CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 26 oktober 2016 ( 1 )

Zaak C‑679/15

Ultra-Brag AG

tegen

Hauptzollamt Lörrach

[verzoek van het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter, Baden-Württemberg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Communautair douanewetboek — Artikel 202, lid 3 — Artikel 212 bis — Douaneschuld ontstaan door het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen — Begrip ‚schuldenaar’ — Verantwoordelijkheid van een werknemer van een rechtspersoon voor het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen — Toerekening van gedrag en kennis van een werknemer aan de werkgever”

1. 

In hoeverre is een werkgever schuldenaar van een douaneschuld die is ontstaan doordat een van zijn werknemers bij de uitoefening van de hem opgedragen taken de douaneverplichtingen niet is nagekomen? Dat is de vraag waarover het Hof om een uitspraak wordt verzocht in deze prejudiciële procedure.

2. 

Dit door het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter, Baden-Württemberg, Duitsland) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing draait om de juiste uitlegging van de term „schuldenaar” als bedoeld in artikel 202, lid 3, eerste en tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 ( 2 ), en meer bepaald om de voorwaarden waaronder een rechtspersoon aansprakelijk is voor het gedrag van zijn werknemers. Eveneens wenst de verwijzende rechter te vernemen of „manifeste nalatigheid” in de zin van artikel 212 bis van het douanewetboek zich ook uitstrekt tot mogelijke nalatigheid van een werknemer.

I – Toepasselijke bepalingen

3.

Artikel 38, lid 1, van het douanewetboek luidt als volgt:

„Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, moeten onverwijld door de persoon die deze binnenbrengt, in voorkomend geval langs de door de douaneautoriteiten aangegeven weg en op de door deze autoriteiten vastgestelde wijze, worden gebracht:

a)

hetzij naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar enige andere, door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats;

[…]”

4.

Artikel 40 van het douanewetboek bepaalt:

„Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, worden bij de douane aangebracht door de persoon die ze aldaar heeft binnengebracht of, in voorkomend geval, door de persoon die de aansprakelijkheid aanvaardt van het vervoer van de goederen nadat deze zijn binnengebracht, behalve wanneer de goederen uitsluitend door het luchtruim of de territoriale wateren van het douanegebied gaan zonder dat er een tussenstop wordt gemaakt in dit gebied. De persoon die de goederen aanbrengt, verwijst naar de eerder voor deze goederen ingediende summiere aangifte of douaneaangifte.”

5.

Artikel 185, lid 1, van het douanewetboek luidt als volgt:

„Communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, worden op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld.

[…]”

6.

Artikel 202 van het douanewetboek bepaalt:

„1.   Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)

indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, of

[…]

Onder ‚op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 […]

3.   Schuldenaren zijn:

de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht;

de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde;

de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.”

7.

Artikel 212 bis van het douanewetboek bepaalt:

„Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187 voorziet, is deze gunstige behandeling of vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.”

II – Feiten, procedure en prejudiciële vragen

8.

Verzoekster in het hoofdgeding, Ultra-Brag AG, is een in Zwitserland gevestigde logistieke onderneming, die onder meer vervoerdiensten over Europese binnenwateren aanbiedt.

9.

Op 25 mei 2010 voerde Ultra-Brag op een schip, de MS Aargau, via binnenwateren twee transformatoren met telkens twee bijhorende spoelen vanuit het communautaire douanegebied in Zwitserland in.

10.

Op dezelfde dag werd Ultra-Brag in kennis gesteld van het feit dat een van haar andere vaartuigen, dat de volgende dag om 11 uur in Straatsburg een turbine met een gewicht van 301 ton met bestemming Antwerpen moest ophalen, wegens technische problemen niet kon worden ingezet voor die vervoersoperatie. L., een deskundige voor zware transporten die bij verzoekster in dienst was als „key account manager”, was verantwoordelijk voor beide operaties. Terwijl hij op zoek was naar een vervangend schip overwoog hij ook om de MS Aargau, met aan boord nog een niet-geloste transformator en twee bijbehorende spoelen, naar Straatsburg te laten varen en de turbine daar aan boord te nemen. Indien L. voor deze optie zou kiezen, zou het schip met de turbine en de transformator vervolgens terug naar Zwitserland varen, waar de transformator en de spoelen dan zouden worden gelost. Daarna zou de MS Aargau de turbine naar Antwerpen vervoeren.

