ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 april 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran — Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren — Criterium van materiële, logistieke of financiële steun aan de Iraanse regering — Financiële diensten van een centrale bank”

In zaak C‑266/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 juni 2015,

Central Bank of Iran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door M. Lester en Z. Al-Rikabi, barristers,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Central Bank of Iran (centrale bank van Iran) om vernietiging van het arrest van 25 maart 2015 (T‑563/12, EU:T:2015:187; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht van de Europese Unie haar beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16; hierna, samen: „litigieuze handelingen”), voor zover die handelingen haar betreffen.

Toepasselijke bepalingen

2

Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) vastgesteld, waarvan bijlage II de personen en entiteiten opsomt – andere dan die welke op een lijst zijn geplaatst door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of door het op grond van resolutie 1737 (2006) [VNVR-resolutie 1737 (2006)] ingestelde Sanctiecomité, die in bijlage I zijn genoemd – waarvan de tegoeden zijn bevroren.

3

Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 19, blz. 22) vastgesteld. Volgens overweging 13 van dit besluit moeten „[d]e toegangsbeperkingen en de bevriezing van tegoeden en economische middelen [...] worden uitgebreid tot andere personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die de Iraanse regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen”.

4

Artikel 1, punt 7, onder a), ii), van besluit 2012/35 heeft aan artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 het hiernavolgende punt toegevoegd, dat bepaalt dat de tegoeden in het bezit van de hierna vermelde personen of entiteiten worden bevroren:

„c)

andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn.”

5

Artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 is gewijzigd bij artikel 1, punt 8, onder a), van besluit 2012/635. Als gevolg daarvan zijn beperkende maatregelen van toepassing op:

„c)

andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II.”

6

Bij besluit 2012/35 is rekwirantes naam opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, op grond van betrokkenheid bij activiteiten om sancties te ontwijken. Om dezelfde reden werd haar naam opgenomen op de lijst in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 19, blz. 1).

7

In besluit 2012/635 werd de reden voor plaatsing op de lijst aangevuld als volgt:

„Verleent financiële steun aan de Iraanse overheid.”

8

De Raad heeft op 23 maart 2012 verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) vastgesteld. Artikel 23, lid 2, van deze verordening voorziet in de bevriezing van de tegoeden van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IX zijn vermeld, van wie is vastgesteld dat zij:

„d)

andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden.”

9

Verordening nr. 945/2012 heeft de reden om rekwirantes naam op de lijst in bijlage IX van verordening nr. 267/2012 te plaatsen, aangevuld als volgt:

„Verleent financiële steun aan de Iraanse overheid.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10

Bij op 26 december 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Central Bank of Iran een beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze handelingen voor zover haar naam daarbij na heronderzoek is gehandhaafd op de lijsten van entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden.

11

Central Bank of Iran voerde ter ondersteuning van haar beroep vier middelen aan. Het eerste middel betrof een onjuiste beoordeling, het tweede middel niet-nakoming van de motiveringsplicht, het derde middel schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en schending van het recht op effectieve rechterlijke toetsing, en met het vierde middel werd gesteld dat het evenredigheidsbeginsel was geschonden, alsmede rekwirantes grondrechten, in het bijzonder het recht op bescherming van haar eigendom en haar goede naam.

12

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

13

Central Bank of Iran verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de litigieuze handelingen nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen, en

de Raad te verwijzen in de kosten die rekwirante in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

14

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

15

Central Bank of Iran voert vier middelen aan ter ondersteuning van haar hogere voorziening. Met het eerste middel stelt zij dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad mocht besluiten dat rekwirante „financiële steun” aan de Iraanse regering verleende. Volgens het tweede middel heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn beoordeling van de motiveringsplicht van de Raad. Het derde middel betreft schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en volgens het vierde middel is er sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel en van rekwirantes grondrechten, in het bijzonder van het recht op bescherming van haar eigendom en haar goede naam.

16

Eerst dient het tweede middel te worden onderzocht en vervolgens het derde, het eerste en het vierde middel.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht in zijn beoordeling van de motiveringsplicht van de Raad

Bestreden arrest

17

In de punten 53 tot en met 58 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de rechtspraak over de motiveringsplicht inzake handelingen van de Unie in herinnering gebracht. Daarna heeft het in de punten 59 en volgende van dat arrest de redenen in de litigieuze handelingen getoetst aan de criteria voor plaatsing op de lijsten zoals neergelegd in artikel 23, lid 2, onder a), b) en d), van verordening nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder b) en c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635.

