CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 4 april 2017 ( 1 )

Zaak C‑612/15

Strafprocedure

tegen

Nikolay Kolev,

Milko Hristov,

Stefan Kostadinov

[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Strafprocedure – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie over de beschuldiging – Recht op toegang tot het dossier – Richtlijn 2013/48/EU – Recht op toegang tot een advocaat – Fraude die de financiële belangen van de Europese Unie schaadt – Strafbare feiten – Doeltreffende en afschrikkende sancties – Fatale termijn – Beëindiging van de strafprocedure zonder onderzoek ten gronde van de beschuldigingen – Recht op een eerlijk proces – Recht van verdediging – Redelijke termijn”

1.

Deze zaak biedt het Hof de gelegenheid een uitspraak te doen over grondbegrippen van het strafrecht. Het wordt hiertoe verzocht door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om te oordelen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de rechter bij wie de betrokkene in deze zin een zaak aanhangig heeft gemaakt, verplicht de tegen laatstgenoemde ingestelde strafprocedure te beëindigen wanneer meer dan twee jaar verstreken zijn sinds het begin van het strafrechtelijk onderzoek, ongeacht de ernst van de zaak en zonder de mogelijkheid om de opzettelijke obstructie door de beklaagden te verhelpen. Het Hof wordt verzocht te onderzoeken wat in deze omstandigheden de gevolgen zijn van eventuele onverenigbaarheid van deze nationale regeling met het Unierecht.

2.

Bovendien legt de verwijzende rechter het Hof verschillende vragen voor met betrekking tot het ogenblik waarop de beklaagde moet worden ingelicht over de tegen hem ingestelde beschuldiging en het ogenblik waarop hij of zijn advocaat toegang moet hebben tot de stukken van het dossier. Tot slot wordt het Hof verzocht te onderzoeken of een nationale bepaling volgens welke de advocaat die verdachten met tegengestelde belangen in dezelfde zaak verdedigt, moet worden uitgesloten en dient te worden vervangen door een toegevoegde advocaat, strijdig is met het Unierecht.

I – Toepasselijke bepalingen

A –   Unierecht

1. Primair recht

3.

Artikel 325 VWEU bepaalt het volgende:

„1.   De [Europese] Unie en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel te nemen maatregelen die afschrikkend moeten werken en in de lidstaten, alsmede in de instellingen, organen en instanties van de Unie, een doeltreffende bescherming moeten bieden.

2.   De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.

[…]

4.   Het Europees Parlement en de Raad nemen volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van de Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, om in de lidstaten alsmede in de instellingen, de organen en de instanties van de Unie een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden.

[…]”

2. Afgeleid recht

a) Verordening (EG) nr. 450/2008

4.

Op grond van artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) ( 2 ) stelt „[i]edere lidstaat […] sancties vast voor het niet naleven van de communautaire douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.”

b) PIF-overeenkomst en eerste protocol bij de PIF-overeenkomst

5.

In de preambule van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Luxemburg op 26 juli 1995 ( 3 ), wordt bepaald dat de hoge verdragsluitende partijen bij deze overeenkomst, de lidstaten van de Europese Unie, ervan overtuigd zijn „dat het voor de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is dat frauduleuze gedragingen welke die belangen schaden, strafrechtelijk worden vervolgd” ( 4 ) en „dat deze gedragingen strafbaar moeten worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties – onverminderd de mogelijkheid om in bepaalde gevallen andere sancties op de leggen – en dat, ten minste in ernstige gevallen, in vrijheidsstraffen moet worden voorzien” ( 5 ).

6.

In artikel 1, lid 1, onder b), eerste streepje, en lid 2, van de PIF-overeenkomst is het volgende bepaald:

„Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, verstaan:

[…]

b)

wat de ontvangsten betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd;

[…]

2.   [E]lke lidstaat [neemt] de nodige en passende maatregelen om het bepaalde in lid 1 in nationaal strafrecht om te zetten, zodat de daarin bedoelde gedragingen als strafbare feiten worden aangemerkt.”

7.

Artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst luidt als volgt:

„Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat op de in lid 1 bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld, met inbegrip, ten minste bij ernstige fraude, van vrijheidsstraffen die aanleiding kunnen geven tot uitlevering; als ernstige fraude wordt aangemerkt iedere fraude waarmee een door elke lidstaat te bepalen minimumbedrag is gemoeid. Dit minimumbedrag mag niet hoger zijn dan 50000 [EUR].”

8.

Artikel 2 van het protocol opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ( 6 ), met het opschrift „Passieve corruptie”, luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van dit protocol bestaat passieve corruptie in het feit dat een ambtenaar opzettelijk, onmiddellijk of middellijk, voordelen, ongeacht de aard daarvan, voor zichzelf of voor een ander aanneemt of vraagt, dan wel ingaat op een desbetreffende toezegging teneinde in strijd met zijn ambtsplicht, een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten, waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden of kunnen worden geschaad.

2.   Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld.”

9.

In artikel 3 van het eerste protocol bij de PIF-overeenkomst, met het opschrift „Actieve corruptie”, wordt het volgende bepaald:

„1.   Voor de toepassing van dit protocol bestaat actieve omkoping in het feit dat iemand opzettelijk een ambtenaar onmiddellijk of middellijk een voordeel, ongeacht de aard daarvan, voor hemzelf of voor een ander belooft of verstrekt, om in strijd met zijn ambtsplicht een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten, waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden of kunnen worden geschaad.

2.   Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld.”

c) Richtlijn 2012/13/EU

10.

Volgens artikel 1 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures ( 7 ) heeft deze richtlijn als voorwerp „[de] voorschriften vast [te leggen] met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging.”

11.

In artikel 6 van deze richtlijn is het volgende bepaald:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

[…]

3.   De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

4.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”

12.

Artikel 7 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure is aangehouden en gedetineerd, zien de lidstaten erop toe dat de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden personen of hun advocaten.

2.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.

3.   Onverminderd lid 1 wordt met het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging tijdig toegang tot de in lid 2 bedoelde stukken verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging. Indien de bevoegde autoriteiten in het bezit komen van aanvullende bewijsstukken, verlenen zij daartoe tijdig toegang, zodat deze kunnen worden bestudeerd.

[…]”

d) Richtlijn 2013/48/EU

13.

In artikel 1 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming ( 8 ), wordt het volgende bepaald:

„Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures en van personen tegen wie een procedure ingevolge kaderbesluit 2002/584/JBZ loopt […], om toegang tot een advocaat te hebben en om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en met consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.”

14.

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.”

B –   Bulgaarse strafprocedure

15.

In het kader van het strafrechtelijk onderzoek speelt de openbare aanklager een doorslaggevende rol. Hij leidt immers het aan de onderzoeksorganen toevertrouwde onderzoek en beslist alleen over de richting die een procedure zal nemen.

16.