11.

L. nam contact op met de bevoegde Zwitserse autoriteiten om te informeren naar de douanetechnische afhandeling van een dergelijk tussentransport. De Zwitserse autoriteiten verklaarden dat een kortstondige wederuitvoer naar het douanegebied van de Unie vanuit hun oogpunt geen probleem vormde, maar dat het bevoegde Duitse douanekantoor (in dit geval het Zollamt Weil am Rhein-Schusterinsel) in kennis diende te worden gesteld van de geplande vervoeroperatie. ( 3 ) Op de weg daar naartoe had L. echter autopech, zodat de Duitse douaneautoriteiten niet werden ingelicht.

12.

L. wist geen vervangend schip te vinden, en om de laadtermijn in Straatsburg te halen gaf hij diezelfde avond, nadat het douanekantoor Weil am Rhein-Schusterinsel reeds was gesloten, de kapitein van de MS Aargau, die eveneens werknemer van Ultra-Brag is, opdracht om, met de transformator en de spoelen aan boord, naar Straatsburg te varen en de turbine af te halen. De transformator en de spoelen werden bij het passeren van de grens tussen Zwitserland en Duitsland niet bij de douaneautoriteiten aangebracht.

13.

De volgende dag, op 26 mei 2010, nam L. contact op met de bevoegde Duitse douane-instantie en stelde deze in kennis van de wederinvoer van de transformator en de spoelen.

14.

Op 27 mei 2010 keerde de MS Aargau terug naar de Rijnhaven van Bazel (Zwitserland) om de transformator en de twee spoelen te lossen. Hier werden deze goederen door de Duitse douaneautoriteiten bij een inspectie aangetroffen aan boord van het schip.

15.

Bij aanslag van 9 augustus 2010 werd Ultra-Brag door verweerder in het hoofdgeding, het Hauptzollamt Lörrach (het douane-hoofdkantoor van Lörrach, Duitsland), aangemerkt als enig schuldenaar ter zake van de douanerechten ten bedrage van 122470,07 EUR voor de transformator en de twee daarbij horende spoelen.

16.

Na tevergeefs bezwaar tegen die aanslag te hebben aangetekend, stelde Ultra-Brag beroep in bij de verwijzende rechter met het argument dat de aanslag in de douanerechten onrechtmatig was aangezien aan de in artikel 212 bis van het douanewetboek vastgestelde voorwaarden voor vrijstelling was voldaan. Ultra-Brag betoogde dat zij zich niet schuldig had gemaakt aan manifeste nalatigheid door haar medewerker L. met het vervoer van de betrokken goederen te belasten. Volgens haar kon L. evenmin worden beticht van manifeste nalatigheid.

17.

Aangezien het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter, Baden-Württemberg) twijfels had of een werkgever kan worden aangemerkt als douaneschuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek en of „manifeste nalatigheid” in de zin van artikel 212 bis van het douanewetboek ook mogelijke nalatigheid van een werknemer omvat, besloot het de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Moet artikel 202, lid 3, eerste streepje, van [het douanewetboek] aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon volgens artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek als persoon die de goederen in het douanegebied heeft gebracht, douaneschuldenaar wordt, wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, ze in het kader van zijn bevoegdheid op onregelmatige wijze heeft binnengebracht?

2)

Wanneer het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt:

Moet artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat

a)

een rechtspersoon (ook dan) deelneemt aan de onregelmatige binnenbrenging wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van zijn bevoegdheid heeft meegewerkt aan deze binnenbrenging en

b)

in het geval van rechtspersonen die deelnemen aan de onregelmatige binnenbrenging, de subjectieve voorwaarde ‚terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten’ moet worden beoordeeld voor de natuurlijke persoon die bij de rechtspersoon met de zaak is belast, ook wanneer het niet om de wettelijke vertegenwoordiger van de rechtspersoon gaat?

3)

Indien het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag bevestigend is:

Moet artikel 212 bis van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het gedrag van de belanghebbende getuigt van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid, bij rechtspersonen uitsluitend moet worden uitgegaan van het gedrag van de rechtspersoon respectievelijk zijn organen, of dient hem het gedrag van een bij hem in dienst zijnde en in het kader van zijn taken met de zaak belaste natuurlijke persoon te worden toegerekend?”

