21.3.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 106/20


Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 oktober 2015 in zaak T-689/13, Bilbaína de Alquitranes e.a./Commissie

(Zaak C-691/15 P)

(2016/C 106/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P.J. Loewenthal, K. Talabér-Ritz, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Bilbaína de Alquitranes, SA, Deza, a.s., Industrial Química del Nalón, SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Koppers Netherlands BV, Rütgers basic aromatics GmbH, Rütgers Belgium NV, Rütgers Poland Sp. z o.o., Bawtry Carbon International Ltd, Grupo Ferroatlántica, SA, SGL Carbon GmbH, SGL Carbon GmbH, SGL Carbon, SGL Carbon, SA, SGL Carbon Polska S.A., ThyssenKrupp Steel Europe AG, Tokai erftcarbon GmbH, Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), GrafTech Iberica, SL

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 oktober 2015 in zaak T-689/13, Bilbaína de Alquitranes e.a./Commissie (EU:T:2015:767), vernietigen;

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, en

de beslissing over de kosten van de onderhavige procedure aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

In het bestreden arrest heeft het Gerecht verordening (EU) nr. 944/2013 (1) van de Commissie van 2 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, gedeeltelijk nietig verklaard.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening tegen het bestreden arrest voert de Commissie drie middelen aan.

In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht de in de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde motiveringsplicht niet is nagekomen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling aangezien zij, door de stof „pek, koolteer, hoge temperatuur” (CTPHT) op basis van de bestanddelen ervan aan de hand van de sommatiemethode in te delen voor gevarenclassificatie, niet de op haar rustende verplichting is nagekomen om alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen om terdege rekening te houden met de mate waarin die bestanddelen in CTPHT aanwezig zijn en met de chemische uitwerking ervan, meer in het bijzonder de geringe oplosbaarheid van CTPHT in zijn geheel. Op basis van het bestreden arrest staat evenwel niet vast of het Gerecht de aan de orde zijnde verordening om die reden gedeeltelijk nietig verklaarde omdat de Commissie ten onrechte de sommatiemethode had toegepast voor de indeling en zij een andere methode voor de indeling had moeten aanwenden dan wel omdat de Commissie de sommatiemethode verkeerd had toegepast.

In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht verordening nr. 1272/2008 heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door de bestreden indeling vast te stellen zonder rekening te houden met de oplosbaarheid van de stof in zijn geheel. Het eerste onderdeel van dit middel is gebaseerd op de veronderstelling dat het Gerecht de aan de orde zijnde verordening gedeeltelijk nietig heeft verklaard omdat het van oordeel was dat de Commissie ten onrechte de sommatiemethode had gebruikt om CTPHT in te delen bij de categorieën die een gevaar opleveren voor het aquatisch milieu, in welk geval het Gerecht verordening nr. 1272/2008 heeft geschonden, aangezien de testgegevens die voor CTPHT beschikbaar waren, niet volstonden om de stof direct in te delen op grond van verordening nr. 1272/2008. Dat gegeven en het feit dat de extrapolatieprincipes niet konden worden toegepast, hebben de Commissie ertoe genoopt om in de onderhavige zaak gebruik te maken van de sommatiemethode. In het tweede onderdeel van dit middel wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het Gerecht de aan de orde zijnde verordening gedeeltelijk nietig heeft verklaard omdat het van oordeel was dat de Commissie de sommatiemethode onjuist heeft toegepast, in welk geval het Gerecht verordening nr. 1272/2008 heeft geschonden, aangezien die verordening niet vereist dat de oplosbaarheid van de stof in zijn geheel in aanmerking wordt genomen wanneer die methode wordt toegepast.

In de derde plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door de grenzen te overschrijden van de rechtmatigheidstoetsing van de bestreden verordening en het de bewijzen op basis waarvan de bestreden verordening was vastgesteld, onjuist heeft opgevat.


(1)  PB L 261, blz. 5.