ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

26 oktober 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 4 — Materiële werkingssfeer — Inhoudingen op de wettelijke ouderdomspensioenen en op ieder ander aanvullend voordeel — Artikel 13 — Vaststelling van de toepasselijke wetgeving — Woonplaats in andere lidstaat”

In zaak C‑269/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 18 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2015, in de procedure

Rijksdienst voor Pensioenen

tegen

Willem Hoogstad,

in tegenwoordigheid van:

Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, waarnemend voor de kamerpresident, E. Levits en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden, bijgestaan door N. Bonbled en A. Percy, advocaten,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB 1998, L 209, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: „RvP”) en Willem Hoogstad, betreffende inhoudingen op de kapitalen die in februari 2008 aan deze laatste zijn uitgekeerd bij wijze van aanvullend pensioen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens artikel 1 van verordening nr. 1408/71

„[...]

j)

worden ten aanzien van elke lidstaat onder ‚wetgeving’ of ‚wettelijke regeling’ verstaan de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid, of de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis.

Onder deze term vallen niet de bestaande of toekomstige contractuele bepalingen, ongeacht of deze al dan niet bij een besluit van de overheid algemeen verbindend zijn verklaard, dan wel een ruimere werkingssfeer hebben verkregen. Ten aanzien van contractuele bepalingen:

i)

welke de verplichte deelneming aan een verzekering voortvloeiende uit de in de vorige alinea bedoelde wetten of regelingen, beogen, of

ii)

waarbij een stelsel wordt ingevoerd dat wordt beheerd door hetzelfde orgaan als het orgaan dat het beheer voert over de stelsels die zijn ingevoerd door de in de vorige alinea bedoelde wetten of regelingen,

kan deze beperking te allen tijde worden opgeheven door een verklaring van de betrokken lidstaat waarin dergelijke regelingen waarop deze verordening wel van toepassing is, worden vermeld. Van deze verklaring vindt overeenkomstig artikel 97 kennisgeving en bekendmaking plaats.

[...]”

4

Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)

prestaties bij ziekte en moederschap;

b)

prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;

c)

uitkeringen bij ouderdom;

d)

uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

e)

prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

f)

uitkeringen bij overlijden;

g)

werkloosheidsuitkeringen;

h)

gezinsbijslagen.”

5

Artikel 13 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

[...]

f)

is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.”

6

Artikel 33, lid 1, van deze verordening luidt:

„Het orgaan van een lidstaat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen‑ of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen.”

Belgisch recht

7

Artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 (Belgisch Staatsblad van 27 augustus 1994, blz. 21524; hierna: „gecoördineerde wet van 14 juli 1994”) luidde, in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding:

„[E]en inhouding van 3,55 pct. [wordt verricht] op de wettelijke ouderdoms-, rust‑, anciënniteits- en overlevingspensioenen of op elk ander als zodanig geldend voordeel alsmede op elk voordeel, bedoeld als aanvulling van een pensioen, zelfs als dit laatste niet is verworven, en toegekend hetzij bij toepassing van de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, hetzij bij toepassing van bepalingen die voortvloeien uit een arbeidscontract, een reglement, een collectieve of sectoriële overeenkomst. Deze inhouding wordt eveneens verricht op het voordeel dat het pensioen vervangt of aanvult en dat wordt toegekend aan een zelfstandige krachtens een collectieve overeenkomst of een individuele toezegging van een pensioen afgesloten door de onderneming.”

8

Artikel 3 bis van het koninklijk besluit van 15 september 1980 tot uitvoering van artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (Belgisch Staatsblad van 23 september 1980, blz. 10869) bepaalde, in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding:

„De omrekening in maandbedragen bedoeld in artikel 2, § 1, gebeurt ten vroegste bij het einde van het kalenderjaar waarin de pensioenen en aanvullende voordelen werden uitbetaald. De omrekening in maandbedragen van de voordelen die in één keer worden toegekend aan personen die nog niet de hoedanigheid van gepensioneerde bezitten, geldt echter eveneens voor de nog resterende jaren tot aan de normale pensioengerechtigde leeftijd van de begunstigden van deze voordelen. Het eventueel saldo kan slechts terugbetaald worden nadat [de RvP] vastgesteld heeft dat het samengetelde brutobedrag van de pensioenen en aanvullende voordelen lager blijft dan de drempel.”