18.

De Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend. Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is geen pleitzitting gehouden.

III – Analyse

A – Inleidende opmerkingen over het ontstaan van een douaneschuld

19.

Een douaneschuld bij invoer ontstaat normaliter bij de „douane-inklaring” of, in de bewoordingen van artikel 201, lid 1, onder a), van het douanewetboek, wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Volgens artikel 201, leden 2 en 3, van het douanewetboek berust het ontstaan van de douaneschuld op de aanvaarding van de betrokken douaneaangifte en is de aangever ( 4 ) de schuldenaar, terwijl in het geval van indirecte vertegenwoordiging ( 5 ) de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte is gedaan de schuldenaar is.

20.

Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die voor de douaneregelingen gelden, berust het ontstaan van de douaneschuld daarentegen op de niet-nakoming van de douaneverplichtingen en zijn de artikelen 202 tot en met 205 van het douanewetboek van toepassing. In casu werden een transformator en twee spoelen het douanegebied van de Unie binnengebracht, zonder dat zij bij de bevoegde douane-instantie, in dit geval het douanekantoor Weil am Rhein-Schusterinsel, werden over- of aangebracht als voorgeschreven in de artikelen 38 en 40 van het douanewetboek. Dientengevolge ontstond krachtens artikel 202, lid 1, onder a), van het douanewetboek een douaneschuld bij invoer wegens het „op onregelmatige wijze binnenbrengen” van de goederen in het douanegebied van de Unie.

21.

Indien aan douanerechten onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Unie worden binnengebracht, kan de douaneschuld volgens artikel 202, lid 3, eerste tot en met derde streepje, van het douanewetboek verschuldigd zijn door drie soorten potentiële schuldenaars ( 6 ), te weten: i) de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht; ii) de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde; iii) de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.

22.

Men zou kunnen stellen dat de drie streepjes van artikel 202, lid 3, van het douanewetboek in een volgorde staan die een afspiegeling vormt van een zekere gradatie in de betrokkenheid van de persoon die als schuldenaar wordt aangemerkt wegens zijn deelname aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie. Zo wijst het eerste streepje de persoon aan die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht, dat wil zeggen degene die normaliter de inklaringshandelingen had moeten verrichten en de douaneverplichtingen van de aangever had moeten vervullen, terwijl het tweede en het derde streepje de personen aanwijzen die, hoewel zij krachtens het douanewetboek niet verantwoordelijk zijn voor de inklaringshandelingen, niettemin betrokken zijn, hetzij vóór dan wel onmiddellijk na het moment waarop de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht. ( 7 ) Terwijl de aansprakelijkheid van de schuldenaar bedoeld in het eerste streepje los staat van schuld, bevatten het tweede en het derde streepje een subjectief bestanddeel, zodat alleen personen schuldenaar worden die wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen op onregelmatige wijze waren binnengebracht.

B – Eerste prejudiciële vraag

23.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wanneer een rechtspersoon als douaneschuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek moet worden aangemerkt, dat wil zeggen als de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht in het douanegebied van de Unie. Meer specifiek vraagt de verwijzende rechter of die persoon als douaneschuldenaar moet worden aangemerkt wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is ( 8 ), ze in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid op onregelmatige wijze heeft binnengebracht. Hieronder zal ik uiteenzetten waarom die vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord.

24.

Om te beginnen zij erop gewezen dat artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek spreekt van de „persoon” die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht, zonder te preciseren of het een natuurlijke persoon of een rechtspersoon betreft. Uit artikel 4, lid 1, van het douanewetboek volgt echter dat de term „persoon” betrekking heeft op zowel rechtspersonen als natuurlijke personen. Bovendien heeft het Hof bevestigd dat een werkgever (alleen of hoofdelijk met zijn werknemer) in de zin van het eerste streepje douaneschuldenaar kan worden „als hij wegens zijn handelwijze kan worden geacht aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen ten grondslag te hebben gelegen” ( 9 ), of, anders uitgedrukt, indien hij kan worden geacht „de goederen zelf op onregelmatige wijze te hebben binnengebracht” ( 10 ). Hieruit concludeer ik dat Ultra-Brag als rechtspersoon in beginsel schuldenaar kan worden in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek. ( 11 )

25.

