ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

10 oktober 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 90/232/EEG – Artikel 1 – Aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden, met uitzondering van de bestuurder – Verplichte verzekering – Rechtstreekse werking – Richtlijn 84/5/EEG – Artikel 1, lid 4 – Orgaan dat tot taak heeft de materiële schade en het lichamelijk letsel te vergoeden die zijn veroorzaakt door een ongeïdentificeerd of een onverzekerd voertuig – Inroepbaarheid van een richtlijn tegen een staat – Voorwaarden waaronder een privaatrechtelijk lichaam als een overheidsorgaan kan worden aangemerkt en de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, aan dat lichaam kunnen worden tegengeworpen”

In zaak C‑413/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (hoogste rechter, Ierland) bij beslissing van 12 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2015, in de procedure

Elaine Farrell

tegen

Alan Whitty,

Minister for the Environment,

Ireland,

Attorney General,

Motor Insurers Bureau of Ireland (MIBI),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet (rapporteur), D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: T. Millett, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juli 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Minister for the Environment, Ireland en de Attorney General, vertegenwoordigd door E. Creedon en S. Purcell als gemachtigden, bijgestaan door J. Connolly, SC, en C. Toland, BL,

Motor Insurers Bureau of Ireland (MIBI), vertegenwoordigd door J. Walsh, solicitor, B. Murray, barrister, en L. Reidy en B. Kennedy, SC,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en C. David als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en K.-Ph. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag of aan een privaatrechtelijk lichaam waaraan een lidstaat de taak heeft opgedragen die is bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17), zoals gewijzigd bij de Derde richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 (PB 1990, L 129, blz. 33) (hierna: „Tweede richtlijn”), de bepalingen van die richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding, in eerste aanleg, tussen Elaine Farrell enerzijds, en Alan Whitty, de Minister for the Environment (hierna: „minister van Milieu”, Ierland), Ireland (Ierland), de Attorney General en Motor Insurers Bureau of Ireland (MIBI) anderzijds, betreffende de vergoeding van het lichamelijk letsel dat Farrell bij een verkeersongeval heeft opgelopen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 1972, L 103, blz. 1; hierna: „Eerste richtlijn”), bepaalt:

„Iedere lidstaat treft [...] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.”

4

Artikel 1 van de Tweede richtlijn bepaalt:

„1.   De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.

[...]

4.   Elke lidstaat stelt een orgaan in of erkent een orgaan dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of een voertuig waarvoor niet aan de in lid 1 bedoelde verzekeringsplicht is voldaan, ten minste binnen de grenzen van de verplichte verzekering te vergoeden. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten aan de tussenkomst van dit orgaan al dan niet een subsidiair karakter te geven, noch aan het recht van de lidstaten om het verhaal te regelen tussen dit orgaan en degene of degenen die aansprakelijk is of zijn voor het ongeval en andere verzekeraars of socialezekerheidsorganen die gehouden zijn het slachtoffer ter zake van het zelfde ongeval te vergoeden. De lidstaten mogen het orgaan echter niet toestaan de uitkering van de vergoeding afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het slachtoffer op enigerlei wijze aantoont dat degene die aansprakelijk is niet kan of niet wil betalen.

[...]”

5

Artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de Tweede richtlijn luidt als volgt:

„Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn], op grond waarvan van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:

door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn, of

door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen, of

door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen,

voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] geacht worden niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval.”

6

De tweede tot en met vijfde overweging van de Derde richtlijn 90/232 (hierna: „Derde richtlijn”) luiden als volgt:

„Overwegende dat in artikel 3 van [de Eerste richtlijn] aan iedere lidstaat de verplichting wordt opgelegd de nodige maatregelen te treffen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt; dat de dekking van de schade en de voorwaarden van deze verzekering in het kader van deze maatregelen dienden te worden vastgesteld;

Overwegende dat bij [de Tweede richtlijn] [...] de verschillen tussen de lidstaten in omvang en inhoud van de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering in aanzienlijke mate zijn verminderd; dat er evenwel nog steeds aanzienlijke verschillen in de omvang van de door de verzekering verstrekte dekking bestaan;

Overwegende dat ervoor dient te worden gezorgd dat slachtoffers van ongevallen met motorrijtuigen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de [Unie] waar het ongeval zich heeft voorgedaan;

Overwegende dat er met name in sommige lidstaten leemten zijn in de dekking van de inzittenden van een motorrijtuig door de verplichte verzekering; dat ter bescherming van deze bijzonder kwetsbare categorie potentiële slachtoffers, die leemten moeten worden aangevuld”.

