ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

27 april 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Europese markten voor tinstabilisatoren en hittestabilisatoren ESBO/esters — Vaststelling van de prijzen, verdeling van de markten en uitwisseling van gevoelige handelsinformatie — Toerekening aan de moedermaatschappij van inbreukmakend gedrag van de dochterondernemingen — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 25, lid 1 — Verjaring ter zake van de oplegging van sancties aan de dochterondernemingen — Gevolgen voor de rechtspositie van de moedermaatschappij”

In zaak C‑516/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 september 2015,

Akzo Nobel NV, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

Akzo Nobel Chemicals GmbH, gevestigd te Düren (Duitsland),

Akzo Nobel Chemicals BV, gevestigd te Amersfoort (Nederland),

vertegenwoordigd door C. Swaak en R. Wesseling, advocaten,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Akcros Chemicals Ltd, gevestigd te Warwickshire (Verenigd Koninkrijk),

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka en P. Rossi als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 december 2016,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 juli 2015, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑47/10, EU:T:2015:506; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroep – dat primair strekte tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 8682 definitief van de Commissie van 11 november 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/38.589 – Hittestabilisatoren) (hierna: „litigieuze beschikking”), en subsidiair tot vermindering van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten – slechts gedeeltelijk heeft toegewezen.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 7 („Vaststelling en beëindiging van inbreuken”) van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt in lid 1:

„Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel 81 of artikel 82 [EG] vaststelt, kan zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken. […] De Commissie kan ook een reeds beëindigde inbreuk vaststellen, indien zij hierbij een legitiem belang heeft.”

3

Artikel 23 van deze verordening, met als opschrift „Geldboeten”, bepaalt in lid 2:

„De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel 81 of artikel 82 [EG]; […]

[…]”

4

Artikel 25 van dezelfde verordening, met als opschrift „Verjaring ter zake van de oplegging van sancties”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.   De bevoegdheid van de Commissie overeenkomstig [artikel 23] verjaart

a)

na drie jaar bij inbreuken op de bepalingen betreffende het inwinnen van inlichtingen en het verrichten van inspecties;

b)

na vijf jaar bij de overige inbreuken.

2.   De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Bij voortdurende of voortgezette inbreuken gaat de verjaringstermijn echter pas in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

3.   De verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten en dwangsommen wordt gestuit door elke handeling van de Commissie of van de mededingingsautoriteit van een lidstaat ter instructie of vervolging van de inbreuk. […]”

Voorgeschiedenis van het geding

5

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 50 van het bestreden arrest uiteengezet. Voor een goed begrip van de onderhavige zaak dienen de volgende gegevens in herinnering te worden gebracht.

6

Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat enkele ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 81 EG en op artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) door deel te nemen aan twee mededingingsverstorende reeksen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte betreffende ten eerste de sector van de tinstabilisatoren en ten tweede de sector van de geëpoxideerde sojaoliën en esters (hierna: „sector ESBO/esters”).

7

Volgens artikel 1 van de litigieuze beschikking bestonden de twee door de Commissie geconstateerde inbreuken, die betrekking hadden op beide genoemde categorieën van hittestabilisatoren, in de vaststelling van de prijzen, de verdeling van de markten door middel van verkoopquota, de verdeling van de klanten en de uitwisseling van gevoelige handelsinformatie, in het bijzonder over de klanten, de productie en de verkoop.

8

In de litigieuze beschikking heet het dat de betrokken ondernemingen aan deze inbreuken hebben deelgenomen tijdens verschillende perioden tussen 24 februari 1987 en 21 maart 2000 wat de sector van de tinstabilisatoren betreft, en tussen 11 september 1991 en 22 maart 2000 wat de sector ESBO/esters betreft.

9

De litigieuze beschikking is voor elk van de inbreuken gericht tot 20 vennootschappen, die hetzij rechtstreeks aan de inbreuken in kwestie hebben deelgenomen, hetzij daarvoor als moedermaatschappijen aansprakelijk zijn gehouden.

