ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
10 november 2016 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2002/47/EG — Werkingssfeer — Begrippen ‚als zekerheid verschafte financiële activa’, ‚betrokken financiële verplichtingen’ en ‚verschaffing’ als zekerheid van financiële activa — Mogelijkheid tot realisatie van als zekerheid verschafte financiële activa ondanks de inleiding van een insolventieprocedure — Rekening-courantovereenkomst met een financiëlezekerheidsclausule”
In zaak C‑156/15,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās tiesas Civillietu departaments (hooggerechtshof, afdeling civiele zaken, Letland) bij beslissing van 11 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 1 april 2015, in de procedure
„Private Equity Insurance Group” SIA
tegen
„Swedbank” AS,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2016,
gelet op de opmerkingen van:
— |
„Private Equity Insurance Group” SIA, vertegenwoordigd door N. Šlitke, advokāts, |
— |
„Swedbank” AS, vertegenwoordigd door R. Vonsovičs, D. Lasmanis en I. Balmaks, advokāti, en R. Rubenis, |
— |
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en J. Treijs-Gigulis als gemachtigden, |
— |
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. García-Valdecasas Dorrego en V. Ester Casas als gemachtigden, |
— |
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Kraehling als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister, en B. Kenelly, QC, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Rius, A. Sauka en K.‑Ph. Wojcik als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 juli 2016,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (PB 2002, L 168, blz. 43). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Private Equity Insurance Group” SIA en „Swedbank” AS over een door Private Equity Insurance Group tegen Swedbank ingesteld beroep tot schadevergoeding. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 98/26
3 |
Artikel 1 van richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (PB 1998, L 166, blz. 45) luidt: „De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op:
|
4 |
Artikel 2, onder a), eerste alinea, van die richtlijn luidt: „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
|
Richtlijn 2002/47
5 |
In de overwegingen 1, 3 tot en met 5, 9, 10, 17 en 18 van richtlijn 2002/47 staat te lezen:
[…]
[…]
[…]
|
6 |
Artikel 1 van die richtlijn, met als opschrift „Voorwerp en werkingssfeer”, bepaalt: „1. Deze richtlijn voorziet in een communautaire regeling voor financiëlezekerheidsovereenkomsten die voldoen aan de eisen opgenomen in de leden 2 en 5, en als zekerheid verschafte financiële activa overeenkomstig de leden 4 en 5. 2. De zekerheidsnemer en de zekerheidsverschaffer behoren elk tot een van de volgende categorieën:
3. De lidstaten kunnen financiëlezekerheidsovereenkomsten van de werkingssfeer van de richtlijn uitsluiten wanneer een van de partijen een persoon is als bedoeld in lid 2, onder e). […] 4. a) De als zekerheid verschafte financiële activa moeten bestaan uit contanten of financiële instrumenten. […] 5. Deze richtlijn is van toepassing zodra de financiële activa als zekerheid zijn verschaft en op voorwaarde dat zulks met schriftelijke bewijsstukken kan worden aangetoond. De verschaffing als zekerheid van financiële activa moet op zodanige wijze kunnen worden aangetoond dat de betrokken als zekerheid verschafte financiële activa kunnen worden geïdentificeerd. Daartoe volstaat het aan te tonen dat activa in de vorm van giraal overdraagbare effecten zijn gecrediteerd of als krediet op de betrokken rekening zijn bijgeschreven en dat de activa in de vorm van contanten zijn gecrediteerd of als creditsaldo op een betrokken rekening zijn bijgeschreven. […]” |
7 |
Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt: „1. In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
[…]