7

Artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn bepaalt:

„Onverminderd artikel 2, lid 1, tweede alinea, van [de Tweede richtlijn], dekt de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.”

8

Volgens artikel 6, lid 2, van de Derde richtlijn kreeg Ierland tot en met 31 december 1998 de tijd om aan artikel 1 van die richtlijn te voldoen wat duopassagiers op motorfietsen betreft, en tot en met 31 december 1995 om aan genoemd artikel 1 te voldoen wat de overige voertuigen betreft.

Iers recht

9

Section 56 van de Road Traffic Act 1961 (wegenverkeerswet van 1961), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet van 1961”), schrijft voor dat iedere gebruiker van een motorrijtuig verzekerd moet zijn ter zake van letsel of schade die op een openbare plaats aan derden is veroorzaakt. Die verzekeringsplicht geldt echter niet voor schade die is veroorzaakt aan personen die reizen in delen van een voertuig die niet zijn uitgerust voor passagiers.

10

Volgens section 78 van de wet van 1961 moeten verzekeraars die in Ierland motorvoertuigenverzekeringen aanbieden, lid zijn van het MIBI.

11

Het MIBI is een vennootschap zonder aandelenkapitaal waarvan de aansprakelijkheid is beperkt tot een gegarandeerd bedrag en die volledig wordt gefinancierd door haar leden die als verzekeraar werken op de motorrijtuigenverzekeringsmarkt in Ierland. Het MIBI is opgericht in november 1954 op grond van een overeenkomst tussen het Department of Local Government (departement Lokale overheden, Ierland) en de verzekeraars die in Ierland motorrijtuigenverzekeringen aanbieden.

12

Volgens artikel 2 van een in 1988 tussen de minister van Milieu en het MIBI gesloten overeenkomst kan het MIBI in rechte worden aangesproken door iedere persoon die een schadevergoeding wenst te verkrijgen van een onverzekerde of ongeïdentificeerde bestuurder. Overeenkomstig artikel 4 van die overeenkomst stemt het MIBI ermee in om de slachtoffers van onverzekerde of ongeïdentificeerde bestuurders te vergoeden. De verplichting van het MIBI om de slachtoffers te vergoeden ontstaat wanneer een vonnis niet binnen 28 dagen volledig wordt nagekomen, mits die rechterlijke beslissing betrekking heeft op „aansprakelijkheid voor letselschade of materiële schade die moet zijn gedekt door een goedgekeurde verzekeringspolis in de zin van section 56 van de [wet van 1961]”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Farrell werd op 26 januari 1996 het slachtoffer van een verkeersongeval als inzittende van een bestelwagen waarover de eigenaar en bestuurder ervan, Whitty, de controle had verloren. Toen het ongeval zich voordeed, zat Farrell achterin op de vloer in het voertuig van Whitty, dat niet ontworpen of uitgerust was voor het vervoer van inzittenden achterin.

14

Aangezien Whitty niet was verzekerd voor het door Farrell opgelopen letsel, heeft Farrell het MIBI verzocht om een schadevergoeding.

15

Het MIBI heeft Farrells schadeverzoek afgewezen op grond dat de aansprakelijkheid voor haar letselschade naar Iers recht niet onder de verplichte verzekering viel.

16

In september 1997 heeft Farrell bij de Ierse rechter een procedure ingesteld tegen Whitty, de minister van Milieu, Ierland, de Attorney General en het MIBI, en met name aangevoerd dat de nationale omzettingsmaatregelen die van kracht waren ten tijde van het ongeval, de relevante bepalingen van de Eerste en de Derde richtlijn niet juist uitvoerden. De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) heeft het Hof derhalve verzocht om een prejudiciële beslissing.