Toch is het nog steeds de vraag onder welke omstandigheden dit het geval is.

26.

De verwijzende rechter stelt dat een rechtspersoon als douaneschuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek kan worden aangemerkt indien hij de goederen zelf (via zijn wettelijke vertegenwoordigers) heeft binnengebracht of indien het feit dat zij op onregelmatige wijze zijn binnengebracht, „het rechtstreekse gevolg van het gedrag van de werkgever is”. Volgens de verwijzende rechter kan Ultra-Brag niet geacht worden de goederen zelf te hebben binnengebracht ( 12 ), zodat haar hoedanigheid van douaneschuldenaar ex artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek afhankelijk is van de vraag of het voldoende is dat het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Unie het rechtstreekse gevolg was van het gedrag van een van haar werknemers, in casu L., die verantwoordelijk was voor de vervoeroperatie en die de kapitein opdroeg om naar Straatsburg te varen, of dat alleen het gedrag van de wettelijke vertegenwoordigers van de onderneming in aanmerking mag worden genomen als het erom gaat haar als schuldenaar aan te wijzen.

27.

De Commissie stelt dat de werkgever – een rechtspersoon – reeds kan worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek wanneer aan de voorwaarde is voldaan dat de werknemer die de goederen daadwerkelijk in het douanegebied van de Unie heeft binnengebracht – in casu de kapitein – dit heeft gedaan in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden en met gebruikmaking van een vervoermiddel dat aan de werkgever toebehoort.

28.

Hieronder zal ik mijn standpunt in dezen uiteenzetten.

29.

Om te beginnen zij herinnerd aan het onderscheid tussen de verschillende categorieën douaneschuldenaars die in artikel 202, lid 3, van het douanewetboek worden genoemd (zie hierboven, punten 21 en 22). De in het eerste streepje bedoelde schuldenaar is degene die de goederen op onregelmatige wijze binnenbrengt in het douanegebied van de Unie, dat wil zeggen degene die de goederen daadwerkelijk heeft binnengebracht en ze had moeten aanbrengen bij de bevoegde douane-instantie. ( 13 ) Het staat vast dat dit in casu de kapitein is. De te beantwoorden vraag luidt dus of zijn gedrag aan Ultra-Brag kan worden toegerekend.

30.

Mijns inziens moet de mogelijkheid worden uitgesloten dat alleen het gedrag van wettelijke vertegenwoordigers in aanmerking kan worden genomen als het erom gaat de schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek te bepalen. De Commissie merkt op dat een dergelijke uitlegging in strijd is met de doelstelling van die bepaling, die erin bestaat een brede definitie te geven van de kring van personen die schuldenaar van een douaneschuld kunnen zijn. ( 14 ) Daarenboven zou deze uitlegging inhouden dat ondernemingen vanaf een bepaalde orde van grootte ontkomen aan aansprakelijkheid uit hoofde van het eerste streepje, aangezien het hoogst onwaarschijnlijk is dat grote ondernemingen wettelijke vertegenwoordigers – in de regel directeurs of andere leden van hun bestuursorganen – hebben die zelf schepen of voertuigen van de onderneming besturen. Tot slot strookt die uitlegging niet met de rechtspraak van het Hof, waaruit duidelijk naar voren komt dat een werkgever ofwel alleen of hoofdelijk met zijn werknemer schuldenaar kan zijn als bedoeld in artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek. ( 15 )

31.

Evenmin is het voor de hoedanigheid van schuldenaar van Ultra-Brag van belang of de instructies aan de kapitein, die ertoe leidden dat de transformator en de bijbehorende twee spoelen op onregelmatige wijze werden binnengebracht in het douanegebied van de Unie, door een wettelijke vertegenwoordiger van Ultra-Brag zijn gegeven. Mijns inziens is het voldoende dat de werknemer, L., bevoegd was om dergelijke instructies te geven en dat de kapitein gehouden was deze instructies op te volgen. Wat dit betreft blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat L. als manager bij de afdeling export van de onderneming verantwoordelijk was voor de vervoeroperatie in kwestie en dat de kapitein voorafgaand aan elke vervoeroperatie telkens specifieke instructies kreeg van een douane-expediteur of een medewerker van de afdeling van L. Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, wijst niets in de aan het Hof verstrekte informatie erop dat L. zijn bevoegdheden te buiten is gegaan door de kapitein van de MS Aargau op te dragen de specifieke vervoeroperatie uit te voeren, noch valt er overigens uit op te maken dat de kapitein de instructies van L. ten onrechte heeft opgevolgd.