[…] 2. Verwijzingen in deze richtlijn naar het ‚verschaffen’ of de ‚verschaffing’ als zekerheid van financiële activa hebben betrekking op een situatie waarin de als zekerheid verschafte financiële activa daadwerkelijk worden geleverd, overgedragen, gehouden, ingeschreven in een register of anderzijds gekwalificeerd, zodat zij in het bezit of onder de controle komen van de zekerheidsnemer of een persoon die namens de zekerheidsnemer optreedt. Een eventueel recht op vervanging van de als zekerheid verschafte financiële activa of restitutie van de overwaarde aan als zekerheid verschafte financiële activa ten gunste van de zekerheidsverschaffer doet geen afbreuk aan het feit dat de financiële activa als zekerheid zijn verschaft aan de zekerheidsnemer zoals bedoeld in deze richtlijn. 3. Wanneer in deze richtlijn het woord ‚schriftelijk’ wordt gebruikt, wordt hiermee ook registratie in elektronische vorm en enig ander duurzaam medium bedoeld.” |
8 |
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Te vervullen formaliteiten”, luidt: „1. De lidstaten vereisen niet dat het bestaan, de geldigheid, derdenwerking, afdwingbaarheid of toelaatbaarheid als bewijs van een financiëlezekerheidsovereenkomst of de verschaffing van als zekerheid verschafte financiële activa uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst afhangt van het vervullen van enige formaliteit. 2. Lid 1 doet geen afbreuk aan het feit dat deze richtlijn pas van toepassing is op als zekerheid verschafte financiële activa, vanaf de verschaffing en indien die verschaffing met schriftelijke bewijsstukken kan worden aangetoond en wanneer de financiëlezekerheidsovereenkomst schriftelijk of op juridisch gelijkwaardige wijze kan worden aangetoond.” |
9 |
Artikel 4 van richtlijn 2002/47, met als opschrift „Afdwingbaarheid van een financiëlezekerheidsovereenkomst”, bepaalt: „1. De lidstaten bewerkstelligen dat bij het plaatsvinden van een afdwingingsgrond, de zekerheidsnemer enige als zekerheid verschafte financiële activa die uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht, zijn verschaft, met inachtneming van de daarin vervatte bepalingen, op de volgende wijzen kan realiseren: […]
[…] 4. De in lid 1 bedoelde wijzen om als zekerheid verschafte financiële activa te realiseren houden, behoudens de bepalingen van de financiële zekerheidsovereenkomst die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht, geenszins in dat wordt vereist dat:
5. De lidstaten zorgen ervoor dat een financiëlezekerheidsovereenkomst conform de daarin vervatte bepalingen in werking kan treden ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer of de zekerheidsnemer een liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen ingeleid of lopende zijn. […]” |
10 |
Artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift „Niet-toepasbaarheid van bepaalde insolventievoorschriften”, bepaalt: „1. De lidstaten bewerkstelligen dat een financiëlezekerheidsovereenkomst, alsmede de verschaffing als zekerheid van financiële activa uit hoofde van een dergelijke overeenkomst, niet ongeldig of nietig kan worden verklaard of ongedaan kan worden gemaakt louter op grond van het feit dat de financiëlezekerheidsovereenkomst tot stand is gekomen, of de financiële activa als zekerheid zijn verschaft:
2. De lidstaten bewerkstelligen dat wanneer een financiëlezekerheidsovereenkomst dan wel een betrokken financiële verplichting tot stand is gekomen dan wel financiële activa als zekerheid zijn verschaft op de dag van, maar na het tijdstip van aanvang van, de liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen, deze juridisch afdwingbaar en bindend ten aanzien van derden is, indien de zekerheidsnemer kan aantonen dat hij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure of maatregelen. 3. Wanneer een financiëlezekerheidsovereenkomst voorziet in:
bewerkstelligen de lidstaten dat het verschaffen als zekerheid van financiële activa, aanvullende financiële activa of substituerende of vervangende financiële activa overeenkomstig een dergelijke verplichting of een dergelijk recht, niet als ongeldig kan worden beschouwd of ongedaan kan worden gemaakt dan wel nietig worden verklaard uitsluitend omdat:
[…]” |
Lets recht
11 |
De Finanšu nodrošinājuma likums (wet op de financiële zekerheden) is vastgesteld ter omzetting van richtlijn 2002/47 in Lets recht. |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12 |
Op 14 april 2007 hebben „Izdevniecība Stilus” SIA, met als rechtsopvolgster Private Equity Insurance Group, en Swedbank een standaardovereenkomst voor een lopende bankrekening gesloten. Die overeenkomst bevat een financiëlezekerheidsclausule op grond waarvan de op de rekening-courant van Izdevniecība Stilus gedeponeerde contanten in pand worden gegeven voor alle vorderingen van Swedbank op Izdevniecība Stilus. |