Op grond van artikel 234 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) beschikt de openbare aanklager over twee maanden om het onderzoek te voeren. Deze termijn kan eenmaal met vier maanden worden verlengd door de administratieve meerdere van de betrokken openbare aanklager en kan ook, in uitzonderlijke gevallen, een onbeperkt aantal keren voor onbeperkte duur worden verlengd door het administratieve hoofd van het parket-generaal. De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat van deze laatste vorm van verlenging veelvuldig wordt gebruikgemaakt in ingewikkelde zaken, zoals die van het hoofdgeding.

17.

In overeenstemming met de artikelen 219, 221 en 246 NPK wordt, wanneer voldoende bewijzen zijn verzameld tegen de persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht, een akte van tenlastelegging opgesteld en ondertekend door het onderzoeksorgaan. Het betreft een schriftelijke akte die aan welbepaalde voorwaarden voldoet. Zij moet met name een uiteenzetting van de belangrijkste feiten van het delict bevatten en de juridische kwalificatie van deze feiten. Het is op dat ogenblik dat de persoon die van het strafbare feit wordt verdacht, en zijn advocaat via de overlegging van die akte over de beschuldiging worden ingelicht. Zij moeten dan kennis nemen van de inhoud van de akte van tenlastelegging en deze ondertekenen. Vervolgens wordt de verdachte ondervraagd en heeft hij de keuze om uitleg te geven of te zwijgen en kan hij, net zoals zijn advocaat, verzoeken formuleren.

18.

De inzage in het onderzoeksdossier wordt geregeld door de artikelen 226 tot en met 230 NPK. In dit verband hebben de beklaagde en zijn advocaat op verzoek toegang tot de procedurestukken. Als er verzoeken zijn ingediend, doet de openbare aanklager uitspraak over het gevolg dat eraan moet worden gegeven.

19.

Wanneer om inzage in het onderzoeksdossier is verzocht, worden de verdachte en zijn advocaat ten minste drie dagen vóór het verlenen van inzage opgeroepen. Als zij zonder geldige reden niet verschijnen op de dag van de oproeping, vervalt de verplichting tot het verlenen van inzage. Bij de inzage geeft de persoon die het onderzoek voert, de verdachte en diens advocaat voldoende tijd om kennis te nemen van het volledige onderzoeksdossier.

20.

Zodra inzage in het onderzoeksdossier is verleend en in voorkomend geval de beslissingen over de verzoeken van de verdachte en zijn advocaat zijn vastgesteld, wordt het onderzoek beëindigd.

21.

Vervolgens begint een andere fase met de indiening van de vordering door de openbare aanklager, namelijk de gerechtelijke fase. In de vordering, die volgens de verwijzende rechter „de definitieve akte van de uitgebreide tenlastelegging” is, wordt de beschuldiging volledig geformuleerd wat de feiten en de juridische kwalificatie daarvan betreft. Zij bestaat namelijk uit twee delen: een deel dat verband houdt met de omstandigheden, waarin de feiten zijn opgenomen, en een ander, concluderend deel, waarin de juridische kwalificatie van de feiten wordt vermeld. De vordering, waarvan een afschrift wordt gezonden naar de verdachte en zijn advocaat, wordt neergelegd bij de rechter, die binnen veertien dagen moet controleren of er sprake is van verzuim van wezenlijke vormvoorschriften.

22.

In dit verband wordt in artikel 348, lid 3, punt 1, NPK bepaald dat een verzuim van vormvoorschriften wezenlijk is, wanneer het een wettelijk erkend procedureel recht in belangrijke mate schendt. In dat artikel wordt vermeld dat het „wezenlijke” karakter van het verzuim van de vormvoorschriften slechts verdwijnt als het verzuim wordt verholpen.

23.

De inhoud van de vordering is aan strikte vormvoorwaarden onderworpen. Aldus vormen tegenstrijdigheden tussen de vordering en de laatste door het onderzoeksorgaan aan de verdachte ter kennis gebrachte akte van tenlastelegging, wezenlijke verzuimen. Een tegenstrijdigheid in de vordering zelf vormt ook een wezenlijk verzuim. Aldus is in het hoofdgeding als verzuim van de wezenlijke vormvoorschriften aangemerkt het feit dat de openbare aanklager in de motivering van zijn vordering vermeldt dat twee verdachten in het hoofdgeding hun ontevredenheid uitten toen te weinig geld werd aangeboden als steekpenning door hun gezicht te vertrekken, terwijl de openbare aanklager in het concluderende deel van deze vordering vermeldt dat deze verdachten die ontevredenheid mondeling uitdrukten.

24.

Bovendien wordt het feit dat deze door het onderzoeksorgaan opgestelde akte van tenlastelegging niet ter kennis is gebracht, als een verzuim van wezenlijke vormvoorschriften beschouwd. In dit verband hebben de redenen voor deze niet-kennisgeving geen belang, zelfs als zij bijvoorbeeld het gevolg is van de opzettelijke wil van de verdachten om deze kennisgeving te belemmeren. Ik herinner eraan dat deze kennisgeving door het onderzoeksorgaan rechtstreeks aan de verdachte en diens advocaat moet gebeuren.

25.

De verwijzende rechter wijst erop dat de verdediging in alle strafzaken in Bulgarije kennis neemt van de inhoud van de vordering en dus van de informatie over de beschuldiging na de neerlegging ervan bij de rechtbank, maar vóór het onderzoek met betrekking tot de beschuldiging zelf.

26.

Daarnaast wordt in de artikelen 368 en 369 NPK bepaald dat als het strafrechtelijk onderzoek niet binnen een termijn van twee jaar is beëindigd, de verdachte(n) het recht heeft/hebben de rechter te verzoeken om de openbare aanklager te gelasten het strafrechtelijk onderzoek binnen een termijn van drie maanden af te sluiten door het te beëindigen of de zaak naar de rechter te verwijzen. De openbare aanklager beschikt over een bijkomende termijn van veertien dagen om de vordering vast te stellen. Als laatstgenoemde het strafrechtelijk onderzoek niet binnen de gestelde termijn beëindigt, neemt de rechter de zaak in behandeling en beëindigt hij de strafprocedure.

27.

Als de openbare aanklager daarentegen bij de rechter een vordering indient, onderzoekt laatstgenoemde deze en controleert hij of de procedure regelmatig is verlopen. Als wezenlijke vormvoorschriften zijn verzuimd, verwijst de rechter de zaak opnieuw naar de openbare aanklager, die over een termijn van een maand beschikt om dat verzuim te herstellen. Als de openbare aanklager de zaak niet binnen deze termijn voor de rechter brengt of als de zaak voor de rechter wordt gebracht, maar laatstgenoemde opnieuw een verzuim van de wezenlijke vormvoorschriften vaststelt, wordt de strafprocedure beëindigd.

28.

De beëindiging van de strafprocedure is een definitieve handeling, die niet vatbaar is voor beroep en waarvan de rechtmatigheid slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst. Het openbaar ministerie verliest dan elk recht om de persoon die van het strafbare feit wordt verdacht, strafrechtelijk te vervolgen.

29.