32.

Het Hof heeft de hoedanigheid van schuldenaar van een werkgever in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek tot dusver alleen negatief omschreven. In dit verband heeft het Hof benadrukt dat een werkgever niet automatisch schuldenaar kan zijn, aangezien het bepaalde in artikel 202, lid 3, tweede en derde streepje, in dat geval zonder voorwerp zou zijn. ( 16 ) Voorts heeft het geoordeeld dat het feit dat „de werknemer handelt in het kader van de uitvoering van de opdrachten waarmee zijn werkgever hem belast” niet volstaat om de werkgever aan te wijzen als schuldenaar in de bedoelde zin. ( 17 )

33.

In de onderhavige zaak heeft de kapitein van de MS Aargau, een werknemer van Ultra-Brag, de transformator en de bijbehorende twee spoelen in opdracht van Ultra-Brag vervoerd op een door Ultra-Brag geëxploiteerd schip en volgens de instructies van een andere werknemer van Ultra-Brag, die verantwoordelijk was voor het vervoer van die goederen. Mijns inziens volstaat dit om de werkgever, in dit geval Ultra-Brag, te kunnen aanmerken als douaneschuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek.

34.

Ik zal hieronder toelichten waarom deze conclusie strookt met de hierboven in punt 32 vermelde uitspraken van het Hof.

35.

Allereerst behoeft het geen verdere uitleg dat er een grens moet zijn aan de aansprakelijkheid van de werkgever voor de handelingen van zijn werknemers. De exacte grens van die aansprakelijkheid hoeft in de onderhavige zaak niet te worden bepaald. Er zij alleen op gewezen dat het, indien een werknemer buiten het kader van de hem opgedragen taken handelt door bijvoorbeeld bepaalde aanwijzingen of instructies niet op te volgen, denkbaar is dat een werkgever niet kan worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek. In casu lijkt het er evenwel op dat de kapitein de instructies van de met de bewuste vervoeroperatie belaste werknemer wel heeft opgevolgd.

36.

Bovendien zal de werkgever in gevallen waarin een werknemer betrokken is bij het smokkelen van goederen normaliter niet worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek, tenzij kan worden aangetoond dat de goederen in opdracht van de werkgever werden gesmokkeld. ( 18 )

37.

Tot slot ben ik van mening dat indien Ultra-Brag in het hoofgeding op de hierboven in punt 33 genoemde gronden wordt aangewezen als schuldenaar, dit niet betekent dat de werkgever automatisch als schuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek wordt aangemerkt in alle situaties waarin een werknemer handelt in het kader van de uitvoering van de opdrachten waarmee zijn werkgever hem belast. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zou de kapitein van de MS Aargau, indien hij op dezelfde vaart naast de transformator en de spoelen eigen apparatuur of andere goederen zou hebben vervoerd, nog steeds geacht worden te hebben gehandeld in het kader van de uitvoering van de opdrachten waarmee Ultra-Brag hem heeft belast, maar zou Ultra-Brag niet volgens artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek schuldenaar worden voor een eventuele douaneschuld wegens de invoer van die andere goederen, aangezien de kapitein met betrekking tot deze goederen buiten het kader van de uitvoering van de hem opgedragen taken, en dus niet namens Ultra-Brag zou hebben gehandeld.

38.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste vraag van het Finanzgericht Baden-Württemberg te beantwoorden als volgt: artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek moet aldus worden opgevat dat een rechtspersoon douaneschuldenaar in de zin van die bepaling wordt indien een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht in het douanegebied van de Unie.

39.

Gezien het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord, daar deze vraag alleen aan de orde is ingeval Ultra-Brag niet kan worden aangemerkt als douaneschuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek. Voor de volledigheid zal ik toch ingaan op de vraagstukken die door die tweede vraag worden opgeworpen.

C – Tweede prejudiciële vraag

40.