18

In punt 74 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat „enkel met betrekking tot de criteria van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen en van steun aan de Iraanse regering, waarnaar de Raad in de [litigieuze] handelingen impliciet maar noodzakelijkerwijs verwijst, kan worden nagegaan of die handelingen voldoende zijn gemotiveerd”. In punt 75 van dat arrest heeft het evenwel geoordeeld dat voor zover de litigieuze handelingen zijn gebaseerd op het criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen, de motivering dat rekwirante „[b]etrokken [was] bij activiteiten om de sancties te omzeilen”, onvoldoende was, aangezien zij niet meer bleek dan een herhaling van het criterium zelf en niet verduidelijkte waarom dit criterium op rekwirante van toepassing was. Daarnaast was het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest van oordeel dat met een impliciete motivering geen rekening kon worden gehouden om de ontoereikende uitdrukkelijke motivering betreffende het criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen te remediëren.

19

Bij zijn onderzoek van het criterium van steun aan de Iraanse regering heeft het Gerecht in de punten 84 en 85 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad kon volstaan met de motivering dat rekwirante „financiële steun aan de Iraanse regering [verleent]” om te voldoen aan zijn motiveringsplicht, aangezien rekwirante in staat was te begrijpen dat de Raad verwees naar de financiële diensten die zij als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran ten behoeve van de Iraanse regering verrichtte. Het Gerecht heeft zich gebaseerd op de schrifturen van rekwirante en in het bijzonder op de door rekwirante aan haar verzoekschrift gehechte getuigenverklaring van de vicegouverneur voor buitenlandse deviezen van die bank, waarin werd verklaard dat de bank financiële diensten verleende aan de regering, die een van haar klanten is. Het Gerecht heeft ook verwezen naar de artikelen 12 en 13 van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen, waarin bepaalde taken en bevoegdheden van rekwirante als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zijn neergelegd.

Argumenten van partijen

20

Met haar tweede middel stelt Central Bank of Iran dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad zijn motiveringsplicht zoals neergelegd in artikel 296 VWEU was nagekomen.

21

Zij komt met name op tegen de punten 84 en 85 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat zij in staat was te begrijpen dat de Raad verwees naar de diensten die zij als centrale bank ten behoeve van de Iraanse regering verrichtte en dat het niet nodig was die taken en bevoegdheden te preciseren, „voor zover deze zijn vastgesteld bij wettelijke bepalingen die voor het publiek toegankelijk zijn en waarvan dus mag worden aangenomen dat zij algemeen bekend zijn”.

22

Central Bank of Iran stelt dat het bestaan van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen, waarin haar taken en bevoegdheden als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zijn neergelegd, niet verduidelijkte wat de Raad begreep onder „financiële steun” in de motivering van de litigieuze handelingen. Rekwirante was niet in staat te achterhalen of de Raad van oordeel was dat zij aanzienlijke middelen aan de regering verstrekte dan wel of de Raad zich baseerde op de omstandigheid dat zij het monetaire beleid bepaalde of dat zij rekeningen in naam van de Iraanse regering aanhield en andere centralebankdiensten van die aard verrichtte. Volgens haar stond het aan de Raad om precies aan te geven welke diensten volgens hem het vereiste kwalitatieve en kwantitatieve belang hadden om onder het begrip „steun [...] aan de regering van Iran” in de zin van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 te vallen (arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad,T‑578/12, EU:T:2014:678, punt 119), wat hij niet heeft gedaan. De Raad heeft bij de vaststelling van zijn beslissing om rekwirantes naam te handhaven op de lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen gelden geenszins de artikelen 12 en 13 van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen aangevoerd, zodat de in deze wet neergelegde taken van rekwirante een nieuwe reden vormden die niet voorkwam in de litigieuze handelingen.

23

De Raad betwist de argumenten van Central Bank of Iran.

Beoordeling door het Hof

24

Zoals het Gerecht met name in de punten 53 tot en met 58 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, moet om te beoordelen of de motivering van een handeling toereikend is, acht worden geslagen op de context van die handeling en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba,C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punten 53 en 54).

25

Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 85 van het bestreden arrest onder verwijzing naar wettelijke bepalingen die voor het publiek toegankelijk zijn, te oordelen dat de motivering van de litigieuze handelingen waarin de Raad heeft gesteld dat rekwirante „financiële steun aan de Iraanse regering [verleende]” impliciet maar noodzakelijkerwijs verwees naar haar taken en bevoegdheden als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zoals deze worden omschreven in deel II, hoofdstuk 2, van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen, inzonderheid in de artikelen 12 en 13 daarvan.