13 |
Op 25 oktober 2010 is Izdevniecība Stilus failliet verklaard. Vervolgens heeft de curator van het faillissement met Swedbank een nieuwe rekening-courantovereenkomst gesloten met dezelfde financiëlezekerheidsclausule. |
14 |
Op 8 juni 2011 heeft Swedbank 192,30 Letse lats (LVL) (ongeveer 274 EUR) van de rekening-courant van Izdevniecība Stilus gehaald als kosten voor het aanhouden van de rekening in de periode tot aan de faillietverklaring. |
15 |
Op grond van het beginsel van nationaal recht dat een gelijke behandeling waarborgt van schuldeisers in een insolventieprocedure en het verbod voor een individuele schuldeiser om handelingen te verrichten die andere schuldeisers schade berokkenen, heeft Izdevniecība Stilus, vertegenwoordigd door de curator van het faillissement, tegen Swedbank een rechtsvordering ingesteld om dat bedrag terug te krijgen. |
16 |
De Letse rechters in eerste aanleg en in hoger beroep hebben die vordering afgewezen, met name op grond van de wet op de financiële zekerheden, waarbij als zekerheid verschafte financiële activa aan de toepassing van het insolventierecht zijn onttrokken. Daarop is bij de Augstākās tiesas Civillietu departaments (hooggerechtshof, afdeling civiele zaken, Letland) beroep in cassatie ingesteld. |
17 |
In dit verband merkt die rechter op dat richtlijn 2002/47 is aangenomen in een juridisch kader dat met name bestaat uit richtlijn 98/26, die betrekking heeft op betalings- en effectenafwikkelingssystemen. Dientengevolge vraagt hij zich in de eerste plaats af of richtlijn 2002/47 ook van toepassing is op contanten die zijn gedeponeerd op een gewone bankrekening als in het hoofdgeding, die wordt gebruikt buiten het kader van de in de artikelen 1 en 2 van richtlijn 98/26 bedoelde betalings- en effectenafwikkelingssystemen. |
18 |
In de tweede plaats twijfelt de Augstākās tiesas Civillietu departaments over de verenigbaarheid van de voorrang van een financiële zekerheid op alle andere soorten zekerheden, met name in een openbaar register ingeschreven zekerheden zoals een hypotheek, met het beginsel van gelijke behandeling van schuldeisers in een insolventieprocedure. Die rechter vraagt zich met name af of die voorrang wordt gerechtvaardigd door en in verhouding staat tot de met richtlijn 2002/47 nagestreefde doelstellingen. |
19 |
In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de wet op de financiële zekerheden van toepassing is op zowel de in artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2002/47 bedoelde personen als natuurlijke personen. Dientengevolge vraagt hij zich af of op grond van die bepaling de toepassing van de voorschriften van die richtlijn kan worden uitgebreid tot personen die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn en, zo ja, of die bepaling rechtstreeks toepasselijk is. Die rechter erkent weliswaar dat die vragen in de context van het hoofdgeding hypothetisch zijn, maar hij is van oordeel dat zij relevant kunnen zijn voor een eventuele toetsing van de grondwettigheid van de wet op de financiële zekerheden door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa (grondwettelijke hof, Letland). |
20 |
Daarom heeft de Augstākās tiesas Civillietu departaments de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
21 |
Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2002/47 aldus moet worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid. |
22 |
Volgens overweging 3 van richtlijn 2002/47 heeft die richtlijn tot doel de integratie en efficiëntie van de financiële markt, alsook de stabiliteit van het financiële bestel in de Europese Unie te bevorderen. |
23 |
Daartoe is bij die richtlijn een regeling ingesteld die, zoals blijkt uit de overwegingen 5, 9, 10 en 17 van die richtlijn, tot doel heeft de administratieve lasten voor partijen die onder deze richtlijn vallende als zekerheid verschafte financiële activa gebruiken, te beperken, de rechtszekerheid van die zekerheden te bevorderen door ervoor te zorgen dat sommige bepalingen van het nationale insolventierecht niet op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn, en snelle en niet-formalistische executoriale procedures in te stellen teneinde financiële stabiliteit te waarborgen en besmettingseffecten te beperken ingeval een partij bij een financiëlezekerheidsovereenkomst in gebreke blijft. |
