30.11.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 398/18


Hogere voorziening ingesteld op 25 september 2015 door HIT Groep BV tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 juli 2015 in zaak T-436/10, Hit Groep tegen Commissie

(Zaak C-514/15 P)

(2015/C 398/24)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirante: HIT Groep BV (vertegenwoordigers: G. van der Wal en L. Parret, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De door appellante voorgedragen grond(en) van beroep gegrond te verklaren, het bestreden arrest te vernietigen, het beroep van appellante in eerste aanleg tegen het bestreden besluit (alsnog) gegrond te verklaren en het bestreden besluit voor zover gericht tot appellante, in het bijzonder artikel 1, onder (9), sub b, artikel 2, onder (9) en artikel 4, onder (22), van het bestreden besluit (1), nietig te verklaren, subsidiair de in artikel 2, onder (9), aan appellante opgelegde boete, te bepalen op nihil of in goede justitie te verlagen, althans het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht om opnieuw te beslissen met inachtneming van het door het Hof van Justitie in deze zaak te wijzen arrest.

Verweerster te veroordelen in de door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakte kosten van deze procedure, de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

a)

In de punten 174-188 en 228 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte, rechtens onjuist, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2) (hierna: „Handvest”), artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening 1/2003, artikel 7, lid 1, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna „EVRM”), artikel 49 van het Handvest en de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, geoordeeld en in het bestreden arrest beslist dat verweerster voor de toepassing van het voor appellante geldende boeteplafond van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening 1/2003 (3) kon uitgaan van het (boek)jaar 2003 van appellante en dat verweerster het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door uit te gaan van het boekjaar 2003 en heeft het Gerecht het beroep van (thans) appellante verworpen met veroordeling van (thans) appellante in de kosten.

b)

Ten onrechte, rechtens onjuist en in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikelen 41, lid 2, onder c en 49, lid 3, van het Handvest en de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, heeft het Gerecht nagelaten te oordelen over de evenredigheid van de aan appellante door verweerster opgelegde boete en is (althans) het oordeel van het Gerecht dienaangaande niet dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en heeft het Gerecht het beroep van (thans) appellante ten onrechte verworpen met veroordeling van (thans) appellante in de kosten.

Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld is het (in deze zaak) niet toegestaan en rechtens onjuist om af te wijken van artikel 23, lid 2, tweede lid, van verordening 1/2003. Een dergelijke afwijking — waarbij in plaats van het voorgaande boekjaar (2009) het boekjaar 2003 zou dienen te gelden voor de toepassing van deze bepaling — is in strijd met deze bepaling en de doelstelling daarvan. Artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening 1/2003 beoogt te voorkomen dat een geldboete wordt opgelegd voor een bedrag dat de financiële draagkracht van de onderneming te boven gaat op de datum waarop zij door de Commissie aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuk en waarop de Commissie haar een geldelijke sanctie oplegt. Deze bepaling betreft een waarborg van het evenredigheidsbeginsel, dat niet langer is gewaarborgd indien van de tekst van deze bepaling wordt afgeweken.

Afwijking van (de tekst van) deze bepaling is (in deze zaak) ook in strijd met artikel 7, lid 1, EVRM en artikel 49 van het Handvest en met het evenredigheidsbeginsel (legaliteitsbeginsel en lex. certa beginsel).

De arresten van het Hof van Justitie waarin afwijking van de uitdrukkelijke tekst van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening 1/2003 is toegestaan (Britannia Alloys, C-76/06 P, EU:C:2007:326 en 1.garantovaná, C-90/13 P, EU:C:2014:326) dateren van (ruim) na de feiten waarvoor aan appellante een boete is opgelegd. Toepassing met terugwerkende kracht van deze rechtspraak komt daardoor in strijd met artikel 7, lid 1, EVRM en artikel 49 van het Handvest.

Indien afwijking van artikel 23, lid 2, tweede zin, van verordening 1/2003 in uitzonderlijke gevallen rechtens toelaatbaar zou (kunnen) zijn, vergt dit een grondige motivering die in strijd met artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c, van het Handvest ontbreekt of onvoldoende is in het bestreden arrest.

De waarborging van het evenredigheidsbeginsel vergt dat (in ieder geval) indien van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening 1/2003 wordt afgeweken, de Unierechter (vervolgens) toetst of boete voldoet aan het oogmerk van die bepaling en het evenredigheidsbeginsel, hetgeen het Gerecht in het bestreden arrest (en de Commissie in het bestreden besluit) heeft nagelaten, althans niet dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd.


(1)  Besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 — Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011.

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).