26

Het Gerecht heeft derhalve in punt 86 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat „de Raad [...] niet verplicht [was] een uitdrukkelijke motivering te geven inzake de financiële diensten en dus de middelen of financiële faciliteiten die [rekwirante] [....] aan de Iraanse regering zou hebben verleend”.

27

Het tweede middel is derhalve ongegrond.

Derde middel: schending van het recht van verdediging

Bestreden arrest

28

Het Gerecht heeft in de punten 92 tot en met 94 van het bestreden arrest de rechtspraak inzake de eerbiediging van het recht van verdediging in herinnering gebracht en daarna in de punten 95 en 98 van dat arrest vastgesteld dat de Raad rekwirante op 2 augustus 2012 individueel in kennis had gesteld van de motivering van de litigieuze handelingen, waarin hij stelde dat zij „financiële steun [verleende] aan de Iraanse regering”, en dat rekwirante deze motivering en de daaraan ten grondslag liggende gegevens vóór de vaststelling van die handelingen heeft kunnen betwisten.

29

In punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overwogen dat „[d]e Raad [...] in casu niet verplicht [was] [rekwirante] de bewijsstukken mee te delen waarop hij die motivering baseerde, voor zover de betrokken gegevens, die preciseerden welke financiële diensten [rekwirante] als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran had verricht ten behoeve van de Iraanse regering, mochten worden beschouwd als algemeen bekend en impliciet aanwezig in de motivering van de [litigieuze] handelingen wat betreft het criterium van steun aan de Iraanse regering”. Het Gerecht heeft derhalve in punt 99 van het bestreden arrest geoordeeld dat „[rekwirantes] recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke toetsing in acht [waren] genomen”.

Argumenten van partijen

30

Met haar derde middel stelt Central Bank of Iran dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat haar recht van verdediging in acht was genomen. Zij betoogt dat de Raad haar geen bewijs heeft overgelegd vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen betreffende zijn beslissing om haar naam te handhaven op de lijsten van entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Raad de redenen voor de handhaving van rekwirantes plaatsing op de betrokken lijsten mocht aanvullen door in de bepalingen van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen genoemde elementen in aanmerking te nemen die duidelijk niet aan de orde waren in de motivering van de litigieuze handelingen en die niet aan rekwirante waren meegedeeld vóór de vaststelling van die handelingen. Rekwirante was niet op de hoogte van de tegen haar aangevoerde argumenten en was niet in staat om een gedegen verweer te voeren. Pas tijdens de terechtzitting heeft rekwirante voor het eerst de mogelijkheid gehad te antwoorden op de bewering dat zij middelen aan de Iraanse regering had verstrekt.

31

De Raad betwist de argumenten van Central Bank of Iran.

Beoordeling door het Hof

32

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is de Raad bij het oorspronkelijke besluit tot bevriezing van tegoeden niet verplicht om de betrokken persoon of entiteit vooraf de redenen mee te delen op grond waarvan die instelling de naam van die persoon of die entiteit op de lijst wil plaatsen, terwijl de vaststelling van een later besluit waarbij de naam van die persoon of entiteit op de lijst wordt gehandhaafd, in beginsel door mededeling van de bezwarende elementen moet worden voorafgegaan en de betrokken persoon of entiteit tevens in de gelegenheid moet worden gesteld, te worden gehoord (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran,C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punten 61 en 62).

33

Bijgevolg moet de Raad in het kader van de vaststelling van een besluit waarbij de naam van een persoon of entiteit wordt gehandhaafd op een lijst van personen of entiteiten die zijn onderworpen aan beperkende maatregelen, het recht van die persoon of die entiteit om voorafgaandelijk te worden gehoord, in acht nemen wanneer hij in het besluit waarbij de plaatsing op de lijst wordt gehandhaafd ten aanzien van die persoon of entiteit nieuwe gegevens in aanmerking neemt, dat wil zeggen gegevens die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkene op die lijst werd geplaatst (arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad,C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 26).

34

Het Gerecht heeft deze rechtspraak in punt 94 van het bestreden arrest in herinnering gebracht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.

35

Het heeft vervolgens in de punten 95 en 98 van dat arrest vastgesteld dat de Raad op 2 augustus 2012 aan Central Bank of Iran een nieuwe reden had meegedeeld, namelijk dat zij „financiële steun [verleende] aan de Iraanse regering”, en dat Central Bank of Iran deze reden op 7 oktober 2012 heeft betwist.