24 |
Zo verbiedt artikel 3 van die richtlijn de lidstaten in wezen om het bestaan, de geldigheid, derdenwerking, afdwingbaarheid of toelaatbaarheid als bewijs van een financiëlezekerheidsovereenkomst of de verschaffing als zekerheid van financiële activa uit hoofde van een financiëlezekerheidsovereenkomst afhankelijk te stellen van het vervullen van enige formaliteit. |
25 |
Voorts bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/47 dat de houder van een financiële zekerheid die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht, deze zekerheid moet kunnen realiseren op een van de in dat lid beschreven wijzen. Ingevolge artikel 4, lid 5, van die richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat een financiëlezekerheidsovereenkomst conform de daarin vervatte bepalingen in werking kan treden ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer of de zekerheidsnemer een liquidatieprocedure of saneringsmaatregelen ingeleid of lopende zijn. |
26 |
Dientengevolge sluit de in richtlijn 2002/47 vastgestelde regeling uit dat het gebruik van als zekerheid verschafte financiële activa afhankelijk kan worden gesteld van het vervullen van formaliteiten en geeft zij tegelijkertijd houders van die zekerheden het recht om ze te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid. |
27 |
Vastgesteld moet worden of een zekerheid als in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt. |
28 |
Vast staat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zekerheid binnen de werkingssfeer ratione personae van die richtlijn valt, zoals omschreven in artikel 1, lid 2, van die richtlijn. |
29 |
Aangaande de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn 2002/47 moet allereerst worden vastgesteld dat de door de zekerheid gewaarborgde verplichtingen „betrokken financiële verplichtingen” in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van die richtlijn moeten zijn. In die bepaling worden „betrokken financiële verplichtingen” omschreven als verplichtingen die worden gewaarborgd door een financiëlezekerheidsovereenkomst en die recht geven op afwikkeling in contanten en/of levering van financiële instrumenten. Zij kunnen geheel of gedeeltelijk bestaan uit huidige of toekomstige verplichtingen, met inbegrip van verplichtingen die ontstaan uit hoofde van een kaderovereenkomst of een soortgelijke overeenkomst, verplichtingen van een andere persoon dan de zekerheidsverschaffer jegens de zekerheidsnemer of zich bij tijd en wijle voordoende verplichtingen van een specifieke categorie of soort. |
30 |
Zoals is aangevoerd door alle partijen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, omvat de definitie van „betrokken financiële verplichtingen” in artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2002/47 een situatie als in het hoofdgeding, waarin de zekerheid alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder dekt. |
31 |
Aangezien in de tekst van richtlijn 2002/47 geen enkele uitdrukkelijke beperking is opgenomen, moeten onder de woorden „verplichtingen die recht geven op afwikkeling in contanten” in de definitie van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2002/47 immers alle verplichtingen worden begrepen die recht geven op afwikkeling in contanten en derhalve ook gewone geldschulden van een rekeninghouder tegenover zijn bank, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten voor het aanhouden van de rekening. |
32 |
Aangezien de betrokken financiële verplichtingen volgens de definitie van artikel 2, lid 1, onder f), van richtlijn 2002/47 geheel of gedeeltelijk kunnen bestaan uit huidige of toekomstige verplichtingen, met inbegrip van verplichtingen die ontstaan uit hoofde van een kaderovereenkomst of een soortgelijke overeenkomst, omvat die definitie voorts ook een situatie als in het hoofdgeding, waarin de zekerheid alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder dekt, en niet alleen een afzonderlijke verplichting. |
33 |