9

Volgens artikel 68, § 1, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 31 maart 1994, blz. 8866; hierna: „wet van 30 maart 1994”), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, moest worden verstaan:

„[...]

(c)

onder ‚aanvullend voordeel’, elk voordeel bedoeld als aanvulling van een in a) of b) bedoeld pensioen, zelfs als dit laatste niet is verworven, en toegekend hetzij krachtens wettelijke, bestuursrechtelijke of statutaire bepalingen, hetzij krachtens bepalingen voortvloeiend uit een arbeidsovereenkomst, een ondernemingsreglement, een collectieve of sectorale overeenkomst, ongeacht het feit of het een periodiek of een in de vorm van een kapitaal betaald voordeel betreft.

Als aanvullende voordelen in de zin van c) worden eveneens beschouwd:

– de in a), 1°, bepaalde renten die uitbetaald worden in de vorm van een kapitaal;

– elk voordeel betaald aan een persoon ongeacht zijn statuut in uitvoering van een individuele pensioentoezegging.

[...]”

10

Artikel 68, § 5, tweede en vijfde alinea, van de wet van 30 maart 1994 luidde als volgt:

„De Belgische uitbetalingsinstelling van een na 31 december 1996 in de vorm van een kapitaal betaald aanvullend voordeel waarvan het bedrag hoger is dan 2.478,94 EUR, verricht, bij de uitbetaling van het kapitaal, ambtshalve een afhouding gelijk aan 2 t.h. van het brutobedrag van dat kapitaal.

[...]

Indien bij de eerste uitbetaling van het definitief bedrag van een wettelijk pensioen die volgt op de uitbetaling van een kapitaal blijkt dat het percentage van de met toepassing van § 2 uit te voeren afhouding kleiner is dan het percentage van de afhouding die op het kapitaal werd verricht, stort de [RvP] aan begunstigde een bedrag terug dat gelijk is aan het verschil tussen enerzijds het bedrag van de afhouding die op het kapitaal werd verricht en anderzijds het bedrag dat verkregen wordt door ditzelfde kapitaal met het percentage van de met toepassing van § 2 uit te voeren afhouding te vermenigvuldigen. Indien de terugstorting plaatsvindt meer dan zes maanden na de datum van de eerste uitbetaling van het definitief bedrag van een wettelijk pensioen, is de [RvP] van rechtswege aan begunstigde nalatigheidsinteresten verschuldigd op het teruggestorte bedrag. Deze interesten, waarvan het percentage gelijk is aan 4,75 t.h. per jaar, beginnen te lopen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van de termijn van zes maanden. De Koning kan het percentage van deze nalatigheidsinteresten aanpassen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Hoogstad, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was van 1 november 1996 tot en met 31 december 2004 in dienst van een Belgische werkgever, die voor hem twee aanvullende pensioenen heeft opgebouwd. Nadat Hoogstad zijn beroepsloopbaan had afgesloten, vestigde hij zich in 2007 in Ierland samen met zijn echtgenote, die Iers staatsburger is.

12

Toen Hoogstad in februari 2008 de leeftijd van 60 jaar bereikte, werden hem de kapitalen van de twee aanvullende pensioenen uitgekeerd.

13

In België werden op deze kapitalen twee inhoudingen verricht. Ten eerste werd krachtens artikel 191, eerste lid, 7°, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 een inhouding van 3,55 % verricht ten gunste van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), dat tot taak heeft de opbrengst te verdelen tussen de instellingen die verantwoordelijk zijn voor het stelsel van verzekering voor geneeskundige verzorging. Ten tweede werd op grond van artikel 68 van de wet van 30 maart 1994 een inhouding van 2 % ten gunste van de RvP verricht, die tot doel had de solidariteit tussen de verschillende categorieën van gepensioneerden te versterken (solidariteitsbijdrage) en op lange termijn te zorgen voor selectieve aanpassingen ten gunste van de laagste pensioenen.

