Zaak C‑499/15
W
en
V
tegen X
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door Vilniaus miesto apylinkės teismas)
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 8 tot en met 15 – Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen – Verordening (EG) nr. 4/2009 – Artikel 3, onder d) – Tegenstrijdige beslissingen van gerechten in verschillende lidstaten – Kind dat zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de verblijfplaats van zijn moeder heeft – Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de verblijfplaats van de vader om een eerder door hen gegeven en in kracht van gewijsde gegane beslissing over de verblijfplaats van het kind, de onderhoudsverplichtingen en de uitoefening van het bezoekrecht te wijzigen – Geen”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 februari 2017
Prejudiciële vragen–Bevoegdheid van het Hof–Adiëring van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens om het een prejudiciële vraag te stellen–Geen
(Art. 267 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83)
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid–Verordening nr. 2201/2003–Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen–Verordening nr. 4/2009–Bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat die een definitieve beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot een minderjarig kind hebben gegeven, om uitspraak te doen over een verzoek tot wijziging van de bepalingen van die beslissing–Geen–Gewone verblijfplaats van het kind op het grondgebied van een andere lidstaat–Bevoegdheid van de rechterlijke instanties van die lidstaat
(Verordeningen van de Raad nr. 2201/2003, art. 8, en nr. 4/2009, art. 3)
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken–Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid–Verordening nr. 2201/2003–Begrip „gewone verblijfplaats” van het kind–Beoordelingscriteria–Fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat
(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 8)
Bij akte, neergelegd op 20 december 2016, heeft W op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het Hof verzocht de mondelinge behandeling te heropenen en de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof voor de Rechten van Mens teneinde dat hof een prejudiciële vraag voor te leggen. Wat in de eerste plaats het verzoek betreft om de zaak aanhangig te maken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dient te worden benadrukt dat het Hof op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof of van een andere bepaling van dit Reglement op geen enkele wijze bevoegd is om tot een dergelijke aanhangigmaking over te gaan.
(zie punten 32, 33)
Artikel 8 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, en artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen dienen aldus te worden uitgelegd dat in een zaak zoals het hoofgeding de rechterlijke instanties van de lidstaat die een definitieve beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot een minderjarig kind hebben gegeven, niet langer bevoegd zijn om uitspraak te doen over een verzoek tot wijziging van de bepalingen van die beslissing wanneer de gewone verblijfplaats van het kind zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat. Het zijn de rechterlijke instanties van die andere lidstaat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over dat verzoek.
Zoals blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 is deze verordening opgesteld om rekening te houden met het belang van het kind en geeft zij omwille daarvan voorrang aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 geeft uitdrukking aan deze doelstelling door een algemene bevoegdheid in te stellen ten gunste van de gerechten van de lidstaat waarin het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Volgens lid 1 van dit artikel 8 moet de bevoegdheid van een gerecht worden vastgesteld „op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt”, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend, overeenkomstig artikel 16 van deze verordening (zie in die zin arrest van 1 oktober 2014, E., C‑436/13, EU:C:2014:2246, punt 38). Bovendien moet, zoals de advocaat-generaal, onder verwijzing naar punt 40 van het arrest van 1 oktober 2014, E. (C‑436/13, EU:C:2014:2246), in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, deze bevoegdheid per geval worden onderzocht en bepaald, wanneer een procedure bij een gerecht aanhangig wordt gemaakt, wat betekent dat die bevoegdheid ophoudt nadat een lopende procedure is afgesloten.
(zie punten 51‑54, 70 en dictum)
In zijn arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 46), bevestigd door vaste rechtspraak (zie met name arrest van 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 50), heeft het Hof geoordeeld dat de betekenis en de draagwijdte van het begrip „gewone verblijfplaats” moeten worden vastgesteld naargelang van het belang van het kind en, in het bijzonder, het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit begrip komt overeen met de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Het nationale gerecht moet die plaats bepalen, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van de zaak. Met name van belang zijn de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van een lidstaat en diens nationaliteit. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, die in aanmerking moet worden genomen, moeten nog andere elementen aantonen dat die aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 47‑49). Aldus is voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind in een bepaalde lidstaat ten minste vereist dat het kind fysiek in een lidstaat aanwezig is geweest.
(zie punten 60, 61)