Vervolgens moet worden opgemerkt dat volgens artikel 1, lid 4, onder a), van richtlijn 2002/47 de in die richtlijn bedoelde zekerheden uit contanten of financiële instrumenten moeten bestaan. Het begrip „contanten” wordt in artikel 2, lid 1, onder d), van die richtlijn omschreven als op een rekening gecrediteerde gelden of soortgelijke vorderingen tot restitutie van geld, zoals geldmarktdeposito’s. Bovendien volgt uit overweging 18 van die richtlijn dat bankbiljetten niet onder die definitie vallen. Aangezien richtlijn 2002/47 niet in andere uitsluitingen voorziet, omvat die definitie – zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt – contanten die zijn gedeponeerd op een bankrekening als in het hoofdgeding. |
34 |
Aangaande de vraag van de verwijzende rechter of de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn 2002/47, gelet op het juridische kader waarin die richtlijn is aangenomen, moet worden beperkt tot contanten die zijn gedeponeerd op rekeningen die worden gebruikt in het kader van de in de artikelen 1 en 2 van richtlijn 98/26 bedoelde betalings- en effectenafwikkelingssystemen, moet worden opgemerkt dat die beperking geen steun vindt in de tekst van richtlijn 2002/47. Integendeel, zoals blijkt uit de overwegingen 1 en 4 van die richtlijn, is die richtlijn weliswaar aangenomen in een juridisch kader dat met name bestaat uit richtlijn 98/26 en was de Uniewetgever van mening dat er voordelen waren verbonden aan gemeenschappelijke regels voor de zakelijke zekerheden die worden gesteld in het kader van de in richtlijn 98/26 bedoelde betalings- en afwikkelingssystemen, maar het is ook waar dat richtlijn 2002/47 – zoals ook in overweging 4 van die richtlijn in herinnering wordt gebracht – de bestaande regelingen heeft aangevuld door ook andere vraagstukken te regelen en te voorzien in verdergaande bepalingen. Voorts bevestigt de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële zekerheidsovereenkomsten (PB 2001, C 180 E, blz. 312), zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook dat richtlijn 2002/47 is vastgesteld met de bedoeling verder te gaan dan de werkingssfeer van richtlijn 98/26. |
35 |
Bijgevolg kan de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn 2002/47 niet worden geacht beperkt te zijn tot contanten die zijn gedeponeerd op rekeningen die worden gebruikt in het kader van de in richtlijn 98/26 bedoelde betalings- en effectenafwikkelingssystemen. |
36 |
Richtlijn 2002/47 is volgens artikel 1, lid 5, eerste alinea, ervan van toepassing zodra de financiële activa als zekerheid zijn verschaft en op voorwaarde dat zulks kan worden aangetoond met schriftelijke bewijsstukken, waarmee volgens artikel 2, lid 3, van die richtlijn ook registratie in elektronische vorm en enig ander duurzaam medium wordt bedoeld. Artikel 3, lid 2, van die richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat het in artikel 3, lid 1, van die richtlijn neergelegde verbod om de verschaffing als zekerheid van financiële activa afhankelijk te stellen van het vervullen van formaliteiten, geen afbreuk doet aan het feit dat die richtlijn pas van toepassing is op die als zekerheid verschafte financiële activa, vanaf de verschaffing en indien die verschaffing met schriftelijke bewijsstukken is aangetoond. |
37 |
In artikel 2, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2002/47 wordt de verschaffing als zekerheid van financiële activa omschreven als een situatie waarin de als zekerheid verschafte financiële activa daadwerkelijk worden geleverd, overgedragen, gehouden, ingeschreven in een register of anderzijds gekwalificeerd, zodat zij in het bezit of onder de controle komen van de zekerheidsnemer of een persoon die namens de zekerheidsnemer optreedt. |
38 |
Die richtlijn verduidelijkt echter niet onder welke voorwaarden is voldaan aan het criterium dat de als zekerheid verschafte financiële activa „in het bezit of onder de controle” komen van de zekerheidsnemer, in het geval van een immateriële zekerheid als in het hoofdgeding, die betrekking heeft op contanten die zijn gedeponeerd op een bankrekening. |
39 |
Aangezien niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar het recht van de lidstaten, moet dat criterium in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd. Bij die uitlegging moet rekening worden gehouden met de bewoordingen, de context en het doel van dat criterium (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, A, C‑184/14, EU:C:2015:479, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