14

Bij dagvaarding van 31 december 2009 heeft Hoogstad verzocht om terugbetaling van de aldus ingehouden bedragen. Tot staving van dat verzoek betoogde hij dat hij op de datum van de uitbetaling van de bedoelde kapitalen niet aan de Belgische socialezekerheidswetgeving was onderworpen.

15

De arbeidsrechtbank Brussel (België) heeft het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en de RvP bij vonnis van 28 oktober 2011 veroordeeld tot terugbetaling van de ingehouden bedragen. Nadat de RvP ook van het arbeidshof Brussel in hoger beroep ongelijk had gekregen, stelde hij cassatieberoep in.

16

De RvP betoogt dat de aan Hoogland uitgekeerde kapitalen van de aanvullende pensioenen voortkomen uit stelsels die niet te beschouwen zijn als „wettelijke regelingen” in de zin van artikel 1, onder j), eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 en dus niet binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening vallen. Derhalve zijn de in casu verrichte inhoudingen op de aanvullende pensioenen volgens deze dienst niet onverenigbaar met artikel 13, lid 1, van deze verordening.

17

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie (België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 13, lid 1, van [verordening nr. 1408/71] zo worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een bijdrage – zoals de op grond van artikel 191, eerste lid, 7°, van de [gecoördineerde wet van 14 juli 1994] verrichte inhouding en de op grond van artikel 68 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen verschuldigde solidariteitsbijdrage – wordt geheven op prestaties van Belgische aanvullende pensioenstelsels die geen wettelijke regelingen zijn in de zin van artikel 1, onder j), eerste alinea, van deze verordening, ingeval die prestaties verschuldigd zijn aan een niet in België wonende rechthebbende die overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder f), van die verordening onderworpen is aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hij woont?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

18

Om te beginnen betoogt de Belgische regering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter uitgaat van de onjuiste premisse dat de inhoudingen op prestaties van aanvullende Belgische pensioenstelsels definitief zijn en achteraf geen terugbetaling kan plaatsvinden. Aangezien de aanvankelijk ingehouden bedragen in casu echter integraal zijn terugbetaald, heeft de gevraagde uitlegging geen enkel reëel nut meer voor de beslechting van het hoofdgeding.

19

Volgens vaste rechtspraak staat het uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die verantwoordelijk is voor de te geven beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, niet alleen de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, maar ook de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Het Hof is dus in beginsel gehouden te antwoorden op de in casu gestelde vragen, die immers de uitlegging van het Unierecht betreffen (zie met name arresten van 15 juni 2000, Sehrer, C‑302/98, EU:C:2000:322, punt 20, en van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 25).

20

Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter indien duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 27, en van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C‑41/11, EU:C:2012:103, punt 35).

21

Dat is in casu echter niet het geval. De verwijzende rechter heeft immers duidelijk aangegeven waarom hij de prejudiciële vraag heeft gesteld en hij heeft erop gewezen dat hij een antwoord op die vraag behoeft om het bij hem aanhangige geding te kunnen beslechten.

22

Bijgevolg moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden geacht.

Ten gronde

23

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke op prestaties van aanvullende pensioenstelsels een sociale bijdrage wordt ingehouden, zelfs wanneer de begunstigde van de aanvullende pensioenen niet in de betrokken lidstaat woont en hij krachtens artikel 13, lid 2, onder f), van deze verordening onderworpen is aan de sociale wetgeving van de lidstaat waar hij woont.

24

Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet allereerst in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 1, onder j), eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 ten aanzien van elke lidstaat onder „wetgeving” of „wettelijke regeling” de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen worden verstaan die betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, van deze verordening bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid.

25

Overeenkomstig de tweede alinea van dit artikel 1, onder j), vallen onder deze termen evenwel niet de bestaande of toekomstige contractuele bepalingen, ongeacht of deze al dan niet bij een besluit van de overheid verbindend zijn verklaard of een ruimere werkingssfeer hebben verkregen.

