ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

15 december 2016 ( *1 ) *

„Prejudiciële verwijzing — Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid — Richtlijn 2000/26/EG — Artikel 4, lid 5 — Verzekeringsonderneming — Schaderegelaar — Voldoende bevoegdheden tot vertegenwoordiging — Dagvaarding voor de rechter”

In zaak C‑558/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (rechter in tweede aanleg Porto, Portugal) bij beslissing van 29 september 2015, ingekomen bij het Hof op 2 november 2015, in de procedure

Alberto José Vieira de Azevedo,

Maria da Conceição Ferreira da Silva,

Carlos Manuel Ferreira Alves,

Rui Dinis Ferreira Alves,

Vítor José Ferreira Alves

tegen

CED Portugal Unipessoal Lda,

Instituto de Seguros de Portugal – Fundo de Garantia Automóvel,

in tegenwoordigheid van:

Instituto de Seguros de Portugal – Fundo de Acidentes de Trabalho,

wijst HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), waarnemend kamerpresident, A. Arabadjiev en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Instituto de Seguros de Portugal – Fundo de Garantia Automóvel, vertegenwoordigd door G. Ribeiro en T. Andrade, advogados,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en M. Rebelo als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Costa de Oliveira en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, leden 4, 5 en 8, van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB 2000, L 181, blz. 65), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 (PB 2005, L 149, blz. 14) (hierna: „richtlijn 2000/26”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding dat speelt tussen enerzijds Alberto José Vieira de Azevedo, Maria da Conceição Ferreira da Silva, Carlos Manuel Ferreira Alves, Rui Dinis Ferreira Alves en Vítor José Ferreira Alves, en anderzijds CED Portugal Unipessoal Lda (hierna: „CED”) en de Instituto de Seguros de Portugal – Fundo de Garantia Automóvel (Portugese instantie die toezicht houdt op het verzekeringsbedrijf – waarborgfonds motorverkeer) (hierna: „WBF”), en betrekking heeft op de vraag of CED, de vertegenwoordiger van de verzekeraar van de eigenaar van het voertuig dat een verkeersongeval heeft veroorzaakt, voor de rechter kan worden gedaagd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Bij richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11) zijn de vijf richtlijnen tot onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verplichte motorrijtuigenverzekering gecodificeerd.

4

Aangezien de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten plaatsvonden in 2007, vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2009/103, zijn de relevante toepasselijke bepalingen evenwel nog steeds met name die van richtlijn 2000/26.

5

Volgens overweging 8 van richtlijn 2000/26 heeft de wetgever van de Europese Unie voor ogen gehad dat personen die ten gevolge van ongevallen met motorrijtuigen materiële schade of lichamelijk letsel hebben geleden, ongeacht de plaats in de Europese Gemeenschap waar het ongeval zich heeft voorgedaan, een vergelijkbare behandeling wordt verzekerd.

6

Richtlijn 2000/26 bevat tevens de volgende overwegingen:

(10)

Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde het recht moet krijgen om een rechtstreekse vordering in te stellen tegen de verzekeringsonderneming van de aansprakelijke partij.

(11)

Een bevredigende oplossing kan zijn, dat de benadeelde die schade of letsel heeft geleden ten gevolge van een ongeval met een motorrijtuig dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt en dat zich in een andere staat dan die van zijn woonplaats heeft voorgedaan, in de lidstaat van zijn woonplaats een verzoek tot schadevergoeding kan indienen bij een aldaar door de verzekeringsonderneming van de aansprakelijke partij aangewezen schaderegelaar.

(12)

Deze oplossing maakt het mogelijk om buiten de lidstaat van woonplaats van de benadeelde ontstane schade af te wikkelen op een wijze waarmee de benadeelde vertrouwd is.

(13)

Dit stelsel van schaderegelaars in de lidstaat van de woonplaats van de benadeelden heeft geen gevolgen voor de aanwijzing van het toepasselijke materiële recht of van de bevoegde rechter.