Wat het recht op toegang tot een advocaat betreft, wordt in artikel 91, lid 3, en artikel 92 NPK bepaald dat de rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere. Volgens vaste Bulgaarse rechtspraak is er sprake van tegenstrijdige belangen wanneer een verdachte een uitleg geeft die bewijs oplevert tegen een andere verdachte, die op zijn beurt geen uitleg geeft. In dat geval kunnen die personen niet dezelfde advocaat hebben. De advocaat is dus verplicht zich op eigen initiatief terug te trekken en als hij dit niet doet, moet de openbare aanklager of de rechter hem uitsluiten. Zo niet, verzuimen zij wezenlijke vormvoorschriften die de nietigheid van de handeling van de openbare aanklager of de rechter meebrengen.

II – Feiten van het hoofdgeding

30.

Nikolay Kolev en Stefan Kostadinov (hierna: „verdachten in het hoofdgeding”) worden ervan beschuldigd dat zij toen zij douanebeambten waren te Svilengrad (Bulgarije), aan de grens met Turkije, tijdens de periode van 1 april 2011 tot en met 2 mei 2012 hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Zij zouden immers steekpenningen hebben gevraagd aan bestuurders van vrachtwagens en personenwagens die Bulgarije binnenreden via de Turkse grens, in ruil waarvoor zij geen douanecontroles uitvoerden en eventueel vastgestelde onregelmatigheden niet in de officiële documenten vermeldden. De verdachten in het hoofdgeding verdeelden de ontvangen geldsommen bij de beëindiging van hun dienst.

31.

Alle betrokkenen bij deze criminele organisatie, met inbegrip van de verdachten in het hoofdgeding, zijn in de nacht van 2 op 3 mei 2012 aangehouden. Zij zijn onmiddellijk na fouillering tijdens de aanhouding beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie en drie van hen, onder wie een van de verdachten in het hoofdgeding, zijn beschuldigd van het verbergen van de geldsom die was gevonden in het ambtslokaal en op een van deze personen.

32.

In de maanden februari en maart 2013 werden de beschuldigingen tegen de acht betrokkenen bij die criminele organisatie gepreciseerd en deze personen werden er allen over ingelicht. Meer in het bijzonder zijn de verdachten in het hoofdgeding en hun vertegenwoordigers op 21 maart 2013 ingelicht over deze beschuldigingen, de verzamelde bewijzen en alle andere stukken van het dossier. De beschuldiging tegen Kolev is nadien opnieuw gepreciseerd en laatstgenoemde is daarover op 17 juli 2013 ingelicht.

33.

Vier van de acht betrokkenen bij de criminele organisatie hebben een akkoord gesloten met het openbaar ministerie om een einde te stellen aan de vervolging met betrekking tot de beschuldiging van deelneming aan een criminele organisatie. Dit akkoord is tweemaal ter bekrachtiging voorgelegd aan de Spetsializiran nakazatelen sad, die dit verzoek tweemaal heeft afgewezen omdat de akten van tenlastelegging niet waren vastgesteld door het bevoegde orgaan en de vormvoorschriften waren verzuimd. De rechter heeft vervolgens de terugverwijzing van de zaak naar de bevoegde openbare aanklager bevolen met de opdracht nieuwe beschuldigingen vast te stellen.

34.

Op 7 november 2013 werd de zaak aldus toevertrouwd aan het gespecialiseerde parket. De voor het onderzoek gestelde termijnen werden meermaals verlengd. Aldus heeft de openbare aanklager ambtshalve handelingen verricht, zoals de verwijzing van de zaak naar de onderzoeksdiensten met instructies of verzoeken tot verlenging van de onderzoekstermijnen en verzoeken om informatie.

35.

Aangezien de verdachten in het hoofdgeding meenden dat de in artikel 368, lid 1, NPK gestelde termijn was verstreken, hebben zij een procedure op grond van artikel 369 NPK ingesteld. De rechter heeft vastgesteld dat de termijn van twee jaar vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek inderdaad was verstreken en heeft de zaak dus terugverwezen naar de openbare aanklager met het bevel deze te af te sluiten binnen een termijn van drie maanden, in overeenstemming met artikel 369 NPK, en de verdachten in het hoofdgeding kennis te geven van de beschuldigingen alsook inzage te geven in het onderzoeksdossier. Deze termijn is beginnen te lopen op 29 oktober 2014 en is op 29 januari 2015 verstreken. Op die datum hadden dus alle onderzoekshandelingen moeten zijn beëindigd, met inbegrip van de vaststelling van de beschuldigingen en de kennisgeving ervan aan de verdachten in het hoofdgeding. De openbare aanklager beschikte vervolgens over veertien dagen om een vordering op te stellen en deze bij de rechter aanhangig te maken.

36.

Het was onmogelijk de nieuwe, na de beslissing van de rechter vastgestelde akten van tenlastelegging ter kennis te brengen van de verdachten en hun advocaten. Kolev heeft immers op 13 januari 2015 een oproeping ontvangen om op 19 januari 2015 te verschijnen. Zijn advocaat heeft dezelfde dag via fax laten weten dat Kolev zich niet kon verplaatsen om gezondheidsredenen. Kolev werd telefonisch opnieuw opgeroepen om op 22 januari 2015 te verschijnen. Hijzelf, noch zijn advocaat is echter verschenen. Laatstgenoemde heeft meegedeeld dat zijn cliënt in het ziekenhuis was opgenomen en dat hij zelf niet kon komen om beroepsmatige redenen. Kolev is opnieuw opgeroepen om te verschijnen op 27 en 28 januari 2015, maar zonder succes. De advocaat van Kolev heeft meegedeeld dat zijn cliënt in het ziekenhuis verbleef. Zij zijn opnieuw opgeroepen om te verschijnen op 29 januari 2015, maar hebben zich niet aangeboden. De advocaat van Kolev deelde mee dat hij beroepsmatige verplichtingen had in een andere zaak. Kolev is dus niet ingelicht over de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.

37.

Wat tot slot Kostadinov betreft, deze werd niet op het aangewezen adres aangetroffen. Zijn advocaat heeft meegedeeld dat hij geen contact met hem had. Bijgevolg werd besloten hem onder dwang te laten verschijnen. De advocaat van Kostadinov heeft echter een medisch attest overgelegd, waaruit bleek dat zijn cliënt in het ziekenhuis verbleef. Kostadinov is dus evenmin in kennis gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.

38.

Het strafrechtelijk onderzoek werd dus binnen de door de rechter gestelde termijn afgesloten en de openbare aanklager heeft een vordering opgesteld.

39.

Bij beschikking van 20 februari 2015 heeft deze rechter geoordeeld dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd. In de eerste plaats waren immers wezenlijke vormvoorschriften verzuimd aangezien de laatste akte van tenlastelegging niet ter kennis was gebracht van de verdachten en hun advocaten. In de tweede plaats bleek er een tegenstrijdigheid tussen de akte van tenlastelegging en de vordering, aangezien de allerlaatste akte van tenlastelegging niet ter kennis was gebracht van de verdachten in het hoofdgeding, zodat de vordering deze laatste akte niet kon overnemen. In de vordering had enkel de aan de partijen ter kennis gebrachte akte van tenlastelegging mogen zijn opgenomen.

40.

Bovendien heeft de rechter geoordeeld dat de beletsels voor de kennisgeving van de nieuwe beschuldigingen aan Kolev en Kostadinov geen schending van hun procedurele rechten rechtvaardigden.