36

Anders dan rekwirante stelt, kon de omstandigheid dat de Raad de elementen niet heeft meegedeeld op basis waarvan hij van oordeel was dat Central Bank of Iran financiële steun verleende aan de Iraanse regering, geen afbreuk doen aan haar recht van verdediging.

37

Zoals blijkt uit de punten 25 en 26 van het onderhavige arrest, konden rekwirantes rol als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran en de haar betreffende wettelijke bepalingen immers worden beschouwd als een context die rekwirante kende, zodat het Gerecht terecht kon oordelen dat de Raad niet verplicht was een uitdrukkelijke motivering te verstrekken inzake de financiële diensten en dus inzake de financiële middelen of faciliteiten die zij aan de Iraanse regering zou hebben verstrekt.

38

In die omstandigheden heeft het Gerecht het recht van verdediging van rekwirante niet miskend bij zijn oordeel dat de Raad niet verplicht was documenten of bewijs dienaangaande te verstrekken wat betreft de elementen die rekwirante kende.

39

Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

Eerste middel: onterechte vaststelling door het Gerecht dat de Raad mocht besluiten dat rekwirante „financiële steun ” aan de Islamitische Republiek Iran verleende

Bestreden arrest

40

Het Gerecht heeft in punt 103 van het bestreden arrest overwogen dat de rechtmatigheid van de litigieuze handelingen moest worden onderzocht in het licht van de motivering van die handelingen dat rekwirante „financiële steun verleen[de] aan de Iraanse regering”. In punt 104 van dat arrest was het Gerecht van oordeel dat voor de beoordeling van de gegrondheid van die motivering rekening mocht worden gehouden met de taken en bevoegdheden van rekwirante als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zoals deze worden omschreven in de artikelen 12 en 13 van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen. Na onderzoek van die bepalingen heeft het Gerecht in punt 108 van dat arrest geoordeeld dat „het duidelijk [was] dat [rekwirante] ten behoeve van de Iraanse regering financiële diensten verricht[te] die door het kwantitatieve en kwalitatieve belang ervan de nucleaire proliferatie [konden] bevorderen, aangezien zij die regering steun verleen[de] in de vorm van middelen of materiële, financiële of logistieke faciliteiten die haar in staat stellen die proliferatie voort te zetten”. In punt 111 van dat arrest kwam het Gerecht derhalve tot de slotsom dat de Raad geen blijk had gegeven van een onjuiste beoordeling.

Argumenten van partijen

41

Met haar eerste middel stelt Central Bank of Iran dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad naar behoren had onderzocht of was voldaan aan een van de criteria voor plaatsing op een lijst in de litigieuze handelingen. Op basis van een analyse van de artikelen 12 en 13 van de Iraanse wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen stelt zij dat de diensten die zij als centrale bank verleent, zoals het aanhouden van rekeningen en afwikkelen van transacties, geen „financiële steun” aan de Iraanse regering vormen in de zin van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, dat wil zeggen financiële steun met een kwalitatief en kwantitatief belang dat de Iraanse regering in staat stelt haar nucleaire programma voort te zetten (arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, EU:T:2014:678, punt 119).

42

De Raad betwist rekwirantes argumenten.

Beoordeling door het Hof

43

In herinnering zij gebracht dat het criterium van steun aan de Iraanse regering zoals neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, betrekking heeft op steun die materieel, logistiek of financieel kan zijn (zie in die zin arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 79).

44

Dit criterium werd toegevoegd met het oog op activiteiten van de betrokken persoon of entiteit die weliswaar op zichzelf geen direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar de ontwikkeling daarvan kunnen bevorderen, doordat daarbij middelen of faciliteiten van materiële, logistieke of financiële aard aan de Iraanse regering worden verstrekt die haar in staat stellen de proliferatie voort te zetten (zie in die zin arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punten 80 en 81).

45

Zoals het Gerecht in punt 108 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, verrichtte rekwirante ten behoeve van de Iraanse regering financiële diensten die door het kwantitatieve en kwalitatieve belang ervan de nucleaire proliferatie konden bevorderen, aangezien zij die regering steun verleende in de vorm van middelen of materiële, financiële of logistieke faciliteiten die haar in staat stelden die proliferatie voort te zetten (zie naar analogie arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 83). Diensten zoals het aanhouden van rekeningen, de uitvoering en het sluiten van financiële transacties of de aan- en verkoop van obligaties vormen immers zowel materiële, logistieke als financiële steun aan die Staat, en dus steun aan de regering van die Staat.

