ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

8 juni 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Communautair kwekersrecht — Aanvraag voor een communautair kwekersrecht — Appelras ‚Gala Schnitzer’ — Technisch onderzoek — Testrichtsnoeren die door de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) zijn vastgesteld — Verordening (EG) nr. 1239/95 — Artikel 23, lid 1 — Bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO — Toevoeging van een onderscheidende eigenschap na afloop van het technisch onderzoek — Bestendigheid van de eigenschap die twee teeltcycli bestrijkt”

In zaak C‑625/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 november 2015,

Schniga GmbH, gevestigd te Bolzano (Italië), vertegenwoordigd door R. Kunze en G. Würtenberger, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), vertegenwoordigd door M. Ekvad en F. Mattina als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

Brookfield New Zealand Ltd, gevestigd te Havelbock North (Nieuw-Zeeland),

Elaris SNC, gevestigd te Angers (Frankrijk),

vertegenwoordigd door M. Eller, avvocato,

interveniëntes in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2017,

het navolgende

Arrest

1

Schniga GmbH verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 september 2015, Schniga/CPVO – Brookfield New Zealand en Elaris (Gala Schnitzer) (T‑91/14 en T‑92/14, niet gepubliceerd; hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2015:624), waarbij zijn verworpen haar beroepen tot vernietiging van de twee beslissingen van de Kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van20 september 2013 inzake de verlening van een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Schnitzer (zaken A 003/2007 en A 004/2007; hierna: „litigieuze beslissingen”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

2

Overeenkomstig artikel 6 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1; hierna: „basisverordening”) wordt de communautaire bescherming voor kweekproducten verleend voor rassen die onderscheidbaar, homogeen, bestendig en nieuw zijn.

3

Artikel 7, lid 1, van deze verordening bepaalt dat een ras als onderscheidbaar wordt aangemerkt indien het door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is.

4

De criteria van homogeniteit, bestendigheid en nieuwheid worden gedefinieerd in de artikelen 8, 9 respectievelijk 10 van deze verordening.

5

Artikel 50, lid 1, onder f), van deze verordening bepaalt dat de aanvraag voor een communautair kwekersrecht een technische beschrijving van het ras moet bevatten.

6

Of aan de criteria van onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid (hierna: „DUS‑criteria”) is voldaan, wordt per geval vastgesteld aan de hand van een technisch onderzoek, dat wordt verricht overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van de basisverordening.

7

Artikel 55, lid 1, van deze verordening luidt:

„Indien het [CPVO] bij het onderzoek overeenkomstig de artikelen 53 en 54 geen enkel beletsel voor het verlenen van een communautair kwekersrecht vaststelt, zorgt het ervoor dat het technisch onderzoek waaruit moet blijken of aan [de DUS‑criteria] is voldaan, in ten minste één lidstaat wordt uitgevoerd door het bevoegde bureau dat of de bevoegde bureaus die door de raad van bestuur [van het CPVO] met het technisch onderzoek van rassen van het betrokken taxon is of zijn belast, hierna ‚onderzoeksbureau(s)’ te noemen.”

8

Artikel 56, lid 2, van deze verordening bepaalt dat de uitvoering van het technisch onderzoek in overeenstemming dient te zijn met de door de raad van bestuur van het CPVO (hierna: „raad van bestuur”) vastgestelde testrichtsnoeren en de door het CPVO gegeven instructies. Die richtsnoeren beschrijven met name het voor het technisch onderzoek vereiste plantaardig materiaal, de testwijzen, de gehanteerde methoden, de constateringen die moeten worden gedaan, de groepering van de te testen rassen en het overzicht van de te onderzoeken eigenschappen. In het kader van het technisch onderzoek worden de planten van het betrokken ras geteeld naast die van de rassen die volgens het CPVO en het aangewezen onderzoeksbureau op grond van de beschrijving van het kandidaatras in de technische beschrijving in de aanvraag voor het kwekersrecht het kandidaatras het dichtst benaderen.

9

Artikel 59, lid 3, onder a), van deze verordening bepaalt:

„Bezwaar [tegen verlening van het communautair kwekersrecht] kan alleen worden gemaakt op grond van het feit dat:

a)

niet aan de in de artikelen 7 tot en met 11 vervatte voorwaarden is voldaan;

[…]”

10

Artikel 72 van de basisverordening bepaalt:

„De Kamer van beroep beslist over het beroep op basis van het overeenkomstig artikel 71 verrichte onderzoek. De Kamer van beroep kan hetzij de bevoegdheden van het [CPVO] uitoefenen, hetzij de zaak voor verdere afdoening naar de bevoegde instantie van het [CPVO] terugverwijzen. Deze laatste is gebonden aan de beoordeling van de rechtsvragen door de Kamer van beroep, voor zover de feiten dezelfde zijn.”

11

Krachtens artikel 19, lid 2, onder c), van verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende voorschriften ter uitvoering van verordening nr. 2100/94, betreffende de procedures voor het Communautair Bureau voor plantenrassen (PB 1995, L 121, blz. 37; hierna: „uitvoeringsverordening”), bevat de aanvraag voor een communautair kwekersrecht, naast andere gegevens, de vermelding van in het bijzonder die uitingsvormen van de eigenschappen van het ras waardoor dit naar het oordeel van de aanvrager duidelijk van andere rassen te onderscheiden is, en facultatief de vermelding van deze andere rassen als referentierassen voor testdoeleinden.

12

Artikel 22 van deze verordening, met als opschrift „Besluit inzake testrichtsnoeren”, bepaalt:

„1.   De raad van bestuur stelt op voorstel van de voorzitter van het [CPVO] een besluit inzake testrichtsnoeren vast. De datum van het besluit en de soort of soorten waarop het betrekking heeft, worden in het in artikel 87 bedoelde Mededelingenblad bekendgemaakt.

2.   Bij gebreke van een besluit van de raad van bestuur inzake testrichtsnoeren kan de voorzitter van het [CPVO] dienaangaande een voorlopig besluit vaststellen. Het voorlopige besluit treedt buiten werking op de datum waarop de raad van bestuur zijn besluit vaststelt. Wanneer het voorlopige besluit van de voorzitter van het [CPVO] afwijkt van het besluit van de raad van bestuur, heeft dit geen gevolgen voor een technisch onderzoek dat is begonnen voordat de raad van bestuur zijn besluit vaststelt. De raad van bestuur mag anders beslissen, indien de omstandigheden zulks vereisen.”