(14)

Het bestaan van een rechtstreeks vorderingsrecht tegen de betrokken verzekeringsonderneming is een logische aanvulling op de aanwijzing van dergelijke schaderegelaars en versterkt bovendien de rechtspositie van benadeelden bij verkeersongevallen welke zich buiten hun lidstaat van woonplaats hebben voorgedaan.

(15)

Teneinde de genoemde leemten ongedaan te maken, moet ervoor worden gezorgd dat de lidstaat waar een verzekeringsonderneming haar vergunning heeft verkregen, verlangt dat die onderneming in de overige lidstaten aldaar woonachtige of gevestigde schaderegelaars aanwijst en belast met het verzamelen van alle nodige inlichtingen met betrekking tot verzoeken tot schadevergoeding ingevolge dergelijke ongevallen en het nemen van passende maatregelen om het verzoek namens en voor rekening van de verzekeringsonderneming af te wikkelen, met inbegrip van de uitkering van de schadevergoeding. Deze schaderegelaars moeten over voldoende bevoegdheden beschikken om de verzekeringsonderneming te vertegenwoordigen tegenover personen die schade hebben geleden ten gevolge van dergelijke ongevallen, alsook om de verzekeringsonderneming te vertegenwoordigen voor de nationale autoriteiten, waaronder in voorkomend geval voor de rechter, voor zover dit niet in strijd is met de regels van internationaal privaatrecht inzake de aanwijzing van de bevoegde rechter.

(16)

De enkele aanwezigheid van een schaderegelaar volstaat niet om de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de benadeelde als bevoegde rechter aan te wijzen, zolang de regels van internationaal privaatrecht inzake de aanwijzing van de bevoegde rechter niet hierin voorzien.

(16 bis)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, juncto artikel 9, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] kan de benadeelde een rechtsvordering instellen tegen de WA‑verzekeraar in de lidstaat waar hij zijn verblijfplaats heeft.

[...]”

7

Artikel 1, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/26 luidt als volgt:

„Deze richtlijn heeft tot doel bijzondere bepalingen vast te stellen die van toepassing zijn op benadeelden die aanspraak kunnen maken op vergoeding van materiële schade of lichamelijk letsel ten gevolge van ongevallen die zich hebben voorgedaan in een andere lidstaat dan de lidstaat van hun woonplaats en veroorzaakt zijn door de deelneming aan het verkeer door voertuigen die gewoonlijk zijn gestald en verzekerd in een lidstaat.”

8

Artikel 3 van die richtlijn bepaalt dat iedere lidstaat er zorg voor draagt dat de in artikel 1 van de richtlijn bedoelde benadeelde wiens materiële schade of lichamelijk letsel voortvloeit uit een ongeval in de zin van die bepaling, een rechtstreekse vordering kan instellen tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke.

9

Artikel 4 van die richtlijn draagt het opschrift „Schaderegelaar” en bepaalt:

„1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat elke verzekeringsonderneming die de risico’s dekt die zijn ingedeeld bij branche 10 van punt A van de bijlage bij richtlijn 73/239/EEG [van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB 1973, L 228, blz. 3)], uitgezonderd de aansprakelijkheid van de vervoerder, in iedere andere lidstaat dan die waar zij haar officiële vergunning heeft ontvangen, een schaderegelaar aanwijst. Deze schaderegelaar wordt belast met de behandeling en afwikkeling van vorderingen ten gevolge van de in artikel 1 bedoelde ongevallen. De schaderegelaar heeft zijn woonplaats of vestiging in de lidstaat waar hij is aangesteld.

[...]

4.   De schaderegelaar verzamelt, met betrekking tot dergelijke verzoeken, alle inlichtingen die nodig zijn om de verzoeken te kunnen afhandelen en neemt alle passende maatregelen om over een afwikkeling te onderhandelen. De eis dat een schaderegelaar wordt aangewezen doet niet af aan het recht van de benadeelde, of diens verzekeringsonderneming, om rechtstreeks degene die het ongeval heeft veroorzaakt, of diens verzekeringsonderneming, aan te spreken.