17

In het kader van die prejudiciële verwijzing heeft het Hof voor recht verklaard, enerzijds, dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, en, anderzijds, dat dit artikel voldeed aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleende waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks konden beroepen. Volgens het Hof stond het evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of die bepaling kon worden ingeroepen jegens een orgaan als het MIBI (arrest van 19 april 2007, Farrell, C‑356/05, EU:C:2007:229, punten 36 en 44).

18

In een vonnis van 31 januari 2008 heeft de High Court geoordeeld dat het MIBI een overheidsorgaan was en dat Farrell bijgevolg gerechtigd was het MIBI om schadevergoeding te verzoeken.

19

Het MIBI heeft bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep ingesteld tegen dat vonnis op grond dat het naar eigen zeggen geen overheidsorgaan was en de bepalingen van een richtlijn die niet in nationaal recht waren omgezet, hem derhalve niet konden worden tegengeworpen, ook al hadden zij rechtstreekse werking.

20

Na minnelijke schikking tussen de partijen in het hoofdgeding heeft Farrell een schadevergoeding verkregen voor haar letselschade. Het MIBI enerzijds en de minister van Milieu, Ierland en de Attorney General anderzijds, zijn het er evenwel niet over eens wie van hen die schade dient te vergoeden.

21

Aangezien het antwoord op die vraag ervan afhangt of het MIBI al dan niet moet worden beschouwd als een overheidsorgaan waaraan de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen, heeft de Supreme Court (hoogste rechter, Ierland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet de in punt 20 van het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313), omschreven toets om te bepalen wanneer er sprake is van een overheidsorgaan van een lidstaat, aldus worden uitgelegd dat de elementen van die toets

a)

cumulatief of

b)

alternatief

moeten worden toegepast?

2)

Wanneer de in het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313), genoemde afzonderlijke elementen kunnen worden beschouwd als alternatieve factoren waarmee bij de vorming van een totaaloordeel rekening dient te worden gehouden, is er dan een fundamenteel beginsel dat ten grondslag ligt aan de in dat arrest genoemde afzonderlijke factoren, dat een gerecht dient toe te passen bij de motivering van zijn oordeel of een specifiek orgaan als overheidsorgaan valt aan te merken?

3)

Volstaat het dat een lidstaat, met het kennelijke oogmerk om aan zijn Unierechtelijke verplichtingen te voldoen, een brede verantwoordelijkheid heeft overgedragen aan een orgaan, om dat orgaan als overheidsorgaan van die lidstaat aan te merken, of is daarenboven vereist dat een dergelijk orgaan a) beschikt over bijzondere bevoegdheden of b) optreedt onder rechtstreeks toezicht of rechtstreekse supervisie van die lidstaat?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

22

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 288 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet uitsluit dat aan een entiteit die niet voldoet aan alle kenmerken die zijn genoemd in punt 20 van het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313), de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen.

23

In de punten 3 tot en met 5 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat het lichaam dat aan de orde was in de zaak die tot dat arrest aanleiding heeft gegeven, te weten British Gas Corporation, „een bij wet opgerichte rechtspersoon” was „met als taak, de ontwikkeling en instandhouding van een gasvoorzieningsstelsel in Groot-Brittannië, en [...] een monopolie op de gasvoorziening [had]”, dat „[d]e bestuursleden [...] door de bevoegde minister [werden] benoemd[, die] [...] ook bevoegd [was] om [British Gas] aanwijzingen van algemene aard te geven in verband met aangelegenheden die het nationaal belang raakten, en aanwijzingen betreffende de bedrijfsvoering”, en dat British Gas bevoegd was om „met toestemming van de minister wetsontwerpen bij het Parlement in te dienen”.

24

In dat verband heeft het Hof in punt 18 van dat arrest in herinnering gebracht dat het „herhaaldelijk [heeft] beslist dat de justitiabelen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn konden beroepen tegenover organisaties of lichamen die onder gezag of toezicht van de staat stonden of die over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikten dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden”.