13

Artikel 23 van deze verordening, met als opschrift „Machtiging van de voorzitter van het [CPVO]”, luidt:

„1.   Wanneer de raad van bestuur een besluit inzake testrichtsnoeren vaststelt, machtigt hij de voorzitter van het [CPVO], daaraan andere eigenschappen van een ras en de uitingsvormen ervan toe te voegen.

2.   Wanneer de voorzitter van het [CPVO] van de hem overeenkomstig lid 1 verleende machtiging gebruik maakt, is artikel 22, lid 2, van overeenkomstige toepassing.”

14

CPVO‑protocol TP/14/1 van 27 maart 2003 inzake onderzoeken naar de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid (Appel) (hierna: „CPVO‑protocol TP/14/1”) stelt de richtsnoeren vast voor het technisch onderzoek van appelrassen van de soort Malus Mill. Vóór de vaststelling van dat protocol bestonden voor die rassen noch richtsnoeren noch algemene instructies in de zin van de basisverordening. Overeenkomstig de vaste praktijk inzake technische onderzoeken bepaalde het CPVO of de rassen voldeden aan de DUS‑criteria op basis van de algemene en technische richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV), een intergouvernementele organisatie die werd opgericht bij het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten (hierna: „UPOV‑Verdrag”).

15

Volgens punt III 3 van CPVO‑protocol TP/14/1 „worden bij het DUS‑onderzoek en bij de voorbereiding van de beschrijvingen de in bijlage 1 vermelde eigenschappen gebruikt”.

16

Overeenkomstig punt III 5 van CPVO‑protocol TP/14/1 „[komt] de minimale duur van de onderzoeken (onafhankelijke groeicycli) normaal gesproken overeen met minstens twee geslaagde fruitoogsten”. Punt IV van dat protocol voegt hieraan toe dat „[d]e kandidaatrassen na twee vruchtzettingsperioden [kunnen] voldoen aan de DUS‑criteria, maar dat er in bepaalde gevallen drie nodig zijn”.

17

Punt III 6 van CPVO‑protocol TP/14/1 bepaalt:

„[…] aanvragers kunnen in de technische vragenlijst of tijdens het onderzoek claimen dat een kandidaatras een eigenschap heeft die nuttig is om de onderscheidbaarheid vast te stellen. In geval van een dergelijke claim en indien betrouwbare technische gegevens worden aangeleverd die deze ondersteunen, kan het onderzoek worden uitgevoerd mits een technisch aanvaardbare onderzoeksprocedure kan worden opgesteld. Speciale onderzoeken worden met machtiging van de voorzitter van het CPVO uitgevoerd, wanneer het weinig waarschijnlijk is dat het onderscheid wordt aangetoond uitsluitend op grond van de in het protocol vermelde eigenschappen.”

Internationaal recht

18

De UPOV, waarbij de Europese Gemeenschap zich op 29 juli 2005 heeft aangesloten, heeft een aantal testrichtsnoeren vastgesteld, neergelegd in protocollen, die voor de onderhavige zaak relevant zijn.

19

Het gaat in de eerste plaats om richtsnoeren TG/14/8 voor de uitvoering van het onderzoek van de onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid van 20 oktober 1995, die door de UPOV voor de appelrassen van de soort Malus Mill zijn vastgesteld (hierna: „UPOV‑protocol TG/14/8”).

20

In de tweede plaats gaat het om UPOV‑document TG/1/3, met als opschrift „Algemene inleiding op het onderzoek van de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid en op de harmonisatie van de beschrijvingen van kweekproducten”, door de UPOV vastgesteld op 19 april 2002 (hierna: „UPOV‑protocol TG/1/3”) dat de basisnorm is voor alle UPOV-richtsnoeren voor het onderzoek van de DUS‑criteria (hierna: „DUS‑onderzoek”).

21

Krachtens punt 1.3 van UPOV‑protocol TG/1/3 „[zijn de] enige bindende verplichtingen voor de lidstaten van de [UPOV] die welke zijn opgenomen in de tekst van het UPOV‑Verdrag, en [mag] dit document […] niet worden uitgelegd op een wijze die niet in overeenstemming is met de wetgeving die van toepassing is op het betrokken lid van de [UPOV]”. Het protocol heeft tot doel „de beginselen vast te stellen die worden gebruikt bij het DUS‑onderzoek” en bepaalt dat „het onderzoek van kweekproducten op geharmoniseerde wijze wordt uitgevoerd in alle lidstaten van de [UPOV]”.

22

Punt 4.2.3 van UPOV‑protocol TG/1/3 bepaalt dat „[d]e lijsten met eigenschappen in de afzonderlijke testrichtsnoeren niet noodzakelijkerwijs uitputtend [zijn], en indien dit nuttig wordt geacht en mits is voldaan aan de hierboven uiteengezette voorwaarden, extra eigenschappen [kunnen] worden toegevoegd”.

23

Punt 5.3.3.1.1 van UPOV‑protocol TG/1/3 luidt:

„Een van de manieren om zeker ervan te zijn dat een in een proefneming waargenomen onderscheid in een eigenschap voldoende kan worden vermeerderd, bestaat in het onderzoeken van de eigenschap in minstens twee onafhankelijke situaties. Dat is mogelijk voor jaarlijkse en duurzame rassen dankzij waarnemingen van de plantages tijdens twee verschillende seizoenen of in het geval van andere duurzame rassen, dankzij de waarnemingen tijdens twee verschillende seizoenen op basis van één enkele plantage. Indicaties over de mogelijkheid om andere oplossingen te gebruiken, door bijvoorbeeld proefnemingen in twee verschillende omgevingen tijdens hetzelfde jaar te doen, staan in het document TGP/9 ,Onderzoek van het onderscheid’ vermeld.”

24

Punt 6.2 van UPOV‑protocol TG/1/3 luidt:

„[…] Tot de relevante eigenschappen van een ras behoren in elk geval alle eigenschappen die worden gebruikt als basis voor het DUS‑onderzoek of op de datum van verlening van het kwekersrecht voor dat ras zijn opgenomen in de rasbeschrijving. Derhalve kan elke evidente eigenschap relevant worden geacht, ongeacht of zij al dan niet voorkomt in de testrichtsnoeren.”

