noodzakelijk is, heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vraag:

„Staan de voorschriften vervat in de artikelen 5 tot en met 9 van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], eraan in de weg dat prijsverlagingen die niet zijn berekend op basis van een bij besluit vastgestelde referentieprijs, onder alle omstandigheden en ongeacht hun mogelijke invloed op de gemiddelde consument, verboden zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

22

Dat artikel moet in de onderhavige zaak worden toegepast.

23

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverlagingen verbieden die de referentieprijs niet tonen bij de markering of aanduiding van de prijs.

24

Om deze vraag te beantwoorden, is het van belang om vooraf na te gaan of de artikelen 1, punt 2, en 2 van het besluit van 31 december 2008, die van toepassing zijn op de feiten van het hoofdgeding, de bescherming van de consumenten nastreven, zodat zij in aanmerking komen om binnen het toepassingsgebied te vallen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

25

Overeenkomstig overweging 8 ervan beschermt voornoemde richtlijn inderdaad uitdrukkelijk „de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten”, en brengt zij, zoals met name in artikel 1 daarvan is vermeld, „een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand [...] door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren” (beschikking INNO, C‑126/11, EU:C:2011:851, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Volgens overweging 6 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn daarentegen nationale wettelijke regelingen betreffende oneerlijke handelspraktijken die „alleen” de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaars, uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn (beschikking INNO, C‑126/11, EU:C:2011:851, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

In dat verband dient te worden vermeld dat de verwijzende rechter zich niet duidelijk uitspreekt over de doelstellingen van het besluit van 31 december 2008.

28

Er zij echter aan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om in het kader van een prejudiciële verwijzing uitspraak te doen over de uitlegging van het nationale recht, aangezien deze uitlegging uitsluitend een taak is van de verwijzende rechter. In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en die van de Unie moet het Hof immers rekening houden met de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (beschikking Koukou, C‑519/08, EU:C:2009:269, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 27).

29

Het is dus aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof om vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, te weten de artikelen 1, punt 2, en 2 van het besluit van 31 december 2008, daadwerkelijk de bescherming van de consumenten beogen, om na te gaan of deze bepalingen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kunnen vallen (beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 28).

30

Komt de verwijzende rechter tot deze conclusie, dan moet nog worden bepaald of de in het hoofdgeding verboden aankondigingen van prijsverlagingen die de referentieprijs niet vermelden bij de markering of aanduiding van de prijs, handelspraktijken in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen en dus aan de voorschriften van deze richtlijn zijn onderworpen (zie in die zin beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 29).

31

Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken het begrip „handelspraktijk” bijzonder ruim omschrijft als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Prijsverlagingen zoals in het hoofdgeding aan de orde, die tot doel hebben consumenten aan te zetten om producten in een internetwinkel te kopen, maken echter duidelijk deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Zij vormen dan ook handelspraktijken in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en vallen dus binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn (zie in die zin beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, reeds aangehaald, punt 31).

33

Nu dit is komen vast te staan, dient te worden nagegaan of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich verzet tegen een verbod op aankondigingen van prijsverlagingen die de referentieprijs niet tonen bij de markering of aanduiding van de prijs, zoals voorzien in de artikelen 1, punt 2, en 2 van het besluit van 31 december 2008.

34

Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat aangezien de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een volledige harmonisatie van de regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten tot stand brengt, de lidstaten, zoals artikel 4 van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, geen strengere maatregelen kunnen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Vervolgens zij ook opgemerkt dat artikel 5 van deze richtlijn de criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden bepaald onder welke omstandigheden een handelspraktijk als oneerlijk, en dus verboden, moet worden beschouwd.

36

Zo is een handelspraktijk volgens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn oneerlijk indien zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

37

Voorts onderscheidt artikel 5, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee specifieke categorieën van oneerlijke handelspraktijken, te weten „misleidende praktijken” en „agressieve praktijken”, waarvoor de criteria van de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn gelden.

38

Ten slotte bevat deze richtlijn in bijlage I een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, lid 5, van deze richtlijn „onder alle omstandigheden” als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg kunnen, zoals uitdrukkelijk is gepreciseerd in overweging 17 van deze richtlijn, enkel deze handelspraktijken oneerlijk worden geacht zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Wat de nationale bepalingen betreft die in het hoofdgeding aan de orde zijn, staat vast dat praktijken die bestaan in de aankondiging van prijsverlagingen aan consumenten zonder de referentieprijs te tonen bij de markering of aanduiding van de prijs, niet worden genoemd in bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Zij kunnen dus niet onder alle omstandigheden worden verboden, maar enkel na een specifieke analyse waaruit blijkt dat zij oneerlijk zijn (zie in die zin beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 38).

40

Vastgesteld dient evenwel te worden dat de artikelen 1, punt 2, en 2 van het besluit van 31 december 2008 op algemene wijze aankondigingen van prijsverlagingen aan consumenten zonder de referentieprijs te tonen, verbiedt, zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden van elk geval dient te worden bepaald of de betrokken handelstransactie „oneerlijk” is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (zie in die zin beschikking Wamo, C‑288/10, EU:C:2011:443, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

In die omstandigheden dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die op algemene wijze, zonder geval per geval te onderzoeken of het om oneerlijke handelspraktijken gaat, aankondigingen van prijsverlagingen zonder vermelding van de referentieprijs bij de markering of aanduiding van de prijs verbieden, voor zover deze bepalingen de bescherming van de consumenten beogen. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks in het hoofdgeding het geval is.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die op algemene wijze, zonder geval per geval te onderzoeken of het om oneerlijke handelspraktijken gaat, aankondigingen van prijsverlagingen zonder vermelding van de referentieprijs bij de markering of aanduiding van de prijs verbieden, voor zover deze bepalingen de bescherming van de consumenten beogen. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is in het hoofdgeding.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.