40 |
In dit verband blijkt uit overweging 10 van richtlijn 2002/47 dat met die richtlijn wordt beoogd een evenwicht tot stand te brengen tussen, enerzijds, de marktefficiëntie, door de formaliteiten in verband met de verschaffing als zekerheid van financiële activa te vermijden, en, anderzijds, de veiligheid van de partijen bij de financiëlezekerheidsovereenkomst en derden, door te eisen dat de verschaffing van de financiële zekerheid zich vertaalt in een vorm van afstand doen van de controle. |
41 |
Met het vereiste inzake de verschaffing als zekerheid van financiële activa wordt immers beoogd te verzekeren dat de in de financiëlezekerheidsovereenkomst aangewezen zekerheidsnemer bij het plaatsvinden van de afdwingingsgrond werkelijk over die activa kan beschikken. |
42 |
Hieraan moet worden toegevoegd dat blijkens overweging 17 van richtlijn 2002/47 bij die richtlijn snelle en niet-formalistische executoriale procedures zijn ingesteld teneinde financiële stabiliteit te waarborgen en besmettingseffecten te beperken ingeval een partij bij een financiëlezekerheidsovereenkomst in gebreke blijft. Aangezien het vereiste inzake de verschaffing als zekerheid van financiële activa garandeert dat de zekerheidsnemer werkelijk over die activa zal kunnen beschikken, kan het de verwezenlijking van die doelstelling bevorderen. |
43 |
Bovendien bepaalt artikel 2, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2002/47 dat een eventueel recht op vervanging van de als zekerheid verschafte financiële activa of restitutie van de overwaarde aan als zekerheid verschafte financiële activa ten gunste van de zekerheidsverschaffer geen afbreuk doet aan het feit dat de financiële activa als zekerheid zijn verschaft aan de zekerheidsnemer. De draagwijdte van dat recht zou worden uitgehold wanneer de houder van een zekerheid die betrekking heeft op contanten die zijn gedeponeerd op een bankrekening zou worden geacht „in het bezit of onder de controle” van die contanten te zijn gekomen, ook in het geval waarin de rekeninghouder vrij over die contanten kan beschikken. |
44 |
Bijgevolg kan de houder van een zekerheid als in het hoofdgeding, die betrekking heeft op contanten die zijn gedeponeerd op een gewone bankrekening, slechts worden geacht „in het bezit of onder de controle” van die contanten te zijn gekomen, indien de zekerheidsverschaffer wordt belet over die contanten te beschikken. |
45 |
Voorts moeten financiële activa die na het tijdstip van aanvang van een insolventieprocedure als zekerheid zijn verschaft, worden geacht in beginsel niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/47 te vallen. |
46 |
Artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn staat immers in wezen eraan in de weg dat een insolventieprocedure terugwerkende kracht kan hebben met betrekking tot financiële activa die vóór het tijdstip van aanvang van die procedure als zekerheid zijn verschaft. Wanneer een zekerheid na het tijdstip van aanvang van een dergelijke procedure is gesteld, is de zekerheidsovereenkomst volgens artikel 8, lid 2, van die richtlijn daarentegen slechts bij wijze van uitzondering juridisch afdwingbaar en bindend ten aanzien van derden, namelijk alleen indien de zekerheid op de datum van aanvang van die procedure is gesteld en de zekerheidsnemer aantoont dat hij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure. Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 en 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen na het tijdstip van aanvang van de insolventieprocedure gestelde zekerheden – behoudens de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde gevallen – bijgevolg niet onder die richtlijn. |
47 |
Gelet op de vaststellingen in de punten 44 en 46 van het onderhavige arrest, staat het in casu aan de verwijzende rechter om met name na te gaan, in de eerste plaats, of de door Swedbank van de rekening van Izdevniecība Stilus opgenomen contanten vóór het tijdstip van aanvang van de insolventieprocedure op die rekening zijn gestort of op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en Swedbank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, of Izdevniecība Stilus werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening. |
48 |
