ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

31 mei 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 45 VWEU — Vrij verkeer van werknemers — Verplichting tot inschrijving van een voertuig dat toebehoort aan een persoon die in België verblijft, en dat bestemd is om te worden gebruikt in Italië”

In zaak C‑420/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) bij beslissing van 12 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 30 juli 2015, in de strafprocedure tegen

U,

wijst HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

U, vertegenwoordigd door J. Waldron, avocate,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Papaïoannou en K. Nasopoulou als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Kellerbauer als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18, 20, 45, 49 en 56 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die tegen U, een Italiaans staatsburger, ambtenaar van de Europese Commissie, is ingesteld omdat deze in België had gereden met een in Italië ingeschreven motorvoertuig.

Toepasselijke nationale bepalingen

Belgisch recht

3

Artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen (Belgisch Staatsblad van 8 augustus 2001; hierna: „koninklijk besluit van 20 juli 2001”) bepaalt:

„Een voertuig mag slechts in het verkeer worden gebracht als het ingeschreven is en de nummerplaat draagt die bij de inschrijving werd toegekend.”

4

Volgens § 2 van dit artikel is inschrijving echter niet verplicht voor een aantal categorieën voertuigen, wegens de bijzondere kenmerken van die voertuigen.

5

Artikel 3, § 1, van dat besluit bepaalt:

„De personen die in België verblijven schrijven de voertuigen die zij wensen in het verkeer te brengen in in het repertorium van de voertuigen bedoeld in artikel 6, zelfs indien deze voertuigen reeds in het buitenland zijn ingeschreven.

Het verblijf in België houdt in dat deze personen voldoen aan één van de volgende voorwaarden:

a)

ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van een Belgische gemeente;

[…]”

6

In § 2 van dit artikel worden de gevallen genoemd waarin de inschrijving in België van voertuigen die al in het buitenland zijn ingeschreven en in het verkeer worden gebracht door de personen die in deze lidstaat verblijven, niet verplicht is.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

7

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat U op 22 november 2013 te Brussel (België) door de politie is gecontroleerd bij het rijden met zijn in Italië ingeschreven motorvoertuig.

8

De verwijzende rechterlijke instantie wijst erop dat volgens het proces-verbaal van de politie U zijn hoofdverblijf in België heeft en een Italiaans en een Belgisch rijbewijs bezit.

9

Voor deze rechterlijke instantie heeft U verklaard dat hij ambtenaar van de Commissie is en afwisselend in België en in Italië verblijft, waar hij elke week naartoe gaat om er les te geven aan de universiteit van Pisa en om familiale redenen, met name in verband met de ziekte van zijn vader. Hij heeft verklaard dat hij eigenaar is van twee motorvoertuigen, waarvan er een in België en het andere in Italië is ingeschreven, en dat dit laatste motorvoertuig is bestemd om vooral in laatstgenoemde lidstaat te worden gebruikt. Hij heeft ook uiteengezet dat hij op de dag vóór de controle in Italië was, en dat hij op de dag waarop de controle heeft plaatsgevonden, slechts op doortocht in België was om er te Brussel een andere persoon op te pikken teneinde samen met deze laatste naar een seminarie in Duitsland te rijden. U was van plan na afloop van dit seminarie naar Italië terug te keren, zijn motorvoertuig daar achter te laten en per vliegtuig naar Brussel terug te keren.

10

Bij vonnis van de tribunal de police de Bruxelles (politierechtbank Brussel, België) van 10 september 2014 is U veroordeeld tot betaling van een geldboete omdat hij een motorvoertuig op de openbare weg in het verkeer had gebracht dat in strijd met de bepalingen van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 niet in België was ingeschreven.

11

De verwijzende rechterlijke instantie, die kennis dient te nemen van het door U ingestelde hoger beroep, herinnert eraan dat de eventuele onverenigbaarheid van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 met de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van personen het voorwerp is geweest van, enerzijds, advies 31.530/4 van de Belgische Raad van State van 13 juni 2001, en anderzijds, het arrest van het Hof van 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux (C‑151/04 en C‑152/04, EU:C:2005:775).

12

In die omstandigheden heeft de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Zijn de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 […] in strijd met de artikelen 18, 20, 45, 49 en 56 [VWEU] doordat voertuigen die toebehoren aan een ingezetene van een andere lidstaat van de Europese Unie dan [het Koninkrijk] België en in die andere lidstaat zijn ingeschreven, om in België te mogen rijden – zij het slechts op doortocht – in België moeten zijn ingeschreven wanneer de betrokkene ook Belgisch ingezetene is?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

13

Om te beginnen dient met betrekking tot de op het hoofdgeding toepasselijke Verdragsbepalingen te worden opgemerkt dat een Unieburger zoals U, die voor een instelling of orgaan van de Unie in andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst werkt, binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU valt (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Ferlini, C‑411/98, EU:C:2000:530, punt 42, 16 december 2004, My, C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 47, en 6 oktober 2016, Adrien e.a., C‑466/15, EU:C:2016:749, punten 24 en 25).

14

Zo is artikel 49 VWEU, dat beperkingen van de vrijheid van vestiging verbiedt, in het kader van het hoofdgeding niet ter zake dienend omdat deze vrijheid slechts betrekking heeft op werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan.

15

Artikel 56 VWEU is in dit kader evenmin ter zake dienend, omdat het dossier waarover het Hof beschikt, geen enkel gegeven bevat waarmee een band kan worden gelegd tussen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie en het in dit artikel bedoelde vrij verrichten van diensten.

16

Artikel 18 VWEU kan slechts autonoom toepassing vinden in situaties waarin het Unierecht geldt, maar waarvoor het VWEU niet in bijzondere non-discriminatievoorschriften voorziet. Op het gebied van het vrije verkeer van werknemers is het non-discriminatiebeginsel echter ten uitvoer gelegd door artikel 45 VWEU (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Prete, C‑367/11, EU:C:2012:668, punten 18 en 19).