26

Hoewel uit de formulering van de prejudiciële vraag voortvloeit dat de aanvullende pensioenstelsels op basis waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestaties aan Hoogstad zijn uitgekeerd „geen wettelijke regelingen zijn in de zin van artikel 1, onder j), eerste alinea, van [verordening nr. 1408/71]”, kan de bijdrage die op de prestaties van deze stelsels is ingehouden, niettemin binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.

27

Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de begrippen „wetgeving” en „wettelijke regeling” een erg ruime inhoud hebben, die alle soorten wetgevende, verordenende en bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten omvat, en dat de gezamenlijke ter zake toepasselijke nationale maatregelen eronder begrepen moeten worden geacht (arrest van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 32).

28

In die context heeft het Hof gepreciseerd dat het doorslaggevende element voor de toepassing van verordening nr. 1408/71 de – rechtstreekse en voldoende relevante – samenhang is die de betrokken bepaling moet vertonen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid regelen (arresten van 18 mei 1995, Rheinhold & Mahla, C‑327/92, EU:C:1995:144, punt 23; van 15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑34/98, EU:C:2000:84, punt 35; van 15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑169/98, EU:C:2000:85, punt 33, en van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 23).

29

De omstandigheid dat een heffing in een nationale wettelijke regeling als „belasting” wordt gekwalificeerd, sluit dus niet uit dat deze heffing kan worden geacht binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 te vallen (arrest van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat heffingen die niet worden toegepast op inkomsten uit arbeid en vervangende inkomsten van de werknemers, maar die worden berekend over inkomsten uit vermogen, binnen de werkingssfeer van deze verordening kunnen vallen wanneer is vastgesteld dat de opbrengsten van deze heffingen rechtstreeks en specifiek bestemd zijn voor de financiering van bepaalde takken van de sociale zekerheid in de betrokken lidstaat (arrest van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 28).

31

Dezelfde conclusie geldt met betrekking tot heffingen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffingen, die worden toegepast op prestaties van aanvullende pensioenstelsels, aangezien de opbrengst van deze bijdragen rechtstreeks en specifiek is bestemd voor de financiering van bepaalde takken van de sociale zekerheid in de betrokken lidstaat.

32

Deze uitlegging vindt overigens steun in de doelstelling van verordening nr. 1408/71 en in de beginselen waarop deze verordening berust.

33

Teneinde het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie te verzekeren, en dit op basis van het beginsel dat deze werknemers ten aanzien van de verschillende nationale wettelijke regelingen gelijk moeten worden behandeld, is bij verordening nr. 1408/71 – en meer bepaald in titel II ervan – immers een coördinatiestelsel ingesteld dat met name betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving(en) die moet(en) worden toegepast op werknemers en zelfstandigen die, in uiteenlopende omstandigheden, gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer (zie in die zin arresten van 3 april 2008, Derouin, C‑103/06, EU:C:2008:185, punt 20; van 3 maart 2011, Tomaszewska, C‑440/09, EU:C:2011:114, punten 25 en 28, en van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 34).

34

Aangezien het om een volledig stelsel van conflictregels gaat, zijn de wetgevers van de afzonderlijke lidstaten niet meer bevoegd om naar eigen inzicht de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wettelijke regeling te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (arresten van 10 juli 1986, Luijten, 60/85, EU:C:1986:307, punt 14; van 5 november 2014, Somova, C‑103/13, EU:C:2014:2334, punt 54, en van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 35).

35

In dit verband bepaalt artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat zijn onderworpen, wat dus – onder voorbehoud van de gevallen die in de artikelen 14 quater en 14 septies zijn vermeld – elke mogelijkheid van gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen over eenzelfde periode uitsluit (zie in die zin arresten van 5 mei 1977, Perenboom, 102/76, EU:C:1977:71, punt 11, en van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 36).