25

Punt 7.2 van UPOV‑protocol TG/1/3 voegt daaraan toe:

„Tot de relevante of wezenlijke eigenschappen behoren in elk geval alle eigenschappen die worden gebruikt voor het DUS‑onderzoek of op de datum van verlening van het kwekersrecht voor dat ras zijn opgenomen in de rasbeschrijving. Derhalve kunnen alle evidente eigenschappen in acht worden genomen, ongeacht of zij al dan niet voorkomen in de testrichtsnoeren”.

26

Tot slot heeft de UPOV bij document UPOV TG/14/9 van 6 april 2005 nieuwe richtsnoeren voor het onderzoek van de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid vastgesteld voor de vruchtenrassen van appels (hierna: „UPOV‑protocol TG/14/9”). In de lijst met eigenschappen in UPOV‑protocol TG/14/9 is eigenschap nr. 40 opgenomen, genaamd „Vrucht, breedte van de strepen”, die niet voorkwam in de eigenschappenlijst in de bijlage bij UPOV‑protocol TG/14/8.

Voorgeschiedenis van het geding

27

Het Gerecht heeft in de punten 22 tot en met 43 van het bestreden arrest de voorgeschiedenis van het geding als volgt samengevat:

„22

Op 18 januari 1999 heeft Konsortium Südtiroler Baumschuler, waarvan [Schniga] rechtsopvolger is, krachtens [de basisverordening] een aanvraag voor een kwekersrecht ingediend bij het CPVO […] Deze aanvraag is onder nummer 1999/0033 ingeschreven en betrof het tot de soort Malus Mill behorende appelras Gala Schnitzer (hierna: ‚kandidaatras’).

23

[In] februari 1999, heeft het CPVO het onderzoeksbureau van het Bundessortenamt (Duits federaal bureau voor plantenrassen; hierna: ‚BSA’), gevestigd te Wurzen (Duitsland), overeenkomstig artikel 55, lid 1, van [de basisverordening] belast met het technisch onderzoek van het kandidaatras. Voor dat onderzoek is gekozen voor het ras Baigent (hierna: ‚referentieras’), omdat het de grootste gelijkenis met het kandidaatras vertoont.

24

[In de loop van] 2001 is gebleken dat het door Schniga voor het technisch onderzoek aangedragen materiaal met een virus was besmet. Het technisch onderzoek is daarom geschorst en vervolgens hervat in de lente van 2002, nadat Schniga van het CPVO toestemming had gekregen om nieuw en gezond materiaal van het kandidaatras in te dienen. Het onderzoek werd in 2003 en 2004 voortgezet […].

25

Bij brief van 18 januari 2005 heeft het BSA het CPVO op de hoogte gebracht van wat volgt:

‚Op 13 januari 2005 hebben wij het voorlopige verslag van het DUS‑onderzoek van het [kandidaat]ras namens het CPVO verzonden. Wij achten dit onderscheidbaar van het [referentie]ras op basis van een eigenschap die momenteel niet is opgenomen in CPVO[‑protocol] TP/14/1, namelijk: „bloem: kleuring van de basis van de helmdraden (na het opensplijten van de helmknoppen)” […]

[…] Bewijsmateriaal is verstrekt om aan te tonen dat deze eigenschap voldoende homogeen en reproduceerbaar is en voldoende verschillen tussen de rassen heeft aangetoond, waardoor kan worden gesproken van onderscheid […]

In die context is bij de herziening van [UPOV‑protocol TG/14/9] voorgesteld om de betrokken eigenschap mee op te nemen, maar dat voorstel is afgewezen om het aantal eigenschappen tot een redelijk aantal te beperken.

Onze intentie is ondersteund en wij hebben de aanbeveling gekregen om, samen met het voorlopige verslag, de toestemming te vragen om die eigenschap te gebruiken als nieuwe eigenschap, overeenkomstig CPVO[‑protocol] TP/14/1, punt [III 3]’.

26

Op 7 februari 2005 heeft het CPVO Schniga een aanvullend voorlopig verslag met de vermelding ‚geen bijzondere opmerkingen’ toegezonden.

27

Op 19 december 2005 heeft het BSA het eindverslag van het technisch onderzoek naar Schniga en het CPVO gestuurd (hierna: ‚eindverslag’), met de conclusie dat het kandidaatras op basis van de eigenschap ‚Vrucht: breedte van de strepen’ homogeen, bestendig en onderscheidbaar van het referentieras was.

28

Punt 9 van het eindverslag bevat onder de rubriek ‚Datum en/of nummer van het document van de richtsnoeren voor het nationaal onderzoek’, de vermelding ‚2003‑03‑27 CPVO TP/14/1’.

29

Uit de punten 16 en 17 van het eindverslag, betreffende de vergelijking van het kandidaatras met het referentieras, blijkt dat het kandidaatras brede strepen vertoont (noot 7), terwijl het referentieras smalle of gemiddelde strepen vertoont (noot 4), waarbij deze waardering was gebaseerd op de beoordeling van de extra eigenschap ‚Vrucht: breedte van de strepen’, die overeenkomt met eigenschap nr. 40 in UPOV‑protocol TG/14/9 (hierna: ‚litigieuze extra eigenschap’). Dienaangaande merkt het CPVO op dat de litigieuze extra eigenschap noch in [CPVO‑protocol TP/14/1], noch in [UPOV‑protocol TG/14/8] voorkwam […].

30

Bij brief van 24 januari 2006 heeft het CPVO het BSA laten weten dat in het eindverslag van het onderzoek de verkeerde richtsnoeren waren vermeld, en dat als grondslag voor dat verslag niet CPVO‑protocol TP/14/1 (vastgesteld [in] maart 2003) diende te worden gebruikt, maar UPOV‑protocol TG/14/8 (vastgesteld [in] 1995), aangezien dat van kracht was ten tijde van de vaststelling van het besluit om het kandidaatras te onderzoeken [in] januari 1999.