17

Artikel 20 VWEU ten slotte, dat het burgerschap van de Unie instelt, bepaalt alleen dat de Unieburgers de rechten genieten en zijn onderworpen aan de plichten die bij het Verdrag zijn vastgesteld. Het kan dus in dit opzicht niet worden toegepast los van de specifieke bepalingen van het Verdrag die de rechten en plichten van de Unieburgers regelen (zie in die zin arrest van 16 december 2004, My, C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 32).

18

Gelet op deze overwegingen zijn de artikelen 18, 20, 49 en 56 VWEU in het kader van het hoofdgeding niet ter zake dienend.

19

Bijgevolg dient de prejudiciële vraag aldus te worden geherformuleerd dat zij erop is gericht te vernemen of artikel 45 VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een in die lidstaat verblijvende werknemer een voertuig waarvan hij de eigenaar is en dat in een andere lidstaat is ingeschreven, in eerstgenoemde lidstaat moet inschrijven om, zij het slechts nu en dan, in die lidstaat met dat voertuig te mogen rijden.

20

In dit verband dient er allereerst op te worden gewezen dat artikel 45 VWEU in de weg staat aan elke maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door Unieburgers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arrest van 6 oktober 2016, Adrien e.a., C‑466/15, EU:C:2016:749, punt 26). Bijgevolg verbiedt artikel 45 VWEU een zelfs geringe of minder belangrijke beperking van het vrije verkeer van personen (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Commissie/Spanje, C‑269/09, EU:C:2012:439, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Verder heeft het Hof al vastgesteld dat de verplichting voor in een lidstaat verblijvende werknemers om de hun door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ter beschikking gestelde bedrijfsvoertuigen in eerstgenoemde lidstaat in te schrijven, een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt (zie in die zin arresten van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C‑464/02, EU:C:2005:546, punten 46 en 52, en 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux, C‑151/04 en C‑152/04, EU:C:2005:775, punt 36).

22

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een regeling die, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing is, niet alleen de toegang tot de arbeidsmarkt aantast, maar ook de voorwaarden waaronder een economische activiteit wordt uitgeoefend, een belemmering van het vrije verkeer van werknemers kan vormen (arrest van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C‑464/02, EU:C:2005:546, punten 36 en 37).

23

Ten slotte heeft het Hof, in het kader van een geding betreffende de toepassing van hetzelfde artikel 3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde koninklijk besluit van 20 juli 2001, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat de lidstaten een verplichting tot inschrijving als die waarin dit artikel voorziet, konden opleggen voor een bedrijfsvoertuig dat ter beschikking was gesteld van een in België verblijvende werknemer anders dan in loondienst en al in een andere lidstaat was ingeschreven, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk was bestemd voor duurzaam gebruik op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam werd gebruikt (zie in die zin arrest van 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux, C‑151/04 en C‑152/04, EU:C:2005:775, punten 4143).

24

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat op grond van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 de Belgische autoriteiten een geldboete opleggen aan ingezetenen die op het wegennet van deze lidstaat rijden met een motorvoertuig dat hun toebehoort en in een andere lidstaat is ingeschreven.

25

Vast staat dat een dergelijke praktijk een in België verblijvende Unieburger die zijn lidstaat van herkomst heeft verlaten en gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer als werknemer, belet om zelfs maar marginaal van het Belgische wegennet gebruik te maken met een motorvoertuig waarvan hij de eigenaar is en dat in een andere lidstaat is ingeschreven.

26

In die omstandigheden kan een verplichting tot inschrijving als die waarin de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 voorziet, ook al geldt zij zonder onderscheid naar nationaliteit voor iedere Belgische ingezetene, het gebruik van de in artikel 45 VWEU bedoelde fundamentele vrijheid minder aantrekkelijk maken. Bijgevolg vormt een dergelijke verplichting een belemmering van het vrije verkeer van werknemers.

27

Wat de mogelijke rechtvaardiging van een dergelijke belemmering betreft, blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt, dat het aan U toebehorende in Italië ingeschreven voertuig was bestemd om vooral in die lidstaat te worden gebruikt.

28

Indien dit voertuig inderdaad aldus werd gebruikt – en het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is – is niet voldaan aan de in punt 23 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde van aanknoping bij de lidstaat die de verplichting tot inschrijving oplegt.

29

Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan aldus slechts worden aanvaard als het gaat om een door artikel 45, lid 3, VWEU uitdrukkelijk voorziene afwijkende maatregel, of indien zij een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. De toepassing ervan moet in een dergelijk geval echter ook geschikt zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen en mag niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (arrest van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C‑464/02, EU:C:2005:546, punt 53).

30

De verwijzende rechterlijke instantie heeft echter geen melding gemaakt van enige grond die een rechtvaardiging zou kunnen opleveren voor de belemmering van het vrije verkeer van werknemers die voortvloeit uit de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 zoals deze door de Belgische autoriteiten worden toegepast. De Belgische regering heeft evenmin enige rechtvaardigingsgrond voor deze bepalingen aangedragen.

31

In deze omstandigheden dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een ingezeten werknemer een motorvoertuig waarvan hij de eigenaar is, maar dat al in een andere lidstaat is ingeschreven en is bestemd om vooral op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat te worden gebruikt, in eerstgenoemde lidstaat moet inschrijven.

Kosten

32

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een ingezeten werknemer een motorvoertuig waarvan hij de eigenaar is, maar dat al in een andere lidstaat is ingeschreven en is bestemd om vooral op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat te worden gebruikt, in eerstgenoemde lidstaat moet inschrijven.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.