10

Met betrekking tot de toerekening van de inbreuken zij opgemerkt dat Akzo Nobel, Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akcros Chemicals Ltd volgens artikel 1 van de litigieuze beschikking aansprakelijk zijn voor hun deelneming aan de inbreuk betreffende tinstabilisatoren tijdens de periode van 24 februari 1987 tot 21 maart 2000 wat Akzo Nobel betreft, van 24 februari 1987 tot 28 juni 1993 wat Akzo Nobel Chemicals GmbH betreft, en van 28 juni 1993 tot 21 maart 2000 wat Akcros Chemicals betreft.

11

Evenzo zijn Akzo Nobel, Akzo Nobel Chemicals BV en Akcros Chemicals volgens datzelfde artikel 1 van de litigieuze beschikking aansprakelijk voor hun deelneming aan de inbreuk betreffende de sector ESBO/esters tijdens de periode van 11 september 1991 tot 22 maart 2000 wat Akzo Nobel betreft, van 11 september 1991 tot 28 juni 1993 wat Akzo Nobel Chemicals BV betreft, en van 28 juni 1993 tot 22 maart 2000 wat Akcros Chemicals betreft.

12

Voorts heeft de Commissie de deelneming van Akzo Nobel, Akzo Nobel Chemicals GmbH, Akzo Nobel Chemicals BV en Akcros Chemicals aan de inbreuken ingedeeld in drie afzonderlijke inbreukperioden.

13

Met betrekking tot de inbreukperiode vóór 28 juni 1993 (hierna: „eerste inbreukperiode”) heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat vennootschappen die indirect voor 100 % in handen waren van Akzo NV, thans Akzo Nobel, rechtstreeks aan de inbreuken hebben deelgenomen, te weten Akzo Nobel Chemicals GmbH wat de inbreuk ter zake van tinstabilisatoren betreft en Akzo Nobel Chemicals BV wat de inbreuk ter zake van de sector ESBO/esters betreft.

14

Met betrekking tot de tweede inbreukperiode, die zich uitstrekt van 28 juni 1993 tot 2 oktober 1998, heeft de Commissie vastgesteld dat rechtstreeks aan de inbreuken is deelgenomen door het partnerschap Akcros Chemicals, dat de productie en verkoop van hittestabilisatoren van de groep Akzo centraliseerde en geen eigen rechtspersoonlijkheid had.

15

Met betrekking tot de derde inbreukperiode – die zich uitstrekt van 2 oktober 1998 tot 21 maart 2000 wat tinstabilisatoren betreft, en van 2 oktober 1998 tot 22 maart 2000 wat de sector ESBO/esters betreft – was de Commissie van mening dat Akcros Chemicals, dat de activiteiten van het partnerschap Akcros Chemicals had overgenomen, rechtstreeks aan de inbreuken had deelgenomen.

16

Aldus is Akzo Nobel – als topholding van een groep van vennootschappen waarvan sommige rechtstreeks aan de mededingingsregelingen hebben deelgenomen – in de litigieuze beschikking aansprakelijk gehouden voor de gehele inbreukperiode, dat wil zeggen van 24 februari 1987 tot 22 maart 2000.

17

Wat de oplegging van geldboeten betreft, is in artikel 2 van de litigieuze beschikking het volgende bepaald:

„Wegens de [inbreuk] op de markt van de tinstabilisatoren […] worden de volgende geldboeten opgelegd:

[…]

4)

[Akzo Nobel], [Akzo Nobel Chemicals GmbH] en [Akcros Chemicals] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 1580000 EUR;

[…]

6)

[Akzo Nobel] en [Akzo Nobel Chemicals GmbH] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 9820000 EUR;

7)

[Akzo Nobel] is aansprakelijk ten belope van 1432700 EUR;

[…]

Wegens de [inbreuk] in de [sector ESBO/esters] worden de volgende geldboeten opgelegd:

[…]

21)

[Akzo Nobel], [Akzo Nobel Chemicals BV] en [Akcros Chemicals] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 2033000 EUR;

[…]

23)

[Akzo Nobel] en [Akzo Nobel Chemicals BV] zijn hoofdelijk aansprakelijk ten belope van 3467000 EUR;

24)

[Akzo Nobel] is aansprakelijk ten belope van 2215303 EUR;

[…]”.

18

Bij beschikking van de Commissie van 30 juni 2011 is de litigieuze beschikking gewijzigd voor zover deze was gericht tot Akzo Nobel en Akcros Chemicals (hierna: „wijzigingsbeschikking”).