31

Op 9 februari 2006 heeft het BSA het CPVO een gewijzigde versie van het eindverslag van het technisch onderzoek toegezonden. Punt 17 van die versie luidt:

‚[H]et ras is onderzocht op basis van [UPOV‑protocol TG/14/8]. De rasbeschrijving is tot stand gekomen op basis van de eigenschappentabel van CPVO[‑protocol] TP/14/1 van 27 maart 2003, dat tijdens de onderzoeksperiode in werking trad. Hierdoor kan het [kandidaat]ras deel uitmaken van de referentiecollectie van rassen met een later recht van voorrang. Het ras is onderscheidbaar, bestendig en homogeen in de zin van beide [protocollen].’

32

Op 5 mei 2006 hebben interveniëntes, Brookfield New Zealand Ltd en Elaris SNC, respectievelijk licentiehouder voor het kwekersrecht voor het referentieras en houder van dat recht, krachtens artikel 59 van [de basisverordening] bij het CPVO bezwaar gemaakt tegen de verlening van een kwekersrecht voor het kandidaatras. Hierbij beriepen zij zich op het oudere kwekersrecht voor het referentieras.

33

De bezwaren waren gesteund op de afwijzingsgronden van, ten eerste, artikel 61, lid 1, onder b), van [de basisverordening], doordat het CPVO de aanvraag voor het kwekersrecht had moeten afwijzen omdat Schniga de door het CPVO vastgestelde voorwaarden voor het indienen van bewijsmateriaal voor het technisch onderzoek niet had nageleefd, en, ten tweede, artikel 7 van deze verordening, doordat het kandidaatras onvoldoende onderscheidbaar was van het referentieras.

34

Bij besluit van 14 december 2006, gevolgd door een corrigendum van 5 februari 2007, heeft de voorzitter van het CPVO het gebruik van de litigieuze extra eigenschap om het kandidaatras en het referentieras te onderscheiden goedgekeurd. In dit besluit werd echter geen melding gemaakt van de extra eigenschap ‚anthocyaan-kleuring aan de basis van de helmdraden’, die ook voorkwam in het eindverslag van het onderzoek. Dit besluit steunde uitdrukkelijk op artikel 23 van [de uitvoeringsverordening].

35

Bij beslissingen van 26 februari 2007 heeft het CPVO-comité, dat bevoegd is om uitspraak te doen op bezwaren tegen de verlening van een communautair kwekersrecht, het aangevraagde kwekersrecht toegekend voor het kandidaatras (hierna: ‚beslissing tot verlening van het kwekersrecht’) en de bezwaren afgewezen (hierna: ‚beslissing tot afwijzing van de bezwaren’). Het erkende met name dat het ‚om technische redenen’ gerechtvaardigd was de litigieuze extra eigenschap in aanmerking te nemen ofschoon die niet was vermeld in de protocollen die van kracht waren op de datum van de aanvraag voor het kwekersrecht.

36

Interveniëntes hebben elk op 11 april 2007 krachtens de artikelen 67 tot en met 72 van [de basisverordening] bij de Kamer van beroep van het CPVO [(hierna: ‚Kamer van beroep’)] beroep ingesteld tegen de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren.

37

De Kamer van beroep heeft bij beslissing van 21 november 2007 in de gevoegde zaken A 003/2007 en A 004/2007 deze beroepen toegewezen, de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren vernietigd en de aanvraag voor het kwekersrecht afgewezen en heeft hierbij enkel over het eerste van de twee in punt 33 hierboven samengevatte middelen geoordeeld […].

38

Nadat Schniga bij het Gerecht beroep tot vernietiging had ingesteld, is de beslissing van de Kamer van beroep van 21 november 2007 bij arrest van 13 september 2010, Schniga/CPVO – Elaris en Brookfield New Zealand (Gala Schnitzer) (T‑135/08, […] EU:T:2010:397), vernietigd. De tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening is afgewezen bij arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga (C‑534/10 P, […] EU:C:2012:813).

39

De Kamer van beroep heeft derhalve het onderzoek van het door interveniëntes ingestelde beroep voortgezet wat betreft het in punt 33 hierboven samengevatte tweede middel, waarmee het CPVO wordt verweten, de aangevraagde bescherming aan een niet-onderscheidbaar ras te hebben toegekend. Bij […] de [litigieuze] beslissingen […], heeft zij de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren nogmaals vernietigd en de aanvraag voor het kwekersrecht afgewezen.

40

Ten eerste heeft de Kamer van beroep, op basis van artikel 56, lid 2, van [de basisverordening] en de artikelen 22 en 23 van [de uitvoeringsverordening], in wezen geoordeeld:

dat het geldende protocol en de geldende testrichtsnoeren voor het technisch onderzoek, te allen tijde UPOV‑protocol TG/14/8 […] en CPVO‑protocol TP/14/1 […] waren (punt 19 van de [litigieuze] beslissingen);

dat in geen van deze protocollen de litigieuze extra eigenschap was opgenomen;

dat Schniga noch in de technische vragenlijst, noch in de onderzoeksperiode had verzocht de litigieuze extra eigenschap in aanmerking te nemen krachtens punt III 6 van CPVO‑protocol TP/14/1 (punt 21 van de [litigieuze] beslissingen);

dat het BSA de litigieuze extra eigenschap niet had vermeld in zijn brief van 18 januari 2005 aan het CPVO, en geen enkel verzoek in dat verband tot het CPVO had gericht, dat die eigenschap pas voor het eerst vermeld is in het eindverslag van het onderzoek en vervolgens in het besluit van de voorzitter van het CPVO van 14 december 2006, waarbij het gebruik ervan werd goedgekeurd (punt 22 van de [litigieuze] beslissingen);

dat het feit dat het BSA voor het technisch onderzoek de litigieuze extra eigenschap in aanmerking nam ofschoon die niet voorzien was in CPVO‑protocol TP/14/1, in die omstandigheden schending opleverde van punt III 3 van dat protocol (punt 25 van de [litigieuze] beslissingen);

dat dit besluit van de voorzitter van het CPVO van 14 december 2006, waarin met terugwerkende kracht toestemming werd verleend voor het gebruik van deze eigenschap, een wezenlijk gebrek vertoonde omdat het 12 maanden na het eindverslag was genomen en niet gerechtvaardigd was met name in het licht van artikel 22, lid 2, van de [uitvoeringsverordening] (punt 26 van de [litigieuze] beslissingen).