De tweede vraag betreft de uitlegging van de term „schuldenaar” bedoeld in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek. De kwalificatie als schuldenaar volgens die bepaling is aan twee cumulatieve voorwaarden onderworpen. De eerste voorwaarde is van objectieve aard en betreft de deelneming aan de onregelmatige binnenbrenging. Volgens de tweede, subjectieve voorwaarde moeten de personen bewust aan de onregelmatige binnenbrenging hebben deelgenomen. ( 19 ) De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de „deelneming” van een werknemer aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen kan worden toegerekend aan de werkgever, en of met betrekking tot de in het tweede streepje opgenomen subjectieve voorwaarde kan worden uitgegaan van die werknemer.

41.

Het objectieve bestanddeel „deelneming” in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek moet ruim worden uitgelegd. Het is voldoende dat een persoon op een of andere manier, zij het ook indirect, een aandeel heeft aan de onrechtmatige daad. ( 20 ) Een werkgever kan bijvoorbeeld douaneschuldenaar zijn als de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht met gebruikmaking van zijn middelen of personeel. ( 21 ) Voor de toerekening van de „deelneming” door een werknemer aan de werkgever geldt dezelfde argumentatie als bij de beantwoording van de eerste vraag. Indien de werknemer in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden handelt, dient zijn gedrag te worden toegerekend aan de werkgever.

42.

Wat betreft het subjectieve bestanddeel, namelijk het feit dat de „deelnemer” wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen op onregelmatige wijze werden binnengebracht, zou ik het volgende willen opmerken.

43.

Ten eerste zou, zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag reeds heb aangegeven, de kring van potentiële schuldenaars op ongewenste wijze worden verkleind indien de toerekening van kennis zou worden beperkt tot de wettelijke vertegenwoordigers van een onderneming (zie hierboven, punt 30). Ondernemingen van een bepaalde orde van grootte zouden zich aan hun aansprakelijkheid kunnen onttrekken door de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van transporten en douaneprocedures te delegeren aan hun werknemers. Zoals de Commissie opmerkt, worden de wettelijke vertegenwoordigers van grotere ondernemingen bovendien slechts zelden ingelicht over specifieke transporten.

44.

In de onderhavige zaak vermeldt de verwijzingsbeslissing dat L. verantwoordelijk was voor de vervoeroperatie (zie hierboven, punt 31). Dienovereenkomstig moet voor de beoordeling of aan de subjectieve voorwaarde is voldaan, worden uitgegaan van de kennis waarover L. beschikte.

45.

Blijkens de verwijzingsbeslissing was L. degene die de kapitein instructies gaf voor de betrokken vaart, in de wetenschap dat, indien die instructie werd opgevolgd, de transformator en de bijbehorende spoelen zouden worden binnengebracht in het douanegebied van de Unie zonder bij de bevoegde Duitse douane-instantie te worden aangebracht. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat de Zwitserse douaneautoriteiten L. hadden opgedragen het bevoegde Duitse douanekantoor in kennis te stellen van de beoogde vervoeroperatie. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze omstandigheid volstaat om te kunnen stellen dat in casu aan de tweede voorwaarde is voldaan. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, dient er in dit verband op te worden gewezen dat de bewoordingen„redelijkerwijze hadden moeten weten” verwijzen naar het gedrag van een bedachtzame en zorgvuldige marktdeelnemer ( 22 ), wat bijvoorbeeld betekent dat een werkgever zich niet aan zijn aansprakelijkheid kan onttrekken enkel op grond dat de verantwoordelijke werknemer niet over voldoende juridische kennis van de te volgen douaneprocedure beschikte.

46.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de tweede prejudiciële vraag van het Finanzgericht Baden-Württemberg als volgt te beantwoorden: artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon douaneschuldenaar in de zin van die bepaling wordt wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden heeft deelgenomen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie, mits de werkgever wist of redelijkerwijze had moeten weten dat het binnenbrengen op onregelmatige wijze geschiedde, wat moet worden beoordeeld uitgaande van de met de zaak belaste werknemer.

D – Derde prejudiciële vraag

47.