19

In overweging 1 van de wijzigingsbeschikking heeft de Commissie in herinnering gebracht dat zij bij de litigieuze beschikking aan Akzo Nobel en Akcros Chemicals, „gezamenlijk en hoofdelijk” met Elementis plc, Elementis Holdings Limited en Elementis Services Limited, geldboeten heeft opgelegd.

20

In overweging 2 van de wijzigingsbeschikking heeft de Commissie vermeld dat zij naar aanleiding van het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190), heeft besloten de litigieuze beschikking in te trekken voor zover deze was gericht tot met name Elementis en Elementis Holdings Limited.

21

De Commissie heeft de litigieuze beschikking dan ook gewijzigd voor zover deze was gericht tot Akzo Nobel en Akcros Chemicals en voor zover deze vennootschappen met Elementis hoofdelijk aansprakelijk waren gehouden voor de opgelegde geldboeten.

22

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 2011, hebben Akzo Nobel en Akcros Chemicals beroep ingesteld tegen de wijzigingsbeschikking. Deze beschikking is door het Gerecht nietig verklaard bij arrest van 15 juli 2015, Akzo Nobel en Akcros Chemicals/Commissie (T‑485/11, EU:T:2015:517).

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

23

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 2010, hebben Akzo Nobel, Akzo Nobel Chemicals GmbH, Akzo Nobel Chemicals BV en Akcros Chemicals verzocht om nietigverklaring van de litigieuze beschikking en subsidiair om vermindering van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten.

24

Ter ondersteuning van hun beroep hebben de betrokken vennootschappen vijf middelen aangevoerd, waarvan het eerste betrekking had op schending van de verjaringsregels. In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel, waarin zij hebben gesteld dat artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 was geschonden, hebben zij betoogd dat de Commissie vanaf 28 juni 1998 niet meer tegen Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV kon optreden, aangezien deze hun deelneming aan de inbreuken op 28 juni 1993 hadden gestaakt. Dientengevolge konden noch deze twee vennootschappen noch Akzo Nobel als moedermaatschappij van die vennootschappen op enigerlei wijze aansprakelijk worden gehouden voor de eerste inbreukperiode.

25

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht artikel 2, punten 4, 6, 21 en 23, van de litigieuze beschikking nietig verklaard wegens verjaring, voor zover daarin aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV geldboeten waren opgelegd voor de eerste inbreukperiode, en het beroep voor het overige verworpen.

Conclusies van partijen

26

Rekwirantes verzoeken het Hof:

primair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin wordt geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor de geldboeten die aanvankelijk aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV waren opgelegd wegens hun deelneming aan de inbreuken, na de nietigverklaring van deze geldboeten door het Gerecht, nog steeds aan Akzo Nobel kan worden toegerekend;

de litigieuze beschikking, en inzonderheid artikel 1, lid 1, onder b), en lid 2, onder b), nietig te verklaren voor zover in deze beschikking wordt vastgesteld dat Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV aan de inbreuken hebben deelgenomen;

de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover daarin de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV wordt toegerekend aan Akzo Nobel en/of aan laatstgenoemde vennootschap wegens dat gedrag een geldboete wordt opgelegd, inzonderheid artikel 1, lid 1, onder a), wat de periode van 24 februari 1987 tot 28 juni 1993 betreft, artikel 1, lid 2, onder a), wat de periode van 11 september 1991 tot 28 juni 1993 betreft, en/of artikel 2, leden 6 en 23;

subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, alsook

de Commissie te verwijzen in de kosten.

27

De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten.

Hogere voorziening

28

Met hun enige middel verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen de regels inzake de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor het inbreukmakende gedrag van hun dochterondernemingen te hebben geschonden.

Argumenten van partijen

29

Rekwirantes merken op dat het Hof recentelijk in zijn arrest van 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613), heeft bevestigd dat de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochteronderneming, indien haar aansprakelijkheid volledig is afgeleid van die van haar dochteronderneming. Als in een dergelijk geval de moedermaatschappij een beroep heeft ingesteld met hetzelfde voorwerp als het door de dochteronderneming ingestelde beroep, dient de moedermaatschappij voordeel te trekken van de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete.