5.   De schaderegelaar beschikt over voldoende bevoegdheden om de verzekeringsonderneming in de in artikel 1 genoemde gevallen ten aanzien van de benadeelden te vertegenwoordigen en om hun verzoeken volledig af te handelen. Hij moet in staat zijn de zaak in de officiële taal of talen van de lidstaat van de woonplaats van de benadeelde te behandelen.

6.   De lidstaten stellen verplicht dat – op straffe van passende, afdoende en systematische financiële of daaraan gelijkwaardige administratieve sancties en binnen drie maanden na de datum waarop de benadeelde zijn verzoek tot schadevergoeding hetzij rechtstreeks bij de verzekeringsonderneming van degene die dat ongeval heeft veroorzaakt, hetzij bij haar schaderegelaar heeft ingediend –,

a)

de verzekeringsonderneming van degene die het ongeval heeft veroorzaakt of haar schaderegelaar een met redenen omkleed voorstel tot schadevergoeding voorlegt, wanneer de aansprakelijkheid niet wordt betwist en de schade is gekwantificeerd, of

b)

de verzekeringsonderneming tot wie het verzoek tot schadevergoeding is gericht of haar schaderegelaar, een met redenen omkleed antwoord geeft op alle punten van het verzoek tot schadevergoeding wanneer de aansprakelijkheid wordt betwist of de schade niet volledig is gekwantificeerd.

De lidstaten nemen bepalingen aan om ervoor te zorgen dat, indien geen voorstel is voorgelegd binnen de termijn van drie maanden over de door de verzekeringsonderneming voorgestelde of door de rechter toegewezen vergoeding interest verschuldigd is.

[...]

8.   De aanwijzing van een schaderegelaar wordt op zich niet beschouwd als de opening van een bijkantoor in de zin van artikel 1, onder b), van richtlijn 92/49/EEG [van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering) (PB 1992, L 228, blz. 1)] en de schaderegelaar wordt niet beschouwd als een vestiging in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 88/357/EEG [van de Raad van 22 juni 1988 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 73/239/EEG (PB 1988, L 172, blz. 1)] noch

[...]

als een vestiging in de zin van verordening (EG) nr. 44/2001 [...]”

Portugees recht

10

Richtlijn 2000/26 is in Portugees recht omgezet bij Decreto-Lei no 72‑A/2003 – Lei do Seguro Obrigatório (wetsdecreet nr. 72‑A/2003 betreffende de wet op de verplichte verzekering) van 14 april 2003, strekkende tot wijziging van Decreto-Lei no 522/85 – Seguro Obrigatório de Responsabilidade Civil Automóvel (wetsdecreet nr. 522/85 op de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen) van 31 december 1985 en van Decreto-Lei no 94‑B/98 – Regula as condições de acesso e de exercício da actividade seguradora e resseguradora no território da Comunidade Europeia (wetsdecreet nr. 94‑B/98 tot regeling van de voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van het verzekerings‑ en herverzekeringsbedrijf op het grondgebied van de Europese Gemeenschap) van 17 april 1998.

11

Artikel 43 van wetsdecreet nr. 522/85, zoals gewijzigd bij wetsdecreet nr. 72‑A/2003, bepaalt:

„1.   De in Portugal gevestigde verzekeringsmaatschappijen alsook de vestigingen in Portugal van buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap gevestigde maatschappijen, die vergunning hebben om risico’s van de tak ‚wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen met uitzondering van de aansprakelijkheid van de vervoerder’ te dekken, kiezen vrij hun vertegenwoordiger in elk van de andere lidstaten die zich zal belasten met de schaderegeling, in het woonland van het slachtoffer, voor schadegevallen die zich hebben voorgedaan in een ander land dan het woonland van het slachtoffer (‚met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger’).