41

In punt 27 van de [litigieuze] beslissingen heeft de Kamer van beroep verwezen naar haar besluit van 8 oktober 2009 in zaak A 010/2008 (JEWEL), waarin zij had verklaard dat voor het gebruik van een extra eigenschap de voorafgaande toestemming van de voorzitter van het CPVO was vereist omwille van de rechtszekerheid, de objectiviteit bij de behandeling van aanvragen voor een kwekersrecht en de voorspelbaarheid van het gedrag van alle betrokken partijen.

42

Ten tweede heeft de Kamer van beroep in de punten 28 en 29 van de [litigieuze] beslissingen geoordeeld dat het technisch onderzoek van de litigieuze extra eigenschap bovendien en hoe dan ook gebrekkig was omdat het slechts één jaar bestreek, te weten 2005, zoals het BSA heeft erkend, terwijl voor alle andere eigenschappen het onderzoek de twee opeenvolgende teeltcycli 2004 en 2005 bestreek. Zij heeft dit aangemerkt als kennelijke schending van de op de onderhavige zaak toepasselijke protocollen en testrichtsnoeren, met name UPOV‑protocollen TG/1/3 en TG/14/8, die vereisen dat voor appelrassen het onderzoek minstens twee opeenvolgende teeltcycli bestrijkt teneinde de homogeniteit en de bestendigheid te kunnen vaststellen.

43

De Kamer van beroep heeft in de punten 30 en 31 van de [litigieuze] beslissingen bijgevolg geconcludeerd dat het kandidaatras niet op rechtmatige wijze als onderscheidbaar van het referentieras kon worden aangemerkt.”

Beroepen bij het Gerecht en bestreden arrest

28

Bij twee verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 februari 2014, heeft Schniga beroepen tot vernietiging van de litigieuze beslissingen ingesteld.

29

Ter ondersteuning van haar beroepen heeft Schniga één enkel middel aangevoerd, bestaande uit twee onderdelen: het eerste onderdeel stelt dat, anders dan de Kamer van beroep heeft geoordeeld, het CPVO voor het technisch onderzoek de litigieuze extra eigenschap in aanmerking mocht nemen, en met het tweede onderdeel voert Schniga aan dat de Kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de resultaten van dit technisch onderzoek gebrekkig waren, louter omdat dit technisch onderzoek met betrekking tot de litigieuze extra eigenschap één enkele teeltcyclus bestreek, wat strijdig is met de toepasselijke testrichtsnoeren.

30

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de beroepen verworpen.

31

Ten aanzien van het eerste onderdeel van het enige middel heeft het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest allereerst geoordeeld dat de procedurebepalingen van CPVO‑protocol TP/14/1 van toepassing waren op de aanvraag voor een communautair kwekersrecht voor het kandidaatras. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 80 van dat arrest erkend dat de protocollen van het CPVO voorrang hebben boven die van de UPOV.

32

Het Gerecht heeft in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest bovendien eraan herinnerd dat het CPVO over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de uitvoering van het technisch onderzoek van een ras en dat meer bepaald de uitvoeringsverordening de voorzitter van het CPVO ertoe machtigt om andere eigenschappen van een ras en de uitingsvormen ervan toe te voegen, wanneer de raad van bestuur de testrichtsnoeren vaststelt. Het Gerecht heeft in punt 83 van dit arrest in wezen hieraan toegevoegd dat die beoordelingsbevoegdheid beperkt wordt door de protocollen en testrichtsnoeren die de raad van bestuur heeft vastgesteld en die voor hem bindend zijn.

33

Het Gerecht heeft in punt 86 van het bestreden arrest uiteindelijk in wezen geoordeeld dat de voorzitter van het CPVO niet ertoe was gemachtigd om bij het technisch onderzoek van een ras een extra eigenschap in aanmerking te nemen die niet was opgenomen in CPVO‑protocol TP/14/1, en het heeft bijgevolg het eerste onderdeel van het enige middel afgewezen.

34

Het tweede onderdeel van het enige middel heeft het Gerecht als niet ter zake dienend aangemerkt, na te hebben opgemerkt dat de eerste grond waarop de Kamer van beroep zich in de litigieuze beslissingen had gebaseerd, namelijk dat het CPVO zich niet terecht kon baseren op de litigieuze extra eigenschap voor het technisch onderzoek van het kandidaatras, niet onrechtmatig was en volstond om deze beslissingen rechtens te onderbouwen. Het Gerecht heeft echter onderstreept dat dit technisch onderzoek slechts één jaar bestreek, te weten 2005, wat kennelijke schending vormde van CPVO‑protocol TP/14/1 en van UPOV‑protocol TG/1/3, waardoor het beroep hoe dan ook diende te worden verworpen.

Conclusies van partijen

35

Schniga verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen en

het CPVO en interveniëntes te verwijzen in de kosten.

36

Het CPVO verzoekt het Hof:

de hogere voorziening gegrond te verklaren en

te beslissen dat elke partij haar eigen kosten draagt.

37

Brookfield New Zealand en Elaris verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

Schniga te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Argumenten van partijen

38

De door Schniga tegen het bestreden arrest ingestelde hogere voorziening berust op één enkel middel, namelijk schending van de artikelen 7 en 56 van de basisverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 22 en 23 van de uitvoeringsverordening.

39

Met haar eerste grief, die door het CPVO in wezen wordt ondersteund, voert Schniga aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de testrichtsnoeren en de protocollen inzake de verlening van kwekersrechten bindend zijn voor het CPVO.

40

Brookfield New Zealand en Elaris stellen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de procedureregels die het CPVO zichzelf oplegt, noodzakelijkerwijs bindend zijn en voorrang hebben boven die van de UPOV. De verbindendheid van de gedragsregels die een administratief orgaan zichzelf oplegt, is des te sterker wanneer dit orgaan over ruime discretionaire bevoegdheden beschikt.

41

Met haar tweede grief voert Schniga aan, enerzijds, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door CPVO‑protocol TP/14/1 van toepassing te verklaren op een vóór de inwerkingtreding ervan ingediende aanvraag.