De derde vraag van de verwijzende rechter rijst enkel indien de eerste of de tweede vraag, zoals ik voorstel, bevestigend wordt beantwoord. De verwijzende rechter verzoekt om uitsluitsel over de uitlegging van artikel 212 bis van het douanewetboek, dat onder bepaalde omstandigheden voorziet in vrijstelling van, onder meer, douanerechten die verschuldigd zijn op grond van artikel 202 van het douanewetboek. De verwijzende rechter is weliswaar van oordeel dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling van douanerechten voor naar het douanegebied van de Unie terugkerende goederen overeenkomstig artikel 185, lid 1, van het douanewetboek (waarnaar artikel 212 bis van het douanewetboek verwijst), maar twijfelt of bij de beoordeling van de tweede voorwaarde, namelijk dat „het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt”, uitsluitend moet worden uitgegaan van het gedrag van de wettelijke vertegenwoordigers van de schuldenaar of dat ook het gedrag van zijn werknemers in aanmerking moet worden genomen.

48.

Ten eerste mag, zoals de Commissie opmerkt, de term „belanghebbende” (in het Duits: „Beteiligten”) niet worden verward met de „personen die aan [het] binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen” als bedoeld in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek. De in artikel 212 bis van het douanewetboek gebruikte Duitse term kan inderdaad aanleiding geven tot een dergelijke verwarring. Veel andere taalversies gebruiken in plaats daarvan een uitdrukking die meer aanleunt bij de Duitse formulering „betroffene Person”, zoals „the person concerned” in het Engels, „l’intéressé” in het Frans, „el interesado” in het Spaans, „l’interessato” in het Italiaans en „den berörda parten” in het Zweeds.

49.

Gezien het feit dat artikel 212 bis van het douanewetboek in vrijstellingen van douanerechten voorziet, moeten de voorwaarden voor die vrijstellingen strikt worden uitgelegd. ( 23 ) Dienovereenkomstig moet de term „belanghebbende” ruim worden opgevat, in die zin dat hij niet alleen het gedrag van direct bij het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de bewuste goederen betrokken personen omvat, maar ook elke persoon die geacht kan worden achter een dergelijk binnenbrengen te zitten, op voorwaarde echter dat het betrokken gedrag kan worden toegerekend aan de schuldenaar. ( 24 )

50.

In dit verband zij erop gewezen dat Ultra-Brag zelf geacht zou kunnen worden nalatig te zijn geweest als gevolg van een slechte organisatie, dat wil zeggen vanwege het feit dat zij niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij de delegatie van taken of het toezicht op haar werknemers. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van een dergelijke nalatigheid.

51.

Om echter terug te komen op de vraag van de verwijzende rechter, namelijk of het gedrag van de werknemers van Ultra-Brag in het kader van de beoordeling of er sprake is van manifeste nalatigheid ( 25 ) aan Ultra-Brag kan worden toegerekend: de in verband met de eerste en de tweede vraag besproken beginselen aan de hand waarvan kan worden bepaald of het gedrag en/of de kennis van een werknemer kan of kunnen worden toegerekend aan zijn werkgever zijn ook in deze context van toepassing. Voor zover L. in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden heeft gehandeld, moet dus van zijn gedrag worden uitgegaan bij de beoordeling of er sprake is van manifeste nalatigheid. ( 26 )

52.

Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen of het gedrag van L. van manifeste nalatigheid getuigt. In dit verband heeft het Hof vastgesteld dat hierbij met name rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer. ( 27 )

53.

Gelet op het voorgaande dient de derde prejudiciële vraag mijns inziens als volgt te worden beantwoord: artikel 212 bis van het douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het gedrag van de „belanghebbende” (rechts)persoon van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt, niet alleen moet worden uitgegaan van de onderneming zelf of van haar wettelijke vertegenwoordigers, maar ook van elke in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden handelende werknemer.

IV – Conclusie

54.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter, Baden-Württemberg) te beantwoorden als volgt:

Artikel 202, lid 3, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden opgevat dat een rechtspersoon douaneschuldenaar in de zin van die bepaling wordt indien een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht in het douanegebied van de Unie.

Artikel 202, lid 3, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon douaneschuldenaar in de zin van die bepaling wordt wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden heeft deelgenomen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie, mits de werkgever wist of redelijkerwijze had moeten weten dat het binnenbrengen op onregelmatige wijze geschiedde, wat moet worden beoordeeld uitgaande van de met de zaak belaste werknemer.