2.   De met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger, die dient te wonen of gevestigd dient te zijn in de lidstaat waarvoor hij is aangewezen, kan optreden voor rekening van een of meer verzekeringsmaatschappijen.

3.   De met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger moet over voldoende bevoegdheden beschikken om de verzekeringsmaatschappij tegenover de gelaedeerde te vertegenwoordigen in de in lid 1 bedoelde gevallen en om schadevorderingen volledig te behandelen. Hij moet een schadegeval kunnen onderzoeken in de officiële taal of talen van de woonlidstaat van de gelaedeerde.

4.   De met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger verzamelt alle noodzakelijke informatie ten behoeve van de regeling van het betrokken schadegeval en treft de maatregelen die noodzakelijk zijn om een akkoord over de schaderegeling te bereiken.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Op 17 oktober 2007 vond op een Spaanse autosnelweg een verkeersongeval met een gehuurd voertuig dat in Spanje was verzekerd bij Helvetia Compañía Suiza, S.A. de Seguros y Reaseguros (hierna: „Helvetia”) plaats waarbij Luis de Sousa Alves om het leven is gekomen en Vieira de Azevedo gewond is geraakt, beiden Portugees staatsburger.

13

Vieira de Azevedo en de echtgenote en kinderen van de Sousa Alves dienden bij de Instância Central Cível da Comarca do Porto-Este (Penafiel) [rechter in eerste aanleg van het arrondissement Porto-Este (Penafiel), Portugal] vorderingen in, strekkende tot vergoeding van de geleden schade. CED, de vertegenwoordiger van Helvetia in Portugal, en, subsidiair, het WBF werden voor de rechter gedaagd.

14

De rechter constateerde dat CED en dus ook het WBF „geen passieve legitimatie” bezaten, zodat de vorderingen werden afgewezen.

15

Daarop zijn Vieira de Azevedo en de echtgenote en kinderen van De Sousa Alves in hoger beroep gegaan bij de Tribunal da Relação do Porto (rechter in tweede aanleg Porto, Portugal). Zij betogen dat CED, als vertegenwoordiger van Helvetia in Portugal, voor de Portugese rechter kon worden opgeroepen ter vergoeding van de geleden schade.

16

De verwijzende rechter vraagt zich af of de op grond van artikel 4 van richtlijn 2000/26 aangewezen vertegenwoordigers van verzekeraars die hun werkzaamheden uitoefenen in het buitenland, welke vertegenwoordigers over bevoegdheden op het gebied van schaderegeling moeten beschikken, tevens door eigen onderdanen in rechte kunnen worden opgeroepen.

17

De Tribunal da Relação do Porto heeft dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten overweging 16 bis en artikel 4[, leden 4, 5 en 8, van richtlijn 2000/26] [...] aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan de vertegenwoordiger van de verzekeraar die niet werkzaam is in het land waar de rechtsvordering tot schadeloosstelling voor een verkeersongeval is ingediend, uit hoofde van een in een ander land van de Europese Unie gesloten verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen in rechte kan worden opgeroepen?

2)

Hangt bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag die mogelijkheid af van de concrete bedingen in de vertegenwoordigingsovereenkomst tussen de vertegenwoordiger en de verzekeraar?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

18

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2000/26 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn te bepalen dat de op grond van dit artikel met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger, in plaats van de door hem vertegenwoordigde verzekeringsonderneming, zelf kan worden gedagvaard voor de nationale rechter bij wie een schadevordering is ingesteld door een benadeelde als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn.

19

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat voor het bepalen van de reikwijdte van een bepaling van Unierecht rekening dient te worden gehouden met zowel de bewoordingen en de context als de doelstellingen van deze bepaling (zie met name arrest van 10 oktober 2013, Spedition Welter, C‑306/12, EU:C:2013:650, punt 17).