30

Derhalve had de nietigverklaring van de aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV opgelegde geldboeten volgens rekwirantes moeten leiden tot de intrekking van de aan Akzo Nobel als moedermaatschappij voor de eerste inbreukperiode opgelegde geldboete, aangezien deze geldboete haar enkel was opgelegd wegens de rechtstreekse deelneming van haar dochterondernemingen aan de inbreuken. De aansprakelijkheid van Akzo Nobel was dus uitsluitend afgeleid van die van haar dochterondernemingen in de zin van het arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, EU:C:2013:29).

31

In dit verband beklemtonen rekwirantes dat het Hof in de arresten van 26 november 2013, Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771), en 30 april 2014, FLSmidth/Commissie (C‑238/12 P, EU:C:2014:284), lijkt te zijn voorbijgegaan aan het beginsel dat de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochteronderneming. In de regel berust de redenering van het Hof volgens hen evenwel op de premisse dat in het geval waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend is gebaseerd op de handelingen van haar dochteronderneming, een deel van de aan de moedermaatschappij opgelegde geldboete elke rechtsgrondslag ontbeert indien voor haar een hoger boetebedrag wordt gehandhaafd dan uiteindelijk door haar dochteronderneming verschuldigd is.

32

Rekwirantes zijn van mening dat de toepassing van het beginsel dat de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochteronderneming, in casu bijzonder relevant is, aangezien de nietigverklaring van de aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV opgelegde geldboeten had moeten leiden tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking in haar geheel ten aanzien van deze twee vennootschappen.

33

Dienaangaande merken rekwirantes op dat de Commissie na de uitspraak van het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190), is geconfronteerd met het feit dat zij geen geldboete meer kon opleggen aan Elementis en Ciba/BASF omdat deze mogelijkheid verjaard was. Zoals blijkt uit de wijzigingsbeschikking, heeft de Commissie dus niet alleen de geldboeten ingetrokken, maar is zij ook teruggekomen van de constatering dat deze ondernemingen op enigerlei wijze hebben deelgenomen aan de inbreuken.

34

Volgens rekwirantes had de Commissie op grond van het beginsel van gelijke behandeling en teneinde alle consequenties te trekken uit het bestreden arrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU, dezelfde benadering moeten volgen ten aanzien van Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV. In de litigieuze beschikking werd echter nog steeds vastgesteld dat laatstgenoemde ondernemingen zich schuldig hadden gemaakt aan een inbreuk. Bovendien toont de Commissie volgens rekwirantes in casu niet aan dat zij een legitiem belang heeft bij dit soort vaststelling, terwijl artikel 7 van verordening nr. 1/2003 vereist dat zij een dergelijk belang heeft.

35

De Commissie betoogt dat het enige middel van rekwirantes moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

Ontvankelijkheid

36

De grieven van rekwirantes volgens welke de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en er geen sprake is van een legitiem belang – in de zin van artikel 7, lid 1, laatste volzin, van verordening nr. 1/2003 – dat de vaststelling rechtvaardigt dat Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV hebben deelgenomen aan de inbreuken in kwestie, zijn blijkens het onderzoek van het aan het Hof overgelegde dossier niet aangevoerd in eerste aanleg.

37

Rekwirantes hebben voor het Gerecht namelijk enkel gesteld dat zij, gelet op het feit dat de verjaringstermijn ten aanzien van Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV was verstreken, op generlei wijze aansprakelijk konden worden gesteld.

38

Het is vaste rechtspraak dat, wanneer een partij middelen en argumenten die zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, het haar in feite zou worden toegestaan om bij het Hof – waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is – een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de in eerste aanleg besproken middelen en argumenten te onderzoeken (zie met name arrest van 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C‑194/14 P, EU:C:2015:717, punt 54).

39

De aldus door rekwirantes verwoorde grieven moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

40

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht ingestemd met de argumentatie van rekwirantes voor zover deze betoogden dat artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 eraan in de weg stond dat de Commissie geldboeten oplegde aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV. Het Gerecht heeft artikel 2, punten 4, 6, 21 en 23, van de litigieuze beschikking dan ook nietig verklaard voor zover daarin aan deze vennootschappen geldboeten waren opgelegd voor de eerste inbreukperiode.