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt in casu niet te zijn voldaan aan die voorwaarden. Ter terechtzitting voor het Hof hebben beide partijen in het hoofdgeding immers opgemerkt, in de eerste plaats, dat de door Swedbank opgenomen contanten pas na het tijdstip van aanvang van de insolventieprocedure op de betrokken rekening waren gedeponeerd en, in de tweede plaats, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiëlezekerheidsovereenkomst geen clausule bevat die Izdevniecība Stilus belette om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening. |
49 |
Aangezien de verwijzende rechter zich afvraagt of de in richtlijn 2002/47 vastgestelde regeling verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling van schuldeisers in een insolventieprocedure, moet ten slotte eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verwoorde gelijkheid voor de wet een algemeen rechtsbeginsel van de Unie is dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arrest van 17 oktober 2013, Schaible, C‑101/12, EU:C:2013:661, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
50 |
Zoals blijkt uit punt 26 van het onderhavige arrest, sluit de in richtlijn 2002/47 vastgestelde regeling uit dat de verschaffing als zekerheid van financiële activa afhankelijk kan worden gesteld van het vervullen van formaliteiten en geeft zij tegelijkertijd houders van die zekerheden het recht om ze te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid. Derhalve kent die regeling financiële zekerheden een voordeel toe ten opzichte van andere soorten zekerheden die niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen. |
51 |
Dat verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief criterium dat in verhouding staat tot het legitieme doel van richtlijn 2002/47, namelijk de rechtszekerheid en de efficiëntie van als zekerheid verschafte financiële activa bevorderen om de stabiliteit van het financiële bestel te waarborgen. |
52 |
Bovendien kan uit niets in het verzoek om een prejudiciële beslissing worden opgemaakt dat dit verschil in behandeling niet in verhouding staat tot het nagestreefde doel. In dit verband moet met name rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de toepasselijkheid ratione materiae van richtlijn 2002/47 afhangt van de verschaffing van de zekerheid en dat, onverminderd artikel 8, lid 2, van die richtlijn, voor die toepasselijkheid is vereist dat de zekerheid vóór het tijdstip van aanvang van een insolventieprocedure is verschaft. Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen na het tijdstip van aanvang van een insolventieprocedure op de rekening van de zekerheidsverschaffer gestorte bedragen bijgevolg in beginsel niet onder de in richtlijn 2002/47 vastgestelde regeling vallen. Wat de toepasselijkheid ratione personae van die richtlijn betreft, staat artikel 1, lid 3, van die richtlijn de lidstaten bovendien toe om financiëlezekerheidsovereenkomsten uit te sluiten wanneer een van de partijen een persoon is als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder e), van die richtlijn. Ten slotte zij eraan herinnerd dat de in richtlijn 2002/47 vastgestelde regeling slechts een deel van de activa van de zekerheidsverschaffer betreft, namelijk het deel met betrekking waartoe de zekerheidsverschaffer een vorm van afstand doen van de controle heeft aanvaard. |
53 |
Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat bij onderzoek van de eerste en de tweede prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die gelet op het gelijkheidsbeginsel de geldigheid van richtlijn 2002/47 kunnen aantasten. |
54 |
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 2002/47 aldus moet worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, slechts het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid, indien, in de eerste plaats, de contanten waarop die zekerheid betrekking heeft vóór het tijdstip van aanvang van die procedure op de betrokken rekening zijn gestort of die contanten op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en de bank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, de houder van die rekening werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening. |
Derde en vierde vraag
55 |
Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2002/47 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om de werkingssfeer ratione personae van die richtlijn uit te breiden tot natuurlijke personen en of die bepaling rechtstreeks toepasselijk is. |