20

Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/26 neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen opdat elke verzekeringsonderneming die de risico’s dekt die voortvloeien uit het gebruik van motorrijtuigen, in iedere andere lidstaat dan die waar zij haar officiële vergunning heeft ontvangen, een schaderegelaar aanwijst die wordt belast met de behandeling en afwikkeling van vorderingen ten gevolge van de in artikel 1 van die richtlijn bedoelde ongevallen. Deze bepalingen impliceren op zichzelf niet dat die schaderegelaar, in plaats van de door hem vertegenwoordigde verzekeringsonderneming, voor de nationale rechter kan worden gedaagd.

21

De mogelijkheid om de schaderegelaar in rechte op te roepen blijkt evenmin uit artikel 4, lid 4, van richtlijn 2000/26, dat bepaalt dat de schaderegelaar, met betrekking tot dergelijke verzoeken, alle inlichtingen verzamelt die nodig zijn om de verzoeken te kunnen afhandelen en alle passende maatregelen neemt om over een afwikkeling te onderhandelen. Daarmee heeft de Uniewetgever immers slechts aangegeven wat de taken van de schaderegelaar zijn bij het via onderhandelingen afwikkelen van schadegevallen, zonder gewag te maken van eventuele gerechtelijke procedures.

22

Artikel 4, lid 4, van richtlijn 2000/26 wijst er – doordat voorts is bepaald dat vanwege het enkele feit dat een schaderegelaar wordt aangewezen, de benadeelde, of diens verzekeringsonderneming, niet de mogelijkheid wordt ontnomen om rechtstreeks degene die het ongeval heeft veroorzaakt, of diens verzekeringsonderneming, aan te spreken – alleen op dat aan de rol van de schaderegelaar geen exclusiviteit toekomt en houdt op zichzelf geen erkenning in dat rechtstreeks tegen die schaderegelaar een vordering kan worden ingesteld.

23

Artikel 4, lid 5, van richtlijn 2000/26 bepaalt weliswaar dat de schaderegelaar over voldoende bevoegdheden dient te beschikken om de verzekeringsonderneming ten aanzien van de benadeelden te vertegenwoordigen en om hun verzoeken volledig af te handelen, maar deze bepaling, waarin de doelstellingen van die vertegenwoordigingsbevoegdheid op deze manier zijn vastgelegd, specificeert niet hoe ver de daartoe toegekende bevoegdheden exact reiken (zie in die zin arrest van 10 oktober 2013, Spedition Welter, C‑306/12, EU:C:2013:650, punt 18).

24

Verder ziet artikel 4, lid 6, eerste alinea, van richtlijn 2000/26, dat bepaalt wat er moet gebeuren met verzoeken tot schadevergoeding die hetzij rechtstreeks bij de verzekeringsonderneming van degene die het ongeval heeft veroorzaakt, hetzij bij haar schaderegelaar zijn ingediend, uitsluitend op de schadevergoedingsprocedure die uitmondt in het voorstel tot schadevergoeding of de weigering daartoe, en heeft het geenszins betrekking op een eventuele gerechtelijke procedure. Aan de hand van die bepaling kan dus niet worden bepaald welke hoedanigheid de schaderegelaar in een gerechtelijke procedure kan hebben.

25

Opgemerkt moet evenwel worden dat volgens artikel 4, lid 6, tweede alinea, van richtlijn 2000/26 de lidstaten bepalingen aannemen om ervoor te zorgen dat, indien geen voorstel is voorgelegd binnen de termijn van drie maanden, over de door de verzekeringsonderneming voorgestelde of door de rechter toegewezen vergoeding interest verschuldigd is. Hieruit volgt dat het verzoek tot schadevergoeding weliswaar bij de vertegenwoordiger van de verzekeringsonderneming kan worden ingediend, maar dat het voorstel tot schadevergoeding uiteindelijk slechts afkomstig is van die onderneming, tenzij de vergoeding in voorkomend geval door de rechter wordt toegewezen.