41

Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 121, 123 en 124 van het bestreden arrest in wezen opgemerkt dat de eerste handelingen van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuken in de zin van artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 zijn verricht aan het begin van 2003 en dus nadat ten aanzien van Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 25, lid 1, onder b), van die verordening was verstreken, aangezien die vennootschappen op 28 juni 1993 hun deelneming aan de mededingingsregelingen hadden gestaakt.

42

Daarentegen heeft het Gerecht in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat de verjaring weliswaar kon worden aangevoerd door Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV, en tot gevolg had dat deze vennootschappen ontkwamen aan sancties, maar niet van invloed was op de aansprakelijkheid van hun moedermaatschappij wat de eerste inbreukperiode betreft.

43

Met name heeft het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest geoordeeld dat „het feit alleen dat voor een dochteronderneming van een groep van vennootschappen in de zin van een economische entiteit de verjaringstermijn [is] verstreken, niet tot gevolg [heeft] dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij ter discussie [komt] te staan en dat deze niet meer [kan] worden vervolgd”.

44

Rewirantes betwisten hoofdzakelijk de gegrondheid van deze overwegingen van het Gerecht.

45

Derhalve dient te worden onderzocht of de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om sancties op te leggen aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV, in tegenstelling tot de door het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest gemaakte gevolgtrekking, eraan in de weg stond dat Akzo Nobel aansprakelijk werd gesteld voor de eerste inbreukperiode.

46

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat de auteurs van de Verdragen ervoor gekozen hebben het begrip „onderneming” te gebruiken ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op het mededingingsrecht die overeenkomstig de artikelen 81 of 82 EG – thans de artikelen 101 of 102 VWEU – kan worden bestraft (arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 102).

47

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen en dat het begrip „onderneming” elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 38).

48

Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat onder het begrip „onderneming” in deze context een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, EU:C:2011:21, punt 35).

49

Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels schendt, moet zij – overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid – de verantwoordelijkheid dragen voor deze inbreuk (arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190, punt 95).

50

In de tweede plaats moet de schending van het mededingingsrecht van de Unie op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan een geldboete zal kunnen worden opgelegd en waaraan de mededeling van punten van bezwaar moet worden toegezonden (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 57).

51

Noch in artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 noch in de rechtspraak wordt bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de Commissie aansprakelijk dient te stellen voor de inbreuk en dient te bestraffen door oplegging van een geldboete (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 159).

52

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming evenwel aan de moedermaatschappij worden toegerekend, inzonderheid wanneer deze dochteronderneming ondanks het bezit van een eigen rechtspersoonlijkheid niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar hoofdzakelijk de haar door de moedermaatschappij gegeven instructies volgt, met name gelet op de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze twee juridische entiteiten (zie in die zin arresten van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, EU:C:1972:70, punten 131133; 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, EU:C:1983:293, punten 4953; 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 157, en 17 september 2015, Total/Commissie, C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punt 35).

53

In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van dezelfde economische eenheid en vormen zij bijgevolg één onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie (arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 157).

54

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij in het bezit is van het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming die de mededingingsregels van de Unie heeft geschonden, bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (zie in die zin arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 38).

55

Tenzij een dergelijk vermoeden wordt weerlegd, impliceert het dat de daadwerkelijke uitoefening door de moedermaatschappij van een beslissende invloed op haar dochteronderneming wordt geacht vast te staan en voor de Commissie een reden vormt om de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen voor het gedrag van haar dochteronderneming zonder dat zij enig aanvullend bewijs hoeft aan te dragen (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 30).

56

In de derde plaats zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de moedermaatschappij waaraan het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming is toegerekend, persoonlijk wordt veroordeeld wegens een overtreding van de mededingingsregels van de Unie die zij wordt geacht zelf te hebben begaan omdat zij een beslissende invloed uitoefende op haar dochteronderneming, die haar in staat stelde het marktgedrag van die onderneming te bepalen (zie in die zin arresten van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, EU:C:1972:70, punten 140 en 141; 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, EU:C:2000:632, punten 28 en 34; 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punt 55; 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 49, en 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:301, punt 44).