41.

Deze rechter heeft de openbare aanklager vervolgens een termijn van een maand toegekend om deze verzuimen te herstellen, zo niet zou de strafprocedure tegen de verdachten in het hoofdgeding worden beëindigd. De zaak is op 7 april 2015 terugverwezen naar de openbare aanklager en deze termijn is op 7 mei 2015 verstreken.

42.

De openbare aanklager was echter niet in staat de verdachten in het hoofdgeding en hun advocaten kennis te geven van de nieuwe beschuldigingen en inzage te verlenen in het onderzoeksdossier, aangezien laatstgenoemden met name medische en beroepsmatige redenen aanvoerden om de ontvangst van de kennisgeving te weigeren.

43.

Bij beschikking van 22 mei 2015 heeft de Spetsializiran nakazatelen sad bijgevolg vastgesteld dat de openbare aanklager het verzuim van de wezenlijke vormvoorschriften niet had hersteld en dat hij opnieuw wezenlijke vormvoorschriften had geschonden. Hij was in dit verband van oordeel dat de procedurele rechten van de verdachten in het hoofdgeding waren geschonden en dat de tegenstrijdigheden in de vordering niet waren opgeheven.

44.

Hoewel deze rechter heeft opgemerkt dat de verdachten in het hoofdgeding, alsook hun advocaten mogelijk misbruik hadden gemaakt van hun rechten om de termijnen te laten verstrijken, zodat de tegen hen ingestelde strafprocedure zou worden beëindigd, heeft hij niettemin vastgesteld dat aan de voorwaarden van de beëindiging van deze procedure was voldaan. Hij heeft echter de beslissing genomen de strafprocedure niet te beëindigen, maar deze te seponeren.

45.

De openbare aanklager, die meende dat geen wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 mei 2015.

46.

Bij beschikking van 12 oktober 2015 heeft de rechter in hoger beroep de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter, de Spetsializiran nakazatelen sad, op grond dat laatstgenoemde de strafprocedure die was ingesteld tegen de verdachten in het hoofdgeding, in overeenstemming met de artikelen 368 en 369 NPK had moeten beëindigen.

47.

Het is in deze omstandigheden dat de verwijzende rechter het Hof de in het volgende punt uiteengezette prejudiciële vragen heeft gesteld.

III – Prejudiciële vragen

48.

In het hoofdgeding heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een nationale wet verenigbaar met de op lidstaten rustende verplichting om te zorgen voor een effectieve strafrechtelijke vervolging van door douanebeambten gepleegde strafbare feiten, wanneer de strafprocedure die tegen douanebeambten wordt gevoerd wegens deelneming aan een criminele organisatie met het oog op het plegen van corruptie in de uitoefening van hun bediening (aanneming van steekpenningen voor het achterwege laten van een douanecontrole) alsook wegens concrete gevallen van omkoping en wegens het verbergen van aangenomen steekpenningen, op grond van deze wet onder de volgende voorwaarden wordt beëindigd, zonder dat het gerecht de ingebrachte beschuldigingen ten gronde heeft onderzocht: a) sinds de instelling van de vervolging zijn twee jaar verstreken; b) de verdachte heeft een verzoek ingediend tot afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek; c) het gerecht heeft de openbare aanklager een termijn van drie maanden gesteld om het strafrechtelijk onderzoek af te sluiten; d) de openbare aanklager heeft in de loop van deze termijn ,wezenlijke vormvoorschriften verzuimd’ (namelijk niet-behoorlijke kennisgeving van een uitgebreide beschuldiging, niet-verlening van inzage in het onderzoeksdossier en tegenstrijdige tenlastelegging); e) het gerecht heeft de openbare aanklager een nieuwe termijn van één maand gesteld om dit ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen; f) de openbare aanklager heeft dat ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ binnen deze termijn niet hersteld, waarbij het verzuim dat in de loop van de eerstgenoemde termijn van drie maanden heeft plaatsgevonden en het niet-herstel ervan tijdens de laatstgenoemde termijn van één maand zowel te wijten zijn aan de openbare aanklager (niet-opheffing van tegenstrijdigheden in de tenlastelegging en niet-verrichting van daadwerkelijke handelingen tijdens het grootste gedeelte van beide termijnen) als aan de verdediging (schending van de verplichting om mee te werken bij de kennisgeving van de beschuldiging en bij de verlening van inzage in het onderzoeksdossier wegens een verblijf van de verdachten in het ziekenhuis en wegens andere beroepsmatige verplichtingen van de raadslieden waarop dezen zich beroepen) en g) voor de verdachte is een subjectief recht op beëindiging van de strafprocedure ontstaan doordat het ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ niet binnen de daarvoor gestelde termijnen is hersteld?

2)

Indien [de eerste] vraag ontkennend wordt beantwoord, welk deel van de bovengenoemde rechtsregeling moet de nationale rechter dan buiten toepassing laten om de effectieve toepassing van het Unierecht te waarborgen: a) de beëindiging van de strafprocedure bij het verstrijken van de termijn van één maand of b) de kwalificatie van voormelde gebreken als ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ of c) de bescherming van het recht dat volgens het bepaalde in de eerste vraag onder g) is ontstaan – ingeval het mogelijk is dit verzuim in de loop van de gerechtelijke fase te herstellen?

a)

Dient de beslissing om een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan de strafprocedure moet worden beëindigd buiten toepassing te laten, te worden gebaseerd op

i)

het feit dat de extra termijn die aan de openbare aanklager wordt verleend om het ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen, even lang is als de tijd waarin hij daartoe objectief gezien niet in staat was wegens beletsels waarvoor de verdediging verantwoordelijk was;

ii)

het feit dat de rechter in het in punt i) bedoelde geval vaststelt dat deze beletsels te wijten zijn aan ‚rechtsmisbruik’, en

iii)

het feit dat de rechter, zo de tweede vraag onder a), i) ontkennend wordt beantwoord, oordeelt dat het nationale recht voldoende waarborgen biedt voor de afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek binnen een redelijke termijn?

b)

Is de beslissing om de kwalificatie van de bovengenoemde gebreken als ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’, waarin het nationale recht voorziet, buiten toepassing te laten, verenigbaar met het Unierecht? Daarbij gaat het namelijk om de volgende vragen:

i)

Wordt het recht op gedetailleerde informatie over de beschuldiging, dat aan de verdachte toekomt krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13, voldoende gewaarborgd

wanneer deze informatie wordt verstrekt nadat het gerecht daadwerkelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat de beschuldiging in rechte is onderzocht, of wanneer aan de verdediging reeds volledige informatie over de belangrijkste elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging (dit geldt voor de verdachte Hristov);

wanneer – ingeval de tweede vraag, onder b), i), eerste streepje bevestigend wordt beantwoord – deze informatie alsnog wordt verstrekt nadat het gerecht feitelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat het deze heeft onderzocht, en wanneer aan de verdediging bovendien gedeeltelijke informatie over de belangrijkste elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, waarbij de reden waarom slechts gedeeltelijke informatie werd verstrekt, gelegen is in aan de zijde van de verdediging opgekomen beletsels (dit geldt voor de verdachten Kolev en Kostadinov), en

wanneer deze informatie tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de concrete wijze waarop steekpenningen werden geëist (nu eens wordt aangegeven dat een andere verdachte uitdrukkelijk steekpenningen verlangde, terwijl de verdachte Hristov zijn ontevredenheid uitte door zijn gezicht te vertrekken toen de aan de douanecontrole onderworpen persoon te weinig geld aanbood; dan weer luidt het dat de verdachte Hristov letterlijk en concreet steekpenningen verlangde)?