25

Op grond daarvan heeft het Hof in punt 20 van genoemd arrest geoordeeld dat „tot de rechtssubjecten aan wie de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen, in elk geval, ongeacht zijn juridische vorm, een lichaam behoort dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden”.

26

Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft opgemerkt, bevestigt het Hof, door in punt 20 van het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313), te kiezen voor de woorden „tot [die] rechtssubjecten [...] in elk geval [...] behoort”, dat het niet heeft beoogd een algemene toets te formuleren die alle gevallen dekt waarin aan een entiteit de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen, maar het van oordeel is dat een lichaam als aan de orde in de zaak die tot dat arrest aanleiding heeft gegeven, in elk geval als zodanig moet worden beschouwd omdat het beantwoordt aan alle in punt 20 genoemde kenmerken.

27

Dat punt 20 moet namelijk worden gelezen tegen de achtergrond van punt 18 van datzelfde arrest, waarin het Hof heeft benadrukt dat dergelijke bepalingen door een particulier kunnen worden ingeroepen ten aanzien van lichamen of entiteiten die hetzij onder gezag of toezicht van de staat staan, hetzij over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikken dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden.

28

Zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 53 en 77 van haar conclusie heeft opgemerkt, mogen de voorwaarden dat het betrokken lichaam, respectievelijk, onder gezag of toezicht staat van de staat en over bijzondere bevoegdheden beschikt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, niet cumulatief gelden (zie in die zin arresten van 4 december 1997, Kampelmann e.a., C‑253/96–C‑258/96, EU:C:1997:585, punten 46 en 47, en 7 september 2006, Vassallo, C‑180/04, EU:C:2006:518, punt 26).

29

Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 288 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het op zich niet uitsluit dat aan een entiteit die niet beantwoordt aan alle kenmerken die zijn genoemd in punt 20 van het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313), gelezen in samenhang met die welke zijn genoemd in punt 18 van dat arrest, de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, worden tegengeworpen.

De tweede en de derde vraag

30

Met haar tweede en haar derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of er een fundamenteel beginsel is waardoor een rechterlijke instantie zich moet laten leiden wanneer zij nagaat of aan een lichaam de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen en, meer in het bijzonder, of dergelijke bepalingen kunnen worden tegengeworpen aan een lichaam waaraan een lidstaat de in artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn bedoelde taak heeft opgedragen.

31

Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof dat een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen kan opleggen aan een particulier en dus als zodanig niet tegenover hem kan worden ingeroepen (arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48; 14 juli 1994, Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 20; 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 108, en 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30). Indien de inroepbaarheid van niet in nationaal recht omgezette richtlijnen zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat wordt geoordeeld dat de Europese Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking de particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (arrest van 14 juli 1994, Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 24).

32

Eveneens volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen de justitiabelen echter, wanneer zij zich niet tegenover een particulier maar tegenover een staat op een richtlijn kunnen beroepen, dat doen ongeacht de hoedanigheid – als werkgever of als openbaar gezag – waarin deze laatste optreedt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel haalt uit zijn schending van het Unierecht (arresten van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 49; 12 juli 1990, Foster e.a., C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 17, en 14 september 2000, Collino en Chiappero, C‑343/98, EU:C:2000:441, punt 22).

33

Op basis van deze overwegingen heeft het Hof erkend dat de justitiabelen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn kunnen beroepen, niet alleen tegenover een lidstaat en zijn overheidsinstanties, zoals gedecentraliseerde instanties (zie in die zin arrest van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punt 31), maar, zoals in het kader van het antwoord op de eerste vraag in herinnering is gebracht, ook tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of die over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikken dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (arresten van 12 juli 1990, Foster e.a., C‑188/89, EU:C:1990:313, punt 18, en 4 december 1997, Kampelmann e.a., C‑253/96–C‑258/96, EU:C:1997:585, punt 46).

34

Dergelijke lichamen of entiteiten onderscheiden zich van particulieren en moeten worden gelijkgesteld met de staat, hetzij omdat zij publiekrechtelijke rechtspersonen zijn die deel uitmaken van de staat in ruime zin, hetzij omdat zij onder gezag of toezicht staan van een overheidsinstantie, hetzij omdat een dergelijke instantie hun een taak van algemeen belang heeft toevertrouwd en hun daartoe die bijzondere bevoegdheden heeft verleend.