56 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet gelegen in het formuleren van adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (zie in die zin arrest van 7 november 2013, Romeo, C‑313/12, EU:C:2013:718, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
57 |
In casu erkent de verwijzende rechter dat zijn derde en zijn vierde vraag in de context van het hoofdgeding louter hypothetisch zijn, aangezien bij het hoofdgeding geen natuurlijke personen zijn betrokken. |
58 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de omstandigheid dat die vragen relevant kunnen zijn voor een eventuele toetsing van de grondwettigheid van de wet op de financiële zekerheden door de Latvijas Republikas Satversmes tiesa, aan die vragen in het hoofdgeding niet hun hypothetische karakter ontnemen. |
59 |
Bijgevolg zijn de derde en de vierde vraag niet-ontvankelijk. |
Vijfde vraag
60 |
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, indien het doel en de werkingssfeer van richtlijn 2002/47 beperkter zijn dan het doel en de werkingssfeer van de nationale wet tot omzetting van die richtlijn, gebruik kan worden gemaakt van de uitlegging van die richtlijn om een op het nationale recht gebaseerde financiëlezekerheidsclausule die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht als in het hoofdgeding, nietig te verklaren. |
61 |
Volgens vaste rechtspraak van het Hof staan de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en wordt de verwijzende rechter in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (beschikkingen van 12 mei 2016, Security Service e.a., C‑692/15–C‑694/15, EU:C:2016:344, punt 18, en 8 september 2016, Google Ireland en Google Italy, C‑322/15, EU:C:2016:672, punt 15). |
62 |
Zo moet de verwijzende rechter de precieze redenen vermelden die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen en het noodzakelijk te achten om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 115, en beschikking van 12 mei 2016, Security Service e.a., C‑692/15–C‑694/15, EU:C:2016:344, punt 20). |
63 |
In dit verband moet worden benadrukt dat de in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 20, en beschikking van 8 september 2016, Google Ireland en Google Italy, C‑322/15, EU:C:2016:672, punt 17). |
64 |
In casu stelt de verwijzende rechter de vijfde vraag zonder die nader te verduidelijken in de motivering van de verwijzingsbeslissing. In de tekst van die vraag wordt alleen op algemene wijze verwezen naar de hypothese waarin het doel en de werkingssfeer van richtlijn 2002/47 beperkter zijn dan het doel en de werkingssfeer van de nationale wet en wordt niet vermeld welke concrete gegevens of bepalingen van die richtlijn en de nationale wettelijke regeling de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om die vraag te stellen. |
65 |
Derhalve is het onmogelijk om met zekerheid te begrijpen naar welke hypothese de verwijzende rechter in zijn vijfde vraag verwijst. In het bijzonder stelt de verwijzingsbeslissing het Hof niet in staat om vast te stellen of die rechter naar de – in het hoofdgeding louter hypothetische – situatie verwijst waarin de werkingssfeer ratione personae van richtlijn 2002/47 beperkter is dan die van het nationale recht dan wel naar andere hypothesen. |
66 |
Vanwege die leemten stelt de verwijzingsbeslissing de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet in staat om nuttige opmerkingen te maken over de vijfde vraag en stelt zij het Hof niet in staat om de verwijzende rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding. |
67 |
Bijgevolg is de vijfde vraag niet-ontvankelijk. |
Kosten
68 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: |
Richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, slechts het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid, indien, in de eerste plaats, de contanten waarop die zekerheid betrekking heeft vóór het tijdstip van aanvang van die procedure op de betrokken rekening zijn gestort of die contanten op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en de bank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, de houder van die rekening werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Lets.