ii)

Wordt het recht op toegang tot de stukken, ‚uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’, dat aan de verdediging toekomt krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13, in het hoofdgeding voldoende gewaarborgd wanneer de verdediging toegang had tot het merendeel van de stukken op een vroeger tijdstip en haar de mogelijkheid werd geboden inzage te nemen van die stukken, maar zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt wegens beletsels (ziekte, beroepsmatige verplichtingen) en omdat een oproeping tot inzage van de stukken volgens het nationale recht ten minste drie dagen op voorhand moet plaatsvinden? Moet een tweede gelegenheid worden geboden, met een oproepingstermijn van ten minste drie dagen, nadat de beletsels zijn verdwenen? Dient te worden onderzocht of die beletsels zich objectief gezien hebben voorgedaan dan wel of het beroep erop rechtsmisbruik oplevert?

iii)

Heeft het in artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 neergelegde vereiste ‚uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’ in beide bepalingen dezelfde betekenis? Welke betekenis heeft dit vereiste: voordat het gerecht feitelijk wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, dan wel ten laatste wanneer het daartoe wordt verzocht, dan wel nadat het daartoe is verzocht, maar vooraleer het maatregelen treft om de beschuldiging te onderzoeken?

iv)

Heeft het vereiste dat op een zodanige wijze aan de verdediging informatie over de beschuldiging wordt verstrekt en inzage van de processtukken wordt verleend dat ,de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging, en ‚het eerlijke verloop van de procedure’ kunnen worden gewaarborgd, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, en artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2012/13, in beide bepalingen dezelfde betekenis? Wordt aan dit vereiste voldaan

wanneer de gedetailleerde informatie over de beschuldiging weliswaar aan de verdediging wordt verstrekt nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden? Op een vroeger tijdstip werd onvolledige en gedeeltelijke informatie over de beschuldiging verstrekt;

wanneer de verdediging toegang krijgt tot alle stukken nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden. Op een vroeger tijdstip kreeg de verdediging toegang tot het merendeel van de processtukken, en

wanneer het gerecht maatregelen treft om de verdediging te garanderen dat alle verklaringen die deze aflegt na kennisneming van de uitgebreide beschuldiging en van alle processtukken, dezelfde werking hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?

v)

Worden ‚het eerlijke verloop van de procedure’ als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 4, en ‚de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging’ als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, gewaarborgd wanneer het gerecht beslist de gerechtelijke fase in te leiden op basis van een definitieve beschuldiging die tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de wijze waarop steekpenningen werden geëist, doch het gerecht vervolgens de openbare aanklager in de gelegenheid stelt deze tegenstrijdigheden op te heffen en de partijen de mogelijkheid biedt om ten volle de rechten te doen gelden die zij zouden hebben gehad indien het gerecht was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van een beschuldiging die dergelijke tegenstrijdigheden niet bevatte?

vi)

Is het recht op toegang tot een advocaat, dat is neergelegd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48, voldoende gewaarborgd wanneer de raadsman tijdens het strafrechtelijk onderzoek in de gelegenheid werd gesteld te verschijnen om over de voorlopige beschuldiging te worden ingelicht en om volledige inzage te nemen van alle processtukken, doch hij niet verschenen is wegens beroepsmatige verplichtingen en omdat de oproepingstermijn volgens het nationale recht ten minste drie dagen bedraagt? Moet een nieuwe termijn van ten minste drie dagen worden verleend nadat het beletsel wegens deze verplichtingen is verdwenen? Dient te worden onderzocht of de reden voor de [niet-]verschijning gerechtvaardigd is dan wel of er sprake is van rechtsmisbruik?

vii)

Heeft de schending van het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat tijdens het strafrechtelijk onderzoek gevolgen voor de ‚daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging in de praktijk’ wanneer het gerecht, nadat het is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, de raadsman volledige toegang verleent tot de definitieve en gedetailleerde beschuldiging alsook tot alle processtukken, en het vervolgens maatregelen treft om de raadsman te garanderen dat alle verklaringen die hij aflegt na kennisneming van de gedetailleerde beschuldiging en van alle processtukken, dezelfde werking zullen hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?

c)

Is het subjectieve recht op beëindiging van de strafprocedure dat voor de verdachte is ontstaan (onder de eerder uiteengezette voorwaarden), verenigbaar met het Unierecht, gelet op het feit dat het gerecht het door de openbare aanklager niet-herstelde ‚verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ ten volle kan verhelpen door maatregelen te treffen tijdens de gerechtelijke fase, zodat de verdachte uiteindelijk in dezelfde rechtspositie zou verkeren als waarin hij zou hebben verkeerd indien dit verzuim tijdig was hersteld?

3)

Mogen gunstigere nationale bepalingen inzake het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, het recht op informatie en het recht op toegang tot een advocaat toepassing vinden wanneer zij, in combinatie met andere omstandigheden (de in punt 1 beschreven procedure), tot gevolg zouden hebben dat de strafprocedure wordt beëindigd?

4)

Dient artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus te worden uitgelegd dat het de nationale rechter toestaat een raadsman uit te sluiten van de gerechtelijke fase wanneer hij twee verdachten heeft bijgestaan waarvan de ene een verklaring heeft afgelegd over feiten die de belangen schaden van de andere, die zijnerzijds geen verklaring heeft afgelegd?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, waarborgt het gerecht het recht op toegang tot een advocaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn dan wanneer het – nadat het een raadsman die tegelijkertijd twee verdachten met tegenstrijdige belangen heeft bijgestaan, heeft toegestaan aan de gerechtelijke fase deel te nemen – ieder van de verdachten nieuwe, verschillende raadslieden toevoegt?”

IV – Analyse

49.

Vooraleer ik een herformulering van de prejudiciële vragen voorstel, wil ik de twee volgende opmerkingen maken.

50.

In de eerste plaats herinner ik eraan, om elke twijfel weg te nemen met betrekking tot het feit of het Unierecht van toepassing is op het hoofdgeding, dat in artikel 325 VWEU wordt bepaald dat de Unie en de lidstaten fraude en alle andere onwettige activiteiten bestrijden waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. ( 9 )

51.

In dit verband wordt in artikel 1, lid 1, onder b), eerste streepje, PIF-overeenkomst bepaald dat wat ontvangsten betreft onder dergelijke fraude wordt verstaan elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd. Volgens artikel 1, lid 2, van deze overeenkomst moeten deze gedragingen in het nationale recht als strafbare feiten worden aangemerkt.

52.

In artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst wordt bepaald dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat op de in lid 1 van deze overeenkomst bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld. Bovendien moeten op grond van het eerste protocol bij de PIF-overeenkomst passieve corruptie en actieve corruptie ( 10 ) ook in het nationale recht van elke lidstaat als strafbare feiten worden aangemerkt.

53.

In casu worden de verdachten in het hoofdgeding ervan beschuldigd corruptie te hebben gepleegd door steekpenningen te vragen aan bestuurders van vrachtwagens en personenwagens die de buitengrens van de Unie overstaken, namelijk tussen Bulgarije en Turkije, in ruil waarvoor deze bestuurders niet aan douanecontroles werden onderworpen. Volgens artikel 301 NPK wordt dit strafbare feit bestraft met een gevangenisstraf van zes jaar en een boete van 5000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 2500 EUR). Een dergelijke gedraging van de verdachten in het hoofdgeding kan schade hebben toegebracht aan de financiële belangen van de Unie door het mislopen van ontvangsten uit eigen middelen. Bijgevolg leidt het geen enkele twijfel dat het Unierecht in het hoofdgeding van toepassing is.

54.

In de tweede plaats merk ik op dat de verwijzende rechter bij beschikking van 28 september 2016, neergelegd bij het Hof op 25 oktober 2016, kennis heeft gegeven van het feit dat Hristov, een van de verdachten, op 9 september 2016 overleden is, waardoor de tegen hem ingestelde strafprocedure is beëindigd. Bijgevolg meen ik dat de vragen met betrekking tot de situatie van Hristov niet meer relevant zijn voor de oplossing van het hoofdgeding.

A –   Voorafgaande opmerkingen

55.

De verwijzende rechter stelt het Hof een twintigtal vragen en subvragen, die volgens mij kunnen worden onderzocht in twee grote reeksen.

56.

De eerste reeks vragen van de verwijzende rechter heeft immers rechtstreeks betrekking op het verloop van de strafprocedure, waarvan het overdreven formalisme volgens hem in strijd kan zijn met het Unierecht. Aldus kunnen de in de artikelen 368 en 369 NPK bepaalde procedure samen met het strenge formalisme van het recht van een persoon om te worden ingelicht over de tegen hem ingebrachte beschuldiging en van het recht op inzage in de processtukken, tot de beëindiging van de strafprocedure leiden zonder vervolging van de personen die ervan worden verdacht de financiële belangen van de Unie te hebben geschaad.

57.

Op grond van deze reeks vragen moet ik in de eerste plaats onderzoeken of het Unierecht zich verzet tegen nationale rechtsbepalingen zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde. Als dat zo is, moeten de gevolgen van een dergelijke onverenigbaarheid worden bepaald.

58.

In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag, onder b), in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale praktijk als die van het hoofdgeding, die voorziet in de kennisgeving aan de beklaagde van informatie over de beschuldiging na indiening van de strafvordering bij het gerecht, maar vooraleer dat gerecht de beschuldiging heeft onderzocht. Hij vraagt ook of artikel 7, lid 3, van deze richtlijn zich verzet tegen dezelfde nationale praktijk, waarbij de definitieve vordering bij de bevoegde rechter wordt ingediend terwijl de verdediging, die de mogelijkheid heeft gehad om de stukken van het dossier in te zien, geen gebruik heeft gemaakt van dit recht wegens beroepsmatige beletsels of de gezondheidstoestand van de verdachte.

59.

De andere reeks vragen heeft meer in het bijzonder betrekking op richtlijn 2013/48. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere. Als dat zo is, moet artikel 3, lid 1, van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat het recht op toegang tot een advocaat is gewaarborgd voor zover deze rechter nieuwe advocaten toevoegt om deze verdachten te vertegenwoordigen?

60.

In de hiernavolgende analyse zal ik deze vragen dus achtereenvolgens onderzoeken.

B –   Prejudiciële vragen

1. Overeenstemming van de strafprocedure van de artikelen 368 en 369 NPK met het Unierecht en gevolgen van de eventuele onverenigbaarheid

61.

Met zijn eerste en derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn, de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde.

62.

Het begrip fatale termijn wordt gedefinieerd als de bij wet bepaalde termijn waarin iets moet worden gedaan en die in tegenstelling tot de verjaring niet kan worden geschorst, noch gestuit ( 11 ).

63.

De aan het Hof voorgelegde procedurele kwestie beantwoordt volledig aan deze definitie. De feiten van de zaak tonen aan dat daar een systematisch risico van straffeloosheid uit voortvloeit met betrekking tot strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden.

64.

Uit de verschillende schriftelijke en mondelinge verklaringen aan het Hof blijkt dat de Republiek Bulgarije deze wetgeving heeft vastgesteld omdat zij de procedurele vertragingen wilde bestrijden waarvoor zij meermaals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens was veroordeeld wegens schending van de redelijke termijn. ( 12 )

65.

De vraag in de onderhavige zaak betreft de tegenovergestelde situatie, namelijk of de vaststelling van fatale termijnen in de door de verwijzende rechter beschreven procedurele omstandigheden er niet toe leidt dat een procestermijn wordt ingevoerd die even onredelijk is, omdat hij te kort en onveranderlijk is en tot straffeloosheid leidt.

66.

De schending van de redelijke termijn wordt immers gewoonlijk ingeroepen in het kader van de eerbiediging van het recht van verdediging in geval van een termijn die wegens de lange duur ervan onredelijk is. In casu gaat het er eerder om deze te onderzoeken in het kader van een niet-redelijke, te korte termijn, die het niet mogelijk maakt voor de gestelde handelingen de normale, vereiste sanctie op te leggen.

67.

Zoals ik in de punten 50 tot en met 53 van deze conclusie heb uiteengezet, betreft dit de werkingssfeer van het Unierecht en gaat de hier gestelde vraag de facto over de doeltreffendheid van dit recht, in het bijzonder van het primaire recht.

68.

Bijgevolg moet terecht de vraag worden gesteld of de nationale wetgeving in kwestie voldoet aan deze verplichting, die voortvloeit uit de Verdragen en die de lidstaten verplicht onrechtmatige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, door afschrikkende en doeltreffende maatregelen te bestrijden, en ter bestrijding van fraude waardoor deze belangen worden geschaad, dezelfde maatregelen te treffen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad. ( 13 )

69.

Het Hof dient vanuit dit oogpunt de nationale wetgeving te analyseren, aangezien in de voorgelegde situatie dezelfde bepalingen zowel in het kader van het nationale recht als in dat van het Unierecht van toepassing zijn, zodat volledig is voldaan aan het beginsel van de gelijkwaardigheid, en de ondoeltreffendheid uit deze gelijkwaardigheid voortvloeit.

70.

Aantasting van de financiële belangen van de Unie betreft strafbare feiten die uit hun aard allemaal ingewikkeld en dus moeilijk te bewijzen zijn. Hoewel de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding betrekkelijk eenvoudig lijken, neemt dit niet weg dat er verschillende mededaders of medeplichtigen bij betrokken zijn. Die omstandigheid maakt de zaak altijd ingewikkeld en maakt verschillende verhoren en confrontaties noodzakelijk.

71.