42

Anderzijds voert Schniga aangaande de bevoegdheid van de voorzitter van het CPVO om een nieuwe eigenschap voor een ras toe te voegen, aan dat noch de bepalingen van de basisverordening, noch die van de uitvoeringsverordening zich verzetten tegen een dergelijke toevoeging na afloop van het technisch onderzoek.

43

Krachtens artikel 23, lid 1, van de uitvoeringsverordening is de voorzitter van het CPVO aldus ertoe gemachtigd om elke onderscheidende eigenschap van het onderzochte ras in aanmerking te nemen, ook al is die eigenschap niet vermeld in de aanvraag voor het kwekersrecht.

44

Brookfield New Zealand en Eladis stellen dat het tijdstip dat bepalend is voor het op een aanvraag voor een communautair kwekersrecht toepasselijke procedurekader, niet de datum van indiening van de aanvraag is, maar het daadwerkelijke begin van het technisch onderzoek. Omwille van de rechtszekerheid kan bij het DUS‑onderzoek geen rekening worden gehouden met onderscheidende eigenschappen die na het technisch onderzoek worden toegevoegd.

Beoordeling door het Hof

45

Eerst moet de tweede grief van het enige middel worden onderzocht, en meer bepaald het argument dat het Gerecht in de punten 87 tot en met 93 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorzitter van het CPVO de litigieuze extra eigenschap voor het kandidaatras niet mocht toevoegen.

46

Vooraf moet in de eerste plaats eraan worden herinnerd dat de taak van het CPVO wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het CPVO bij de uitoefening van zijn taken een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, C‑534/10 P, EU:C:2012:813, punt 50). Die ruime beoordelingsbevoegdheid strekt zich met name uit tot het onderzoek van de onderscheidbaarheid van een ras in de zin van artikel 7, lid 1, van de basisverordening (zie in die zin arrest van 15 april 2010, Schräder/CPVO, C‑38/09 P, EU:C:2010:196, punt 77).

47

In de tweede plaats is het CPVO als orgaan van de Europese Unie onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, wat inhoudt dat het alle relevante feiten van een zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Voorts moet het CPVO verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen (arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, C‑534/10 P, EU:C:2012:813, punt 51).

48

In die context dient te worden beoordeeld of het Gerecht de bepalingen van de basisverordening en van de uitvoeringsverordening inzake de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO onjuist heeft uitgelegd, zoals Schniga en het CPVO aanvoeren.

49

Krachtens artikel 56, lid 2, van de basisverordening dient de uitvoering van het technisch onderzoek in overeenstemming te zijn met de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren en de door het CPVO gegeven instructies.

50

In dat verband zij allereerst opgemerkt dat de raad van bestuur krachtens artikel 22, lid 1, van de uitvoeringsverordening, op voorstel van de voorzitter van het CPVO, een besluit inzake testrichtsnoeren vaststelt. Artikel 22, lid 2, van die verordening bepaalt dat bij gebreke van een besluit van de raad van bestuur inzake testrichtsnoeren, de voorzitter van het CPVO dienaangaande een voorlopig besluit kan vaststellen.

51

Vervolgens bepaalt artikel 23, lid 1, van de uitvoeringsverordening dat wanneer de raad van bestuur een besluit inzake testrichtsnoeren vaststelt, hij de voorzitter van het CPVO ertoe machtigt om daaraan andere eigenschappen van een ras en de uitingsvormen ervan toe te voegen.

52

Ook al zou CPVO‑protocol TP/14/1 van toepassing zijn op de litigieuze procedure, de voorzitter van het CPVO was hoe dan ook ertoe gemachtigd om voor het technisch onderzoek van het kandidaatras een andere eigenschap toe te voegen, in casu de „breedte van de strepen”.

53

Enkel aan de hand van een dergelijke uitlegging van de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO, zoals die voortvloeien uit met name artikel 23 van de uitvoeringsverordening, kan rekening worden gehouden met de bijzonderheden van het voorwerp en de procedure van de verlening van een communautair kwekersrecht voor plantenrassen.

54

Zoals de advocaat-generaal immers in wezen heeft opgemerkt in punt 97 van zijn conclusie, brengt de beoordeling van de eigenschappen van een plantenras noodzakelijkerwijs een bepaalde onzekerheid met zich mee wegens de aard zelf van het voorwerp van het technisch onderzoek, te weten een plantenras, alsook wegens de tijdsduur die een dergelijk onderzoek in beslag neemt.

55

In die omstandigheden kan enkel dankzij de flexibiliteit als gevolg van de krachtens artikel 23, lid 1, van de uitvoeringsverordening aan de voorzitter van het CPVO geboden mogelijkheid om, andere eigenschappen voor een ras toe te voegen, de objectiviteit van de procedure voor de verlening van het communautaire kwekersrecht worden gewaarborgd. Daarom kan een aanvraag voor een communautair kwekersrecht niet afgewezen worden louter en alleen op grond dat de eigenschap van een onderzocht ras, die tijdens het technisch onderzoek is vastgesteld en bepalend is ter beoordeling van de onderscheidbaarheid van andere rassen, noch in de door de aanvrager ingevulde technische vragenlijst, noch in de relevante testrichtsnoeren en protocollen voorkwam.

56

In dat verband zij eraan herinnerd dat het CPVO, gelet op deze ruime beoordelingsbevoegdheid, indien het dit nodig acht, rekening mag houden met door de partijen tardief verstrekte feiten of bewijzen (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga, C‑534/10 P, EU:C:2012:813, punt 50).

57

Het CPVO moet a fortiori over die mogelijkheid beschikken wanneer, zoals in de onderhavige zaak, tijdens het technisch onderzoek, dat een objectieve procedure is die door het CPVO wordt aangedreven en door het nationaal onderzoeksbureau wordt verricht, elementen naar voren komen die relevant zijn voor het onderzoek van de onderscheidbaarheid van een ras.

58

Overigens vindt een dergelijke uitlegging van de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO steun in punt 4.2.3 van UPOV‑protocol TG/1/3, dat aangeeft dat de eigenschappen in de testrichtsnoeren niet noodzakelijkerwijs uitputtend zijn, en indien dit nuttig wordt geacht extra eigenschappen kunnen worden toegevoegd.