26

Vastgesteld moet dan ook worden dat in deze buitengerechtelijke vergoedingsregeling de schaderegelaar de door hem vertegenwoordigde onderneming geenszins vervangt en uitsluitend optreedt als tussenpersoon, met een noodzakelijkerwijs beperkt takenpakket. Dit geldt tevens bij een gerechtelijke procedure tenzij de Uniewetgever anders heeft bepaald, hetgeen niet blijkt uit artikel 4, leden 1 tot en met 6, van richtlijn 2000/26.

27

Ten slotte is het zo dat artikel 4, lid 8, van richtlijn 2000/26, dat bepaalt dat de aanwijzing van een schaderegelaar op zich niet wordt beschouwd als de opening van een bijkantoor van een verzekeringsonderneming en dat de schaderegelaar niet wordt beschouwd als een vestiging van die onderneming noch als een vestiging in de zin van verordening nr. 44/2001, niet tot doel heeft en niet tot gevolg kan hebben dat de schaderegelaar, in plaats van de verzekeringsonderneming, voor de nationale rechter kan worden gedaagd.

28

Op basis van de context of de doelstellingen van richtlijn 2000/26 kan niet worden aangenomen dat de Uniewetgever de lidstaten heeft willen verplichten om in die mogelijkheid te voorzien.

29

Artikel 3 van richtlijn 2000/26 bepaalt immers dat iedere lidstaat er zorg voor draagt dat de in artikel 1 van de richtlijn bedoelde benadeelde wiens materiële schade of lichamelijk letsel voortvloeit uit een ongeval in de zin van die bepaling, een rechtstreekse vordering kan instellen tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke, maar dit artikel noch enige andere bepaling van die richtlijn impliceert dat die benadeelde daartoe de mogelijkheid moet hebben om de schaderegelaar rechtstreeks voor de nationale rechter te dagen.

30

Tegen deze achtergrond moet in herinnering worden geroepen dat met richtlijn 2000/26 wordt beoogd ervoor te zorgen dat slachtoffers van ongevallen met motorrijtuigen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan. Daartoe moeten slachtoffers in hun woonlidstaat een verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen bij een aldaar door de verzekeringsonderneming van de aansprakelijke partij aangewezen schaderegelaar. De schaderegelaar heeft als taak om het voor slachtoffers van ongevallen gemakkelijker te maken stappen te ondernemen en in het bijzonder om hen in staat te stellen hun schadeclaim in hun eigen taal in te dienen.

31

Volgens overweging 15 van richtlijn 2000/26 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat schaderegelaars over voldoende bevoegdheden beschikken om de verzekeringsonderneming te vertegenwoordigen tegenover slachtoffers, alsook om de verzekeringsonderneming te vertegenwoordigen voor de nationale autoriteiten, waaronder in voorkomend geval voor de rechter, voor zover dit niet in strijd is met de regels van internationaal privaatrecht inzake de aanwijzing van de bevoegde rechter.

32

In het licht van die doelstellingen heeft de Uniewetgever dus niet alleen een regeling tot stand gebracht waarbij benadeelden in elke lidstaat bij de vertegenwoordiger van de verzekeraar van de aansprakelijke partij een verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen op een wijze waarmee zij vertrouwd zijn, maar die regeling ook logisch aangevuld, zoals hij in overweging 14 van richtlijn 2000/26 heeft aangegeven, met een rechtstreeks vorderingsrecht voor slachtoffers op die verzekeraar, zonder dat de aansprakelijke partij hoeft te worden aangesproken.

33

Uit het voorgaande volgt inderdaad dat volgens de Uniewetgever de in artikel 4, lid 5, van richtlijn 2000/26 bedoelde vertegenwoordiging van verzekeringsondernemingen het ook mogelijk moet maken dat benadeelden bij de nationale rechter de vordering tot vergoeding van door hen geleden schade rechtsgeldig kunnen instellen, tenzij dit in strijd zou zijn met de regels van internationaal privaatrecht. In dit verband behoort de bevoegdheid om de betekening van gerechtelijke akten in ontvangst te nemen tot de voldoende bevoegdheden waarover de schaderegelaar dient te beschikken (zie in die zin arrest van 10 oktober 2013, Spedition Welter, C‑306/12, EU:C:2013:650, punten 23 en 24).