Bovendien zou het onbegrijpelijk zijn dat de onderzoeken niet de omvang van de fraude qua duur en opgeleverde winst trachten vast te stellen. Het onderzoek naar het daaropvolgende witwassen van het verduisterde bedrag lijkt ook noodzakelijk, aangezien de inbeslagneming van de met de winst van het strafbare feit aangekochte goederen meestal het enige middel is om de veroorzaakte schade te verminderen.

72.

Het staat vast dat in een zaak van deze aard de voor het onderzoek opgelegde termijnen duidelijk ontoereikend zijn. De basistermijn bedraagt immers twee maanden en kan weliswaar worden verlengd, maar binnen een maximumtermijn van twee jaar, een uiterste termijn.

73.

Hoe zou bijvoorbeeld een onderzoek ooit kunnen slagen in een btw-carrouselzaak waarbij gebruik is gemaakt van schermvennootschappen in verschillende landen, waarvoor technische onderzoeken zijn vereist zoals accountantsonderzoeken, alsook maatregelen van internationale justitiële en politiële samenwerking?

74.

Als daarnaast blijkt dat de duidelijke kwade trouw van de beklaagden en de door de verwijzende rechter als opzettelijk omschreven obstructie door de advocaten voldoende zijn om de procedure volledig te blokkeren en tot de beëindiging van de strafvordering te leiden, ben ik van mening dat ruim is aangetoond dat het vastgestelde onvermogen een systeemprobleem is. Dit is des te meer het geval aangezien uit de beschrijving die de verwijzende rechter van de verschillende stappen van deze procedure heeft gegeven, blijkt dat er geen middelen bestaan om zich te onttrekken aan deze dwingende termijnen en de poging van deze rechter om dit toch te doen, snel tot een mislukking heeft geleid die door de rechter in beroep werd bestraft. ( 14 )

75.

Bijgevolg kan slechts worden besloten dat de verwijzende rechter de nationale wetsbepalingen die tot deze situatie leiden, buiten toepassing moet laten, aangezien hier geen conforme uitlegging kan worden bereikt, zoals deze rechter zelf erkent.

76.

Dit besluit wordt overigens ingegeven door een algemeen beginsel van het Unierecht, namelijk het evenredigheidsbeginsel.

77.

Het wordt als algemeen beginsel van het Unierecht thans uitgedrukt in artikel 5, leden 1 en 4, VEU in de versie van het Verdrag van Lissabon.

78.

In artikel 5, lid 1, VEU wordt aan dit beginsel samen met het subsidiariteitsbeginsel de belangrijke rol toebedeeld de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie te beheersen, waarvan de afbakening op grond van dezelfde bepaling wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling.

79.

De Unie handelt binnen de grenzen van haar bevoegdheden enkel om de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken.

80.

Volgens artikel 5, lid 4, VEU moet dit optreden gebeuren met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, dat oplegt dat de inhoud en de vorm van dit optreden niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen in kwestie te verwezenlijken.

81.

In dit verband heeft het evenredigheidsbeginsel niet als doel het optreden van de Unie te verzwakken of te verlammen, zelfs al wordt het meestal aangevoerd om de toepassing uit te sluiten van een Unieregel of -instrument die of dat wordt geacht het nationale recht te schaden.

82.

Dit beginsel verbiedt weliswaar om verder te gaan dan wat nodig is om het door de Unie gestelde doel te bereiken, maar kan niet verhinderen dat binnen deze grens alles wat noodzakelijk is, wordt uitgevoerd.

83.

Bij wijze van voorbeeld vermeld ik hier dat overweging 11 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken ( 15 ) de mogelijkheid erkent voor de uitvoerende staat om de gevraagde maatregel te vervangen door een andere, minder indringende maatregel van zijn nationaal recht, maar op voorwaarde dat die nationale maatregel even doeltreffend is.

84.

Deze vergelijking leidt volgens mij nog tot een andere opmerking, namelijk dat de lidstaten er in dit verband voor moeten zorgen dat handelingen waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, op het hele grondgebied van de Unie in het kader van verordening nr. 450/2008 en op het grondgebied van de ondertekenende lidstaten van de PIF-overeenkomst eenvormig worden bestraft.

85.

Deze teksten, en in de eerste plaats verordening nr. 450/2008, verplichten de betrokken lidstaten evenredige, afschrikkende en doeltreffende sancties vast te stellen. Bijgevolg wordt aan de verplichting van doeltreffendheid niet voldaan als procedurele bepalingen de toepassing van deze sancties in werkelijkheid verhinderen.

86.

Zoals hierboven aangetoond, is de nationale bepaling in kwestie, wegens het fatale karakter ervan, duidelijk niet aangepast aan het doel van de toepasselijke teksten van het Unierecht. Het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel rechtvaardigt en biedt in voorkomend geval een wettelijke basis voor de beslissing om de nationale bepalingen in kwestie buiten toepassing te laten, ( 16 ) maar het duidt ook aan waardoor deze moeten worden vervangen.

87.

Er mag immers geen overdrijving in een andere richting uit volgen. Het evenredigheidsbeginsel is een algemeen rechtsbeginsel dat erkend is door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar ook een fundamentele vrijheid die hier moet worden toegepast in het kader van dit aanvullende aspect.

88.

De nationale rechter is aldus gebonden door de noodzaak om de regels van de redelijke termijn na te leven, die overigens slechts één van de vele uitingen van het evenredigheidsbeginsel is, maar ditmaal in de concrete vorm van een proceshandeling.

89.

De redelijkheid van de termijn om een uitspraak te doen moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen. ( 17 ) Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft eveneens herhaaldelijk geoordeeld dat „het redelijke karakter van de duur van een strafprocedure wordt beoordeeld in het licht van de omstandigheden van de zaak en, volgens de criteria in zijn rechtspraak, in het bijzonder de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en dat van de bevoegde overheden” ( 18 ).

90.

Bijgevolg moet de nationale rechter bij ontbreken van een fatale termijn ten gevolge van het buiten toepassing laten van de met het Unierecht strijdige nationale regeling zich ervan vergewissen dat de redelijke termijn tijdens het strafrechtelijk onderzoek is nageleefd. Hij moet, zoals ik hierboven heb vermeld, de evenredigheid onderzoeken in het licht van de omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van de partijen en dat van de gerechtelijke autoriteiten.

91.

In dit verband moet wat de complexiteit van de zaak in het hoofdgeding betreft, volgens mij rekening worden gehouden met het feit dat het onderzoek acht verdachten betreft, die vervolgd zijn wegens deelneming aan een criminele organisatie waarvan de inbreukmakende feiten iets meer dan een jaar hebben geduurd. De onderzoeksorganen moeten dus over voldoende tijd kunnen beschikken om de noodzakelijke bewijzen, getuigenissen en alle andere nuttige gegevens te verzamelen. Bovendien kan het gedrag van de verdachten in het hoofdgeding eveneens een gegeven zijn dat in het voordeel pleit van een bijkomende termijn, aangezien het geen twijfel lijdt dat zij er opzettelijk toe hebben bijgedragen dat de openbare aanklager niet kon voldoen aan zijn verplichtingen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, met name de kennisgeving van de tenlastelegging en het verlenen van inzage in het onderzoeksdossier.