59

Aangezien de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO door de basisverordening en de uitvoeringsverordening zijn vastgesteld, kunnen de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren en de protocollen van het CPVO bovendien noch als doel noch als gevolg hebben dat zij die bevoegdheden beperken.

60

De in punt III 6 van CPVO‑protocol TP/14/1 voorziene procedure, die het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest heeft aangehaald, voor gevallen waarin de aanvrager van een communautair kwekersrecht verzoekt om toevoeging van een nieuwe eigenschap, kan om die reden de voorzitter van het CPVO niet beletten ambtshalve een nieuwe eigenschap toe te voegen in het kader van het technisch onderzoek van een ras.

61

Met betrekking tot het tijdstip waarop de voorzitter van het CPVO de hem krachtens artikel 23, lid 1, van de uitvoeringsverordening verleende bevoegdheid kan uitoefenen, staan noch de bepalingen van die verordening, noch die van de uitvoeringsverordening eraan in de weg dat na afloop van het technisch onderzoek een nieuwe eigenschap wordt toegevoegd, wanneer een dergelijke eigenschap naar aanleiding van dat onderzoek is vastgesteld.

62

Ten eerste worden de voor het DUS‑onderzoek relevante eigenschappen overeenkomstig de punten 6.2 en 7.2 van UPOV‑protocol TG/1/3, die het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest heeft aangehaald, bepaald aan de hand van de „op de datum van verlening van het [gevraagde] kwekersrecht” vastgestelde rasbeschrijving en niet aan de hand van de rasbeschrijving die is vastgesteld op de datum van indiening van de aanvraag.

63

Daarom kan de technische beschrijving van het kandidaatras, die is vereist ingevolge artikel 50, lid 1, onder f), van de basisverordening en artikel 19, lid 2, onder c), van de uitvoeringsverordening slechts indicatieve waarde hebben voor de voorzitter van het CPVO bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 23, lid 1, van de basisverordening.

64

Ten tweede is een dergelijke oplossing niet onverenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel.

65

Het is derden van wie het beschermde ras als referentieras voor het technisch onderzoek is gekozen, weliswaar toegestaan bezwaren te maken tegen de verlening van het communautaire kwekersrecht, maar die bezwaren moeten, overeenkomstig artikel 59, lid 3, onder a), van de basisverordening, ertoe dienen aan te tonen dat niet aan de DUS‑criteria is voldaan.

66

Daardoor kan het feit dat de voorzitter van het CPVO een nieuwe eigenschap toevoegt waarvan het bestaan eerst tijdens het technisch onderzoek is vastgesteld, op zich geen schending opleveren van het rechtszekerheidsbeginsel jegens een derde van wie het beschermde ras als referentieras voor dat onderzoek is gekozen. Deze derde kan zich immers niet beroepen op een gewettigd vertrouwen omtrent de omvang van het onderzoek en de aard van de onderzochte onderscheidende eigenschappen.

67

Uit al wat voorafgaat, volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 23, lid 1, van de uitvoeringsverordening de voorzitter van het CPVO niet ertoe machtigt om na afloop van het technisch onderzoek van een ras een nieuwe eigenschap voor dat ras toe te voegen, wanneer die eigenschap noch in de door de aanvrager ingevulde technische vragenlijst, noch in de toepasselijke testrichtsnoeren en protocollen voorkwam.

68

Het argument van Schniga moet bijgevolg worden aanvaard en, zonder dat de andere grieven in hogere voorziening behoeven te worden onderzocht, moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover daarbij is bevestigd de vernietiging van de beslissing van het CPVO door de Kamer van beroep op grond dat de in aanmerking genomen onderscheidende eigenschap „breedte van de strepen” door de voorzitter van het CPVO is toegevoegd.

Beroepen bij het Gerecht

69

Ingevolge artikel 61, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

70

Het Hof is in de onderhavige zaak van oordeel dat de door Schniga ingestelde beroepen tot vernietiging van de litigieuze beslissingen in staat van wijzen zijn en dat daarom definitief uitspraak op die beroepen moet worden gedaan.

71

In dat verband is de omstandigheid dat het Gerecht slechts ten overvloede heeft geantwoord op het tweede onderdeel van het enige middel van Schniga niet doorslaggevend, aangezien de partijen de kans hebben gehad hun argumenten betreffende dat tweede onderdeel bij die rechterlijke instantie en bij het Hof op gedetailleerde wijze uiteen te zetten.

72

Bijgevolg dient om te beginnen om de in de punten 46 tot en met 68 van dit arrest uiteengezette redenen te worden ingestemd met het eerste onderdeel van het enige middel dat rekwirante ter ondersteuning van haar beroepen heeft aangevoerd.

73

Vervolgens heeft, wat het tweede onderdeel van het enige middel betreft, de Kamer van beroep de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren vernietigd omdat het technisch onderzoek van de litigieuze extra eigenschap slechts één jaar bestreek, te weten 2005, en niet twee opeenvolgende teeltcycli.

74

Schniga en het CPVO voeren aan dat het BSA in de praktijk zelf heeft vastgesteld dat de litigieuze extra eigenschap na 2005 is onderzocht, te weten tijdens 2006 en 2007. Hoe dan ook had de Kamer van beroep, gelet op een procedurefout die kon worden rechtgezet, de zaak naar de bevoegde diensten van het CPVO moeten terugverwijzen opdat zij de nodige maatregelen namen.

75

Brookfield New Zealand en Elaris voeren aan dat Schniga op geen enkel moment tijdens de procedure om rechtzetting van de vastgestelde onregelmatigheid heeft verzocht.

76

In dat verband zij eraan herinnerd dat de voorzitter van het CPVO bij besluit van 14 december 2006 heeft ingestemd met het gebruik van de litigieuze extra eigenschap ter onderscheiding van het kandidaatras en het referentieras en dat het CPVO bij beslissing van 26 februari 2007 Schniga het aangevraagde communautaire kwekersrecht voor het kandidaatras heeft verleend.