46

Het Gerecht heeft dus in punt 109 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat het niet relevant is dat rekwirante heeft betwist dat zij haar eigen financiële middelen ter beschikking van de Iraanse regering stelt, aangezien zij steeds heeft erkend dat zij ten behoeve van die regering de diensten verricht die elke centrale bank van een staat ten behoeve van de regering van die staat verricht.

47

Het Gerecht heeft derhalve zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in punt 110 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad mocht oordelen dat rekwirante „financiële steun aan de Iraanse regering [verleende]”, zodat het in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635, en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium in casu was vervuld.

48

Bijgevolg is het eerste middel van de hogere voorziening ongegrond.

Vierde middel: schending van de grondrechten en van het recht op bescherming van rekwirantes eigendom en haar goede naam

Bestreden arrest

49

In punt 119 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de voor rekwirante uit de litigieuze handelingen voortvloeiende nadelen niet onevenredig zijn in verhouding tot het belang van de door die handelingen nagestreefde doelstelling om de internationale vrede en veiligheid te bewaren. Voorts heeft het in hetzelfde punt opgemerkt dat de litigieuze handelingen slechts een deel van rekwirantes activa betreffen, tegoeden in bepaalde omstandigheden kunnen worden vrijgegeven en de Raad niet stelt dat rekwirante zelf betrokken is bij nucleaire proliferatie.

Argumenten van partijen

50

Met haar vierde middel stelt Central Bank of Iran dat het Gerecht ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan rekwirantes middel dat de Raad rekwirantes grondrechten, waaronder haar recht op bescherming van haar eigendom en van haar goede naam, op ongerechtvaardigde of onevenredige wijze had beperkt. Volgens haar heeft het Gerecht niet passend onderzocht of de toepassing van deze beperkende maatregelen ten aanzien van Central Bank of Iran een onrechtmatige en onevenredige inmenging vormde in rekwirantes grondrechten, waaronder het recht op eigendom en het recht op goede naam. Het Gerecht had moeten oordelen dat de maatregelen onevenredig waren in verhouding tot de nagestreefde doelstellingen.

51

Central Bank of Iran komt in het bijzonder op tegen punt 119 van het bestreden arrest. Zij benadrukt dat het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de beperkende maatregelen voor het economisch leven van het land en van het Iraanse volk. Voorts betoogt zij dat de diensten die zij verricht geen enkel verband houden met de mogelijkheid van de Iraanse regering om een nucleair programma door te voeren en dat overeenkomstig de benadering van het Gerecht beperkende maatregelen zouden kunnen worden vastgesteld ten aanzien van duizenden belastingbetalers of dienstverleners. Tot slot is de beslissing van de Raad om rekwirantes naam te plaatsen en te handhaven op de lijsten van entiteiten waarvoor beperkende maatregelen gelden, in strijd met een aantal publieke verklaringen van de Europese instellingen, inzonderheid de conclusies van de Raad over Iran van 23 januari 2012, waarin de Raad stelt „dat de beperkende maatregelen waarover vandaag overeenstemming is bereikt, tegen de financiering van Irans nucleaire programma door het Iraanse bewind zijn gericht, en niet tegen het Iraanse volk”.

52

De Raad betwist rekwirantes argumenten.

Beoordeling door het Hof

53

Vastgesteld zij dat het Gerecht, om na te gaan of het evenredigheidsbeginsel was geschonden, in punt 117 van het bestreden arrest heeft gekeken naar de door de litigieuze handelingen nagestreefde doelstelling van algemeen belang. In punt 118 van dat arrest heeft het erkend dat deze handelingen rekwirante schade berokkenden voor zover zij afbreuk deden aan haar eigendomsrecht en goede naam. Het Gerecht heeft evenwel in punt 119 van dat arrest de doelstelling om de internationale vrede en veiligheid te bewaren in aanmerking genomen, waarbij het heeft opgemerkt dat de litigieuze handelingen slechts een deel van rekwirantes activa betroffen, tegoeden in bepaalde omstandigheden konden worden vrijgegeven en de Raad niet stelde dat rekwirante zelf betrokken was bij nucleaire proliferatie.

54

In het licht van het bovenstaande heeft het Gerecht het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van rekwirantes grondrechten, in het bijzonder het recht op bescherming van haar eigendom en van haar goede naam, terecht afgewezen.

55

Het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

56

Aangezien de vier middelen in hogere voorziening ongegrond zijn, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

57

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.

58

Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

59

Aangezien Central Bank of Iran in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Central Bank of Iran wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.