34

Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2000/26 immers dat volgens de wetgever de vertegenwoordiging van een verzekeraar in de woonlidstaat van het slachtoffer een bevoegdheid diende te omvatten om de betekening van gerechtelijke akten in ontvangst te nemen, zij het dat deze bevoegdheid beperkt diende te zijn omdat zij de regels van internationaal privaatrecht inzake de aanwijzing van de bevoegde rechter onverlet diende te laten (zie in die zin arrest van 10 oktober 2013, Spedition Welter, C‑306/12, EU:C:2013:650, punt 22).

35

Uit de ontstaansgeschiedenis en overwegingen van richtlijn 2000/26 blijkt echter niet dat de Uniewetgever die bevoegdheid wilde uitbreiden zodat benadeelden, ter verkrijging van schadevergoeding door de verzekeringsonderneming van de aansprakelijke partij, bij de nationale rechter van hun woonplaats een vordering zouden kunnen instellen tegen de vertegenwoordiger van die onderneming.

36

Aangezien benadeelden gerechtelijke akten kunnen betekenen aan de vertegenwoordiger van de verzekeringsonderneming, blijkt immers niet dat het door richtlijn 2000/26 beoogde doel om het hen gemakkelijker te maken stappen te ondernemen, daarmee nog niet is bereikt en vereist dat de vertegenwoordiger bovendien zelf voor de nationale rechter kan worden gedaagd.

37

De Uniewetgever heeft er in overweging 13 van richtlijn 2000/26 ook op gewezen dat dit stelsel van schaderegelaars in de lidstaat van de woonplaats van de benadeelden geen gevolgen heeft voor de aanwijzing van het toepasselijke materiële recht of van de bevoegde rechter. Wordt ervan uitgegaan dat de schadevordering bij de nationale rechter rechtstreeks kan worden ingesteld tegen de schaderegelaar zelf en niet tegen de door hem vertegenwoordigde onderneming, dan zou er mogelijkerwijs wel sprake zijn van gevolgen voor de aanwijzing van de bevoegde rechter. Overigens blijkt voorts uit overweging 16 van de richtlijn dat de enkele aanwezigheid van een schaderegelaar niet volstaat om de rechter van de lidstaat van de woonplaats van de benadeelde als bevoegde rechter aan te wijzen, zolang de regels van internationaal privaatrecht inzake de aanwijzing van de bevoegde rechter niet hierin voorzien.

38

Het doel om de rechtspositie te versterken van benadeelden bij verkeersongevallen die zich buiten hun lidstaat van woonplaats hebben voorgedaan, impliceert dan ook niet dat artikel 4 van richtlijn 2000/26, dat niet expliciet bepaalt dat de schaderegelaar, in plaats van de door hem vertegenwoordigde verzekeringsonderneming, zelf in rechte kan worden opgeroepen, aldus moet worden uitgelegd dat, ook al kunnen die benadeelden voor de nationale rechter rechtstreeks de verzekeringsonderneming aanspreken, het de lidstaten impliciet maar noodzakelijkerwijs verplicht om te voorzien in de mogelijkheid tot dagvaarding van de schaderegelaar.

39

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2000/26 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn te bepalen dat de op grond van dit artikel met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger, in plaats van de door hem vertegenwoordigde verzekeringsonderneming, zelf kan worden gedagvaard voor de nationale rechter bij wie een schadevordering is ingesteld door een benadeelde als bedoeld in artikel 1 van die richtlijn.

Tweede vraag

40

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4 van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn te bepalen dat de op grond van dit artikel met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger, in plaats van de door hem vertegenwoordigde verzekeringsonderneming, zelf kan worden gedagvaard voor de nationale rechter bij wie een schadevordering is ingesteld door een benadeelde als bedoeld in artikel 1 van richtlijn 2000/26, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Portugees.