Zaak C‑625/15 P

Schniga GmbH

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

„Hogere voorziening – Communautair kwekersrecht – Aanvraag voor een communautair kwekersrecht – Appelras ‚Gala Schnitzer’ – Technisch onderzoek – Testrichtsnoeren die door de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) zijn vastgesteld – Verordening (EG) nr. 1239/95 – Artikel 23, lid 1 – Bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO – Toevoeging van een onderscheidende eigenschap na afloop van het technisch onderzoek – Bestendigheid van de eigenschap die twee teeltcycli bestrijkt”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2017

  1. Landbouw–Eenvormige wettelijke regelingen–Kwekersrecht–Technisch onderzoek–Beoordelingsbevoegdheid van het Communautair Bureau voor plantenrassen–Omvang–Grenzen

    (Verordening nr. 2100/94 van de Raad, art. 7, lid 1, en 56, lid 2)

  2. Landbouw–Eenvormige wettelijke regelingen–Kwekersrecht–Beroepsprocedure–Beroep dat is ingesteld tegen een beslissing van het Communautair Bureau voor plantenrassen en naar de Kamer van beroep wordt verwezen–Beoordelingsbevoegdheid van de Kamer van beroep inzake de behandeling van de zaak–Grenzen

    (Verordening nr. 2100/94 van de Raad, art. 72)

  3. Landbouw–Eenvormige wettelijke regelingen–Kwekersrecht–Technisch onderzoek–Bevoegdheid van de voorzitter van het Communautair Bureau voor plantenrassen om een nieuwe eigenschap toe te voegen–Voorwaarden voor uitoefening–Toevoeging van een nieuwe eigenschap na afloop van het technisch onderzoek–Toelaatbaarheid–Schending van het rechtszekerheidsbeginsel–Geen

    (Verordening nr. 2100/94 van de Raad, art. 56, lid 2; verordening nr. 1239/95 van de Commissie, art. 22, lid 1, en 23, lid 1)

  1.  De taak van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het bij de uitoefening van zijn taken een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft. Die ruime beoordelingsbevoegdheid strekt zich met name uit tot het onderzoek van de onderscheidbaarheid van een ras in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht.

    In dat verband kan de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het CPVO bij de uitoefening van zijn functies beschikt, voor het CPVO geen grond zijn om de technische regels betreffende het verloop van de technische onderzoeken naast zich neer te leggen zonder dat het CPVO tekortschiet in de op hem rustende plichten van behoorlijk bestuur alsmede van zorgvuldigheid en onpartijdigheid. Bovendien bevestigt artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2001/94, dat oplegt dat de technische onderzoeken in overeenstemming met die regels dienen te worden uitgevoerd, dat die regels ook voor het CPVO bindend zijn. Daarom heeft de Kamer van beroep terecht vastgesteld dat het CPVO het communautaire kwekersrecht voor het kandidaatras heeft verleend op grond van een onrechtmatig technisch onderzoek, aangezien het kwekersrecht is verleend zonder dat het CPVO beschikte over elementen waaruit bleek dat de litigieuze extra eigenschap tijdens twee teeltcycli was onderzocht, wat strijdig is met de door het CPVO vastgestelde technische protocollen

    (zie punten 46, 78‑80)

  2.  De Kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) beschikt weliswaar over beoordelingsbevoegdheid inzake de opportuniteit om zelf op de aanvraag uitspraak te doen dan wel de zaak naar de bevoegde instantie van het CPVO terug te verwijzen, maar dat neemt niet weg dat wanneer zij beslist de bevoegdheden van het CPVO zelf uit te oefenen, zij alle relevante omstandigheden van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Het CPVO is als orgaan van de Europese Unie immers onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur. Voorts moet het CPVO verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen

    (zie punten 47, 84)

  3.  Krachtens artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht, en van de artikelen 22, lid 1, en 23, lid 1, van verordening nr. 1239/95 houdende voorschriften ter uitvoering van verordening nr. 2100/94, betreffende de procedures voor het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), is de voorzitter van het CPVO gemachtigd om een nieuwe eigenschap voor het technisch onderzoek van het kandidaatras toe te voegen. Alleen dankzij de flexibiliteit die een dergelijke machtiging toestaat, kan de objectiviteit van de procedure voor de verlening van het communautaire kwekersrecht worden gewaarborgd. Daarom kan een aanvraag voor een communautair kwekersrecht niet worden afgewezen louter en alleen op grond dat de eigenschap van een onderzocht ras, die tijdens het technisch onderzoek is vastgesteld en bepalend is ter beoordeling van de onderscheidbaarheid van andere rassen, noch in de door de aanvrager ingevulde technische vragenlijst, noch in de relevante testrichtsnoeren en protocollen voorkwam. Het CPVO mag immers, gelet op deze ruime beoordelingsbevoegdheid, indien het dit nodig acht, rekening houden met door de partijen tardief verstrekte feiten of bewijzen. Het moet a fortiori over die mogelijkheid beschikken wanneer tijdens het technisch onderzoek, dat een objectieve procedure is die door het CPVO wordt gelast en door het nationaal onderzoeksbureau wordt verricht, elementen naar voren komen die relevant zijn voor het onderzoek van de onderscheidbaarheid van een ras.

    Met betrekking tot het tijdstip waarop de voorzitter van het CPVO de hem krachtens artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1239/95 verleende bevoegdheid kan uitoefenen, staan noch de bepalingen van die verordening, noch die van verordening nr. 2001/94 eraan in de weg dat na afloop van het technisch onderzoek een nieuwe eigenschap wordt toegevoegd, wanneer een dergelijke eigenschap naar aanleiding van dat onderzoek is vastgesteld. Daardoor kan het feit dat die voorzitter een nieuwe eigenschap toevoegt waarvan het bestaan eerst tijdens het technisch onderzoek van een ras is vastgesteld, op zich geen schending opleveren van het rechtszekerheidsbeginsel jegens een derde van wie het beschermde ras als referentieras voor dat onderzoek is gekozen. Deze derde kan zich immers niet beroepen op een gewettigd vertrouwen omtrent de omvang van het onderzoek en de aard van de onderzochte onderscheidende eigenschappen.

    (zie punten 52, 55‑57, 61, 66)