36

Dit beginsel, te weten dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is, beoogt de complicaties te vermijden die bij gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen zouden kunnen rijzen en de verschillen in behandeling op te heffen die personen die zich in de Unie verplaatsen, zouden ondervinden bij een gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen (zie in die zin arresten van 15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑34/98, EU:C:2000:84, punt 46; van 15 februari 2000, Commissie/Frankrijk, C‑169/98, EU:C:2000:85, punt 43, en van 26 februari 2015, De Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punt 37).

37

Het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, geldt evenwel enkel voor de situaties bedoeld in de artikelen 13, lid 2, en 14 tot en met 17 van verordening nr. 1408/71, waarin namelijk de conflictregels zijn neergelegd die in de verschillende gevallen dienen te worden toegepast.

38

Sinds de datum waarop verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 houdende wijziging van verordening nr. 1408/71 (PB 1991, L 206, blz. 2) een punt f) heeft ingevoegd in artikel 13, lid 2, van deze verordening, geldt het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is dus ook voor werknemers die hun beroepsactiviteiten voorgoed hebben gestaakt.

39

In casu moet erop worden gewezen dat Hoogstad, als in Ierland wonende gepensioneerde, overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71 onderworpen is aan de sociale wetgeving van die lidstaat en derhalve niet door een andere lidstaat, met name wat prestaties van aanvullende pensioenstelsels betreft, kan worden onderworpen aan wettelijke voorschriften waarbij bijdragen worden ingesteld die een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang vertonen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid regelen.

40

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de voorschriften van artikel 33 van verordening nr. 1408/71, volgens welke een lidstaat voor rekening van een pensioen- of rentetrekker bijdragen ter financiering van de ziekteverzekering mag inhouden indien de overeenkomstige prestaties voor rekening van deze lidstaat komen.

41

Artikel 33 van verordening nr. 1408/71 moet immers worden gelezen in samenhang met de artikelen 27, 28 en 28 bis van afdeling 5 van hoofdstuk I van titel III van deze verordening, die van toepassing zijn op de rechten van pensioen- of rentetrekkers en hun gezinsleden. Deze artikelen betreffen hetzij situaties waarin de pensioen- of rentetrekker een pensioen of een rente ontvangt die verschuldigd is krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten, hetzij situaties waarin de pensioentrekker een pensioen ontvangt op grond van de wetgeving van één enkele lidstaat, maar geen recht heeft op prestaties in zijn woonstaat (zie in die zin arrest van 15 juni 2000, Sehrer, C‑302/98, EU:C:2000:322, punt 26).

42

Bijgevolg kan uit het bestaan van materiële regels betreffende de rechten van pensioen- of rentetrekkers, die hoe dan ook niet van toepassing zijn op pensioenuitkeringen of aanvullende pensioenen die berusten op contractuele bepalingen (zie in die zin arrest van 16 januari 1992, Commissie/Frankrijk, C‑57/90, EU:C:1992:10, punt 20), niet worden afgeleid dat de inhouding van sociale bijdragen op dergelijke aanvullende pensioenen verenigbaar is met het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 geformuleerde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is.

43

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, volgens welke bijdragen die rechtstreeks en in voldoende relevante mate samenhangen met de wetten die de in artikel 4 van deze verordening genoemde takken van sociale zekerheid regelen, worden ingehouden op prestaties van aanvullende pensioenstelsels, zelfs wanneer de begunstigde van deze aanvullende pensioenen niet in de betrokken lidstaat woont en hij krachtens artikel 13, lid 2, onder f), van deze verordening onderworpen is aan de sociale wetgeving van de lidstaat waar hij woont.

Kosten

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, verzet zich tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, volgens welke bijdragen die rechtstreeks en in voldoende relevante mate samenhangen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, genoemde takken van sociale zekerheid regelen, worden ingehouden op prestaties van aanvullende pensioenstelsels, zelfs wanneer de begunstigde van deze aanvullende pensioenen niet in de betrokken lidstaat woont en hij krachtens artikel 13, lid 2, onder f), van diezelfde verordening, zoals gewijzigd, onderworpen is aan de sociale wetgeving van de lidstaat waar hij woont.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.