35

Bijgevolg kunnen aan een entiteit of een lichaam waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen, en die daartoe over bevoegdheden beschikt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, zelfs indien die entiteit of dat lichaam privaatrechtelijk van aard is, de bepalingen van een richtlijn met rechtstreekse werking worden tegengeworpen.

36

In casu moet worden opgemerkt dat volgens artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, de lidstaten de nodige maatregelen moesten treffen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering wordt gedekt.

37

Het belang dat de Uniewetgever aan de bescherming van de slachtoffers hecht, heeft hem ertoe gebracht die regels aan te vullen en de lidstaten overeenkomstig artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn te verplichten om een orgaan in te stellen dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of een voertuig waarvoor niet is voldaan aan de verzekeringsplicht van lid 1 van dit artikel, dat verwijst naar artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, in elk geval binnen de grenzen van het Unierecht te vergoeden (arrest van 11 juli 2013, Csonka e.a., C‑409/11, EU:C:2013:512, punt 29).

38

De taak die een schadevergoedingsinstantie als het MIBI in opdracht van een lidstaat moet vervullen en die bijdraagt tot de algemene doelstelling van bescherming van slachtoffers die de Unieregeling inzake de verplichte motorrijtuigenverzekering nastreeft, moet dus worden beschouwd als een taak van algemeen belang die in casu besloten ligt in de verplichting die krachtens artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn op de lidstaten rust.

39

In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat, met betrekking tot de situatie waarin materiële schade of letselschade is veroorzaakt door een voertuig waarvoor niet aan de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn bedoelde verzekeringsplicht is voldaan, het Hof heeft geoordeeld dat dit orgaan de vergoeding betaalt ter compensatie van het feit dat de lidstaat zijn verplichting niet is nagekomen, ervoor te zorgen dat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering wordt gedekt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Csonka e.a., C‑409/11, EU:C:2013:512, punt 31).

40

Wat het MIBI betreft, moet daaraan worden toegevoegd dat de Ierse wetgever in section 78 van de wet van 1961 het lidmaatschap van dat orgaan verplicht heeft gesteld voor alle verzekeraars die in Ierland motorvoertuigenverzekeringen aanbieden. Daarbij heeft hij het MIBI verder gaande bevoegdheden toegekend dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, aangezien dat particuliere orgaan op grond van die wettelijke bepaling al die verzekeraars kan verplichten, zich bij hem aan te sluiten en de uitvoering te financieren van de taak die de Ierse staat aan dat orgaan heeft opgedragen.

41

De onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn kunnen dus worden ingeroepen tegen een lichaam als het MIBI.

42

Gelet op een en ander moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat aan een privaatrechtelijk lichaam waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen, zoals die welke besloten ligt in de verplichting die krachtens artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn op de lidstaten rust, en dat daartoe krachtens de wet beschikt over bijzondere bevoegdheden, zoals de bevoegdheid om verzekeraars die motorvoertuigenverzekeringen op het grondgebied van de betrokken lidstaat aanbieden, te verplichten zich bij hem aan te sluiten en hem te financieren, de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen.

Kosten

43

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 288 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het op zich niet uitsluit dat aan een entiteit die niet beantwoordt aan alle kenmerken die zijn genoemd in punt 20 van het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C‑188/89, EU:C:1990:313), gelezen in samenhang met die welke zijn genoemd in punt 18 van dat arrest, de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, worden tegengeworpen.

 

2)

Aan een privaatrechtelijk lichaam waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen, zoals die welke besloten ligt in de verplichting die op de lidstaten rust krachtens artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij de Derde richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990, en dat daartoe krachtens de wet beschikt over bijzondere bevoegdheden, zoals de bevoegdheid om verzekeraars die motorvoertuigenverzekeringen op het grondgebied van de betrokken lidstaat aanbieden, te verplichten zich bij hem aan te sluiten en hem te financieren, kunnen de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, worden tegengeworpen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.