77

Vast staat dat op de datum van vaststelling van de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren, te weten 26 februari 2007, het CPVO enkel beschikte over het door het BSA op 19 december 2005 vastgestelde en op 9 februari 2006 gewijzigde eindverslag, dat aangaf dat die eigenschap tijdens de teeltcyclus van 2005 was vastgesteld. Het is pas op 8 augustus 2008 dat het BSA het CPVO ervan op de hoogte heeft gebracht dat die eigenschap ook tijdens de teeltcycli van 2006 en 2007 was vastgesteld.

78

Het communautaire kwekersrecht voor het kandidaatras is daarom aan Schniga verleend zonder dat het CPVO over elementen beschikte waaruit bleek dat de litigieuze extra eigenschap tijdens twee teeltcycli was onderzocht, wat strijdig is met zowel CPVO‑protocol TP/14/1 als UPOV‑protocol TG/1/3.

79

In dat verband kan de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het CPVO bij de uitoefening van zijn functies beschikt, waarvan sprake in punt 46 van dit arrest, voor het CPVO geen grond zijn om de technische regels betreffende het verloop van de technische onderzoeken naast zich neer te leggen, zonder dat het CPVO tekortschiet in de op hem rustende plichten van behoorlijk bestuur alsmede van zorg en onpartijdigheid. Bovendien bevestigt artikel 56, lid 2, van de basisverordening, dat oplegt dat de uitvoering van de technische onderzoeken in overeenstemming met die regels dient te zijn, dat die regels ook voor het CPVO bindend zijn.

80

Daarom heeft de Kamer van beroep terecht vastgesteld dat het CPVO het communautaire kwekersrecht voor het kandidaatras heeft verleend op grond van een onrechtmatig technisch onderzoek.

81

Daaruit volgt dat het tweede onderdeel van het enige middel in eerste aanleg ongegrond is.

82

De litigieuze beslissingen moeten bijgevolg worden bevestigd.

83

Krachtens artikel 72 van de basisverordening kan de Kamer van beroep evenwel hetzij de bevoegdheden van het CPVO uitoefenen, hetzij de zaak voor verdere afdoening naar de bevoegde instantie van het CPVO terugverwijzen.

84

De Kamer van beroep beschikt weliswaar over een beoordelingsbevoegdheid inzake de opportuniteit om zelf op de aanvraag uitspraak te doen dan wel de zaak naar de bevoegde instantie van het CPVO terug te verwijzen, maar dat neemt niet weg dat wanneer zij beslist de bevoegdheden van het CPVO zelf uit te oefenen, zij alle relevante feiten van een zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen, zoals in punt 47 van dit arrest in herinnering is gebracht.

85

De Kamer van beroep heeft bij de uitoefening van de bevoegdheden van het CPVO echter geoordeeld dat voor het kandidaatras niet het aangevraagde communautaire kwekersrecht kon worden verleend zonder dat het CPVO met zekerheid wist dat de eigenschap „breedte van de strepen” niet bestendig was gedurende twee teeltcycli.

86

Gelet op het feit dat – enerzijds – de fout die heeft geleid tot de vernietiging door de Kamer van beroep van de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren niet aan de aanvrager toerekenbaar is, en – anderzijds – die onrechtmatigheid hoe dan ook op zich niet doorslaggevend is voor de gegrondheid van de aanvraag voor het kwekersrecht, zou terugverwijzing naar de bevoegde instantie van het CPVO met het oog op voortzetting van het technisch onderzoek, teneinde te waarborgen dat de litigieuze extra eigenschap aan het criterium van de bestendigheid voldeed, het CPVO in staat hebben gesteld te beschikken over alle elementen die relevant zijn om de geldigheid van de verlening van het communautaire kwekersrecht voor het kandidaatras te beoordelen en een geschiktere maatregel zijn geweest om de rechten van de aanvrager te beschermen.

87

Het feit dat Schniga een dergelijke rechtzetting niet heeft gevraagd, kan niet met succes worden aangevoerd ter rechtvaardiging van het verzuim van de Kamer van beroep om de zaak naar de bevoegde instantie van het CPVO terug te verwijzen, aangezien van een aanvrager van een communautair kwekersrecht, aan wie een dergelijk kwekersrecht wordt verleend, niet kan worden verlangd dat hij uit eigen beweging de geldigheid zelf van het hem verleende recht ter discussie stelt.

88

Om die redenen moeten de litigieuze beslissingen worden vernietigd voor zover de Kamer van beroep heeft geoordeeld dat artikel 23, lid 1, van de uitvoeringsverordening de voorzitter van het CPVO niet ertoe machtigt om, na afloop van het technisch onderzoek van een ras, een nieuwe eigenschap voor dat ras toe te voegen, wanneer die eigenschap noch in de technische vragenlijst van de aanvraag, noch in de toepasselijke richtsnoeren en protocollen voorkomt, en bovendien de beslissing tot verlening van het kwekersrecht en de beslissing tot afwijzing van de bezwaren heeft vernietigd, zonder overeenkomstig artikel 72 van de basisverordening de zaak vooraf naar de bevoegde instantie van het CPVO terug te verwijzen teneinde te beschikken over alle elementen die relevant zijn ter beoordeling van de geldigheid van het verleende communautaire kwekersrecht.

Kosten

89

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ten slotte bepaalt artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat eveneens op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, met name dat het Hof kan bepalen dat een andere interveniënte dan een lidstaat of een instelling haar eigen kosten zal dragen.

90

Aangezien Schniga in de onderhavige zaak de verwijzing van het CPVO in de kosten heeft gevorderd en het CPVO gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, dient het CPVO in zijn eigen kosten te worden verwezen alsook in die van de Schniga, aangezien het geding is ontstaan uit een fout die aan het CPVO toerekenbaar is. Bovendien moeten Brookfield New Zealand en Elaris worden verwezen in hun eigen kosten

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 september 2015, Schniga/CPVO – Brookfield New Zealand en Elaris (Gala Schnitzer) (T‑91/14 en T‑92/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:624), wordt vernietigd.

 

2)

De beslissingen van de Kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) van 20 september 2013 inzake de verlening van een communautair kwekersrecht voor het appelras Gala Schnitzer (zaken A 003/2007 en A 004/2007) worden vernietigd.

 

3)

Het Communautair Bureau voor plantenrassen wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van Schniga GmbH.

 

4)

Brookfield New Zealand Ltd en Elaris SNC worden verwezen in hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.