57

Zoals in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, berust het mededingingsrecht van de Unie op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de economische eenheid die dat recht heeft geschonden. Als de moedermaatschappij deel uitmaakt van deze economische eenheid, wordt zij dan ook geacht persoonlijk en – met de andere rechtspersonen waaruit die eenheid bestaat – hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de gepleegde inbreuk (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 77).

58

Om die reden kan de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een economische eenheid vormen, wat de betaling van de geldboete betreft, niet worden beperkt tot een soort borgstelling door de moedermaatschappij voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete (zie in die zin arresten van 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punten 55 en 56, en 19 juni 2014, FLS Plast/Commissie, C‑243/12 P, EU:C:2014:2006, punt 107).

59

In de vierde plaats kan het Gerecht volgens de rechtspraak van het Hof, in het geval dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend voortvloeit uit de rechtstreekse deelneming van haar dochteronderneming aan de inbreuk en dat deze twee vennootschappen parallelle beroepen met hetzelfde voorwerp hebben ingesteld, zonder ultra petita uitspraak te doen, rekening houden met het feit dat de vaststelling dat de dochteronderneming een inbreuk heeft gepleegd, met betrekking tot een bepaalde periode nietig is verklaard, en het bedrag van de aan de moedermaatschappij en haar dochteronderneming hoofdelijk opgelegde geldboete evenredig verminderen (zie in die zin arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punten 34, 38, 39 en 49).

60

Dienaangaande heeft het Hof opgemerkt, ten eerste, dat welke entiteit ook binnen een economische eenheid slechts aansprakelijk kan worden gesteld indien het bewijs wordt geleverd dat op zijn minst één entiteit de mededingingsregels van de Unie heeft geschonden, hetgeen vastgesteld moet zijn in een onherroepelijk geworden beslissing, en, ten tweede, dat de reden waarom geconstateerd is dat de dochteronderneming geen inbreukmakend gedrag heeft vertoond, niet van belang is (zie in die zin arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punten 37 en 38).

61

In die context heeft het Hof verwezen naar het volledig afgeleide karakter van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, die enkel voortvloeit uit het feit dat een dochteronderneming rechtstreeks aan de inbreuk heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punten 34, 38, 43 en 49). In dat geval vindt de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij namelijk haar oorsprong in het inbreukmakende gedrag van haar dochteronderneming, dat aan de moedermaatschappij wordt toegerekend omdat deze vennootschappen een economische eenheid vormen. De aansprakelijkheid van de moedermaatschappij berust dus noodzakelijkerwijs op de feiten die aan de inbreuk van haar dochteronderneming ten grondslag liggen en waarmee haar aansprakelijkheid onlosmakelijk verbonden is.

62

Om dezelfde redenen heeft het Hof gepreciseerd dat in een situatie waarin het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek wordt gekenmerkt door enig ander element, de vermindering van het bedrag van de geldboete die aan de dochteronderneming is opgelegd en waarvoor deze hoofdelijk verbonden is met haar moedermaatschappij, in beginsel ook de moedermaatschappij ten goede moet komen als aan de gestelde procedurele voorwaarden is voldaan (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Total/Commissie, C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punten 10, 37, 38, 41 en 44).

63

In de vijfde plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om sancties op te leggen kan zijn ingetreden ten aanzien van de dochteronderneming maar niet ten aanzien van haar moedermaatschappij, ook al berust de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij volledig op het inbreukmakende gedrag van de dochteronderneming (zie in die zin arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190, punten 102, 103, 148 en 149).

64

In casu staat vast dat Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV, zoals blijkt uit artikel 1 van de litigieuze beschikking, rechtstreeks hebben deelgenomen aan de mededingingsregelingen in kwestie, respectievelijk van 24 februari 1987 tot 28 juni 1993 en van 11 september 1991 tot 28 juni 1993.

65

Voorts staat vast dat Akzo Nobel tijdens de eerste inbreukperiode indirect het volledige kapitaal van zowel Akzo Nobel Chemicals GmbH als Akzo Nobel Chemicals BV bezat en op deze vennootschappen een beslissende invloed uitoefende, zodat de drie betrokken vennootschappen tijdens die periode een en dezelfde onderneming vormden in de zin van het mededingingsrecht van de Unie.