Artikel 212 bis van verordening (EEG) nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het gedrag van de ‚belanghebbende’ (rechts)persoon van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt, niet alleen moet worden uitgegaan van de onderneming zelf of van haar wettelijke vertegenwoordigers, maar ook van elke in het kader van de uitoefening van de hem opgedragen taken en/of zijn bevoegdheden handelende werknemer.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Verordening van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd en in de versie van toepassing ten tijde van het geschil, dat wil zeggen in mei 2010 (hierna: „douanewetboek”).

( 3 ) Zoals de verwijzende rechter toelicht, is er in Bazel een trinationaal douanekantoor om de douane-inklaringsprocedures voor het vervoer over de Rijn te vergemakkelijken. De oprichting van dit kantoor is echter niet gepaard gegaan met de overdracht van soevereine bevoegdheden van een nationale douane-instantie aan de douane-instantie van een andere staat.

( 4 ) De „aangever” wordt in artikel 4, punt 18, van het douanewetboek gedefinieerd als de persoon die in eigen naam douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam douaneaangifte wordt gedaan.

( 5 ) „Indirecte vertegenwoordiging” wordt in artikel 5, lid 2, van het douanewetboek gedefinieerd en betreft een vertegenwoordiger die in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.

( 6 ) Indien er voor een douaneschuld meerdere schuldenaren zijn, zijn zij volgens artikel 213 hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.

( 7 ) Conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:488, punt 36.

( 8 ) De verwijzende rechter verwijst in dit verband naar de ondernemingsorganen (in het Duits: „Organe”).

( 9 ) Arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 26, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 39.

( 10 ) Arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 29.

( 11 ) Zie ook Gormley, L., EU Law of Free Movement of Goods and Customs Union, Oxford University Press, Oxford, 2009, blz. 335, voetnoot 40.

( 12 ) De verwijzende rechter erkent weliswaar dat de goederen in opdracht van Ultra-Brag op de MS Aargau werden vervoerd, maar vanwege het feit dat de kapitein van de MS Aargau slechts werknemer (en geen wettelijke vertegenwoordiger) van Ultra-Brag was, komt de verwijzende rechter tot de conclusie dat Ultra-Brag niet geacht kan worden de goederen zelf te hebben vervoerd.

( 13 ) Arrest van 4 maart 2004, Viluckas en Jonusas, C‑238/02 en C‑246/02, EU:C:2004:126, punt 29, en conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:488, punt 36. Zie ook arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 26, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 39.

( 14 ) Arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 25, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 38.

( 15 ) Arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 29.

( 16 ) Arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 40.

( 17 ) Arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 42.

( 18 ) Zie arresten van 4 maart 2004, Viluckas en Jonusas, C‑238/02 en C‑246/02, EU:C:2004:126, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131.

( 19 ) Arrest van 17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punt 15en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 20 ) Arrest van 17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punten 16 en 17.

( 21 ) Arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 30.

( 22 ) Arrest van 17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punt 22.

( 23 ) Zie arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 52.

( 24 ) De term „belanghebbende” wordt ook elders in het douanewetboek gebruikt, onder meer in artikel 239, lid 1, dat betrekking heeft op de terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer. In de context van die bepaling wordt de belanghebbende opgevat als de „persoon of personen [die deze rechten heeft of hebben voldaan of gehouden is of zijn deze te voldoen, dan wel zijn of hun vertegenwoordiger] alsmede, in voorkomend geval, iedere andere [persoon] die een rol heeft gespeeld bij het vervullen van de douaneformaliteiten inzake de betrokken goederen of die de voor het vervullen van deze formaliteiten noodzakelijke opdrachten heeft gegeven”. Zie artikel 899, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1).

( 25 ) Ik wijs erop dat de verwijzingsbeslissing geen aanwijzingen bevat dat er in casu sprake is van frauduleus handelen.

( 26 ) Hetzelfde geldt voor de kapitein van de MS Aargau, hoewel niets in de verwijzingsbeslissing erop wijst dat hij nalatig heeft gehandeld.

( 27 ) Arresten van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 56, en 25 juni 2015, DSV Road, C‑187/14, EU:C:2015:421, punt 46.