66

De inbreukmakende handelingen waaraan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV zich tijdens de eerste inbreukperiode schuldig hebben gemaakt, zijn dan ook toegerekend aan Akzo Nobel overeenkomstig de in de punten 52 tot en met 58 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Laatstgenoemde vennootschap is bijgevolg persoonlijk veroordeeld wegens – met de mededingingsregels van de Unie strijdige – gedragingen die zij wordt geacht zelf in de loop van die periode te hebben verricht.

67

Tevens staat in casu evenzeer vast dat Akzo Nobel aansprakelijk is gesteld omdat zij tijdens de drie inbreukperioden – te weten van 24 februari 1987 tot 21 maart 2000 wat de inbreuk ter zake van tinstabilisatoren betreft en van 11 september 1991 tot 22 maart 2000 wat de inbreuk ter zake van de sector ESBO/esters betreft – aan de inbreuken in kwestie heeft deelgenomen als topholding van de onderneming Akzo, waarvan verschillende juridische entiteiten, waaronder Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV, rechtstreeks aan de mededingingsregelingen hebben deelgenomen.

68

In dit verband zij opgemerkt dat verzoeksters in eerste aanleg voor het Gerecht enkel voor Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV hadden aangevoerd dat de verjaringstermijn van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003 was verstreken, omdat deze vennootschappen hun inbreukmakende gedrag op 28 juni 1993 hadden gestaakt.

69

Zoals in de punten 40 en 41 van dit arrest in herinnering is gebracht, heeft het Gerecht gedeeltelijk ingestemd met de argumentatie van verzoeksters in eerste aanleg door te oordelen dat de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV was verjaard.

70

Zoals het Gerecht in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest in wezen heeft onderstreept, impliceert het feit dat de bevoegdheid van de Commissie om sancties op te leggen is verjaard op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003, dat geen enkele sanctie meer kan worden opgelegd aan de vennootschappen ten aanzien waarvan de verjaring is ingetreden.

71

Dat aan bepaalde vennootschappen geen sancties meer kunnen worden opgelegd omdat deze mogelijkheid is verjaard, staat er evenwel niet aan in de weg dat een andere vennootschap die wordt geacht persoonlijk en – met eerstgenoemde vennootschappen – hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor dezelfde mededingingsverstorende gedragingen, en ten aanzien waarvan de verjaring niet is ingetreden, wordt vervolgd.

72

Anders dan rekwirantes aanvoeren, wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van Akzo Nobel voor de eerste inbreukperiode uitsluitend voortvloeit uit de rechtstreekse deelneming van haar dochterondernemingen aan de mededingingsregelingen.

73

Om te beginnen neemt deze omstandigheid niet weg dat Akzo Nobel wordt geacht de mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot de eerste inbreukperiode zelf te hebben verricht, aangezien zij met Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV een economische eenheid vormde in de zin van de rechtspraak van de Unierechter.

74

Daarnaast volgt – zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – uit de in punt 62 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof dat elementen die specifiek zijn voor de moedermaatschappij, kunnen rechtvaardigen dat haar aansprakelijkheid en die van haar dochteronderneming verschillend worden beoordeeld, ook al zou haar aansprakelijkheid uitsluitend berusten op het inbreukmakende gedrag van die dochteronderneming.

75

Dat is in casu het geval, aangezien Akzo Nobel – anders dan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV, die hun deelneming aan de mededingingsregelingen op 28 juni 1993 hebben gestaakt, zoals in punt 67 van dit arrest is opgemerkt – ook na deze datum bij de inbreuken in kwestie betrokken is geweest, te weten tot 21 en 22 maart 2000 wat respectievelijk de inbreuk betreffende de sector van de tinstabilisatoren en de inbreuk betreffende de sector ESBO/esters betreft.

76

Gelet op voorgaande overwegingen dient te worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om sancties op te leggen aan Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV er niet aan in de weg stond dat Akzo Nobel voor de eerste inbreukperiode aansprakelijk werd gesteld.

77

Derhalve dient het enige middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te worden verklaard.

78

Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden verworpen.

Kosten

79

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

80

Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat bij artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is verklaard op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het enige middel van rekwirantes is afgewezen, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals GmbH en Akzo Nobel Chemicals BV worden verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.