92.

Ik voeg eraan toe dat bij een uiterst korte onderzoekstermijn de kans bestaat dat het onderzoek vooral gericht is op de belastende gegevens, ten nadele van alle mogelijke ontlastende gegevens of gegevens die door een verklaring van de redenen of de gedragingen ervan de zwaarte van de bestraffing in evenwicht kunnen houden, zodat wordt vermeden dat de zwaarte van de straf onevenredig is aan het strafbare feit, zoals dit wordt bepaald in artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten, dat betrekking heeft op het evenredigheidsbeginsel.

93.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 325 VWEU, artikel 2, lid 1, van de PIF-overeenkomst, alsook artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 2, van het eerste protocol bij de PIF-overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde. Het staat aan de nationale rechter om volle werking te geven aan het Unierecht door indien nodig bepalingen van nationaal recht die tot gevolg hebben dat de betrokken lidstaat wordt verhinderd zijn verplichtingen krachtens die bepalingen na te leven, buiten toepassing te laten.

2. Recht op informatie over de beschuldiging en recht op toegang tot de stukken van het dossier

94.

In het kader van de tweede vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale praktijk als die van het hoofdgeding, die voorziet in de kennisgeving van de informatie over de beschuldiging aan de beklaagde na de indiening van de strafvordering bij het gerecht, maar vooraleer dat gerecht de beschuldiging heeft onderzocht. Hij vraagt zich ook af of artikel 7, lid 3, van deze richtlijn zich verzet tegen dezelfde nationale praktijk, waarbij de definitieve vordering bij de bevoegde rechter wordt ingediend terwijl de verdediging, die de mogelijkheid heeft gehad om de stukken van het dossier in te zien, geen gebruik heeft gemaakt van dit recht wegens beroepsmatige beletsels of de gezondheid van de verdachte.

95.

Deze vraag kan volgens mij alleen maar ontkennend worden beantwoord. Waartoe zou het dienen om de fatale termijn buiten toepassing te laten en bijkomende, zelfs zeer lange termijnen toe te kennen aan de openbare aanklager, als er geen mogelijkheid bestaat om obstructie door de verdachten te verhelpen?

96.

Het is volgens mij precies, ten minste gedeeltelijk, om deze obstructie, waardoor de zaak niet bij de rechter aanhangig kan worden gemaakt, te verhelpen, dat de door de verwijzende rechter vermelde praktijk is ingevoerd, die moet worden bekrachtigd, met name in het licht van de naleving van het doeltreffendheidsbeginsel.

97.

Bovendien lijkt het mij dat deze praktijk de eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals met name bepaald door richtlijn 2012/13, waarborgt.

98.

In artikel 6, lid 3, noch in artikel 7, lid 3, van deze richtlijn wordt vermeld op welk ogenblik van de procedure precies kennis moet worden gegeven van de informatie over de beschuldiging en toegang tot de stukken van het dossier moet worden verleend aan de persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht. Deze bepalingen vermelden immers alleen maar, respectievelijk dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging „uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging” moet worden verstrekt en dat de toegang tot de stukken van het dossier „met het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging tijdig [wordt] verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging”.

99.

De akte van tenlastelegging en de toegang tot het onderzoeksdossier hebben als doel de verdachte nauwkeurig in te lichten over wat hem wordt verweten en hem in staat te stellen zijn verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, wat de voorwaarden zijn van een eerlijk proces. ( 19 )

100.

Ik merk op dat de Franse taalversie van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 dubbelzinnig is. Strikt genomen neemt de rechter immers een beslissing over de gegrondheid van de beschuldiging tijdens de beraadslaging. Die bepaling moet dus in die zin worden begrepen dat de beschuldigingen, de kwalificaties, de tenlasteleggingen en de stukken ten laatste worden meegedeeld op het ogenblik dat de debatten bij de rechter worden geopend. Die uitlegging lijkt te worden bevestigd door andere taalversies van de richtlijn. ( 20 )

101.

Om de regels van een eerlijk proces te waarborgen moet die mededeling uiteraard gepaard gaan met een voldoende lange termijn voor de beschuldigde om een doeltreffend verweer voor te bereiden. Dat vereist in voorkomend geval een schorsing van de zaak.

102.

Wat bijvoorbeeld de inzage in de processtukken betreft, herinner ik eraan dat deze stukken de beklaagde en de advocaat met name in staat stellen zeer nauwkeurige vragen te stellen over de bewijzen of om bijkomend onderzoek te verzoeken. De toegang tot deze stukken moet dus worden verleend op een zodanig moment dat de verdediging van de beklaagde nuttig en daadwerkelijk kan worden voorbereid door de beklaagde zelf of zijn advocaat en in ieder geval kan deze toegang niet worden verleend in de beraadslagingsfase. Als de rechtbank vaststelt dat om toegang werd verzocht, maar dat om redenen onafhankelijk van de wil van de beklaagde of zijn advocaat, laatstgenoemden geen inzage hebben kunnen nemen van de stukken van het dossier, meen ik dat de rechter ook in dat geval de procedure moet schorsen en deze toegang mogelijk moet maken door deze persoon en zijn advocaat voldoende tijd te geven om er inzage van te nemen en om in voorkomend geval alle verzoeken te formuleren die zij rechtens mogen indienen.

103.

Gelet op het bovenstaande ben ik dus van mening dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die voorziet in de kennisgeving van de informatie over de beschuldiging aan de beklaagde na de indiening van de strafvordering bij het gerecht, voor zover het verloop van de procedure tijdens de debatten het de beklaagde mogelijk maakt kennis te nemen van en te begrijpen wat hem wordt verweten en hem een redelijke termijn biedt om de tegen hem aangevoerde gegevens te betwisten.

104.

Bovendien meen ik dat artikel 7, lid 3, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die inhoudt dat de toegang tot de stukken van het dossier, op verzoek van de partijen, wordt verleend tijdens het strafrechtelijk onderzoek, vóór de vaststelling van de definitieve vordering. Dit antwoord vloeit gewoon voort uit een praktische overweging. Een andere oplossing houdt in dat de stukken naar de verdachte of zijn advocaat worden verzonden, met het risico van verlies of vernietiging dat daaruit zou voortvloeien. Aangezien het de stukken van het dossier betreft, dient er bovendien op gewezen te worden dat deze omvangrijk kunnen zijn en bijvoorbeeld bij dit soort criminaliteit boekhoudkundige gegevens kunnen bevatten waarop beslag werd gelegd.

105.

In dit verband is het echter belangrijk dat de nationale rechter zich ervan vergewist dat de beklaagde of zijn advocaat daadwerkelijk toegang kan hebben tot deze stukken zodat de verdediging van de betrokkene doeltreffend kan worden voorbereid.

3. Recht op toegang tot een advocaat

106.

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere, en waarin is bepaald dat deze rechter nieuwe advocaten moet toevoegen om deze verdachten te vertegenwoordigen.

107.

In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de lidstaten op grond van artikel 15 van deze richtlijn verplicht waren de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 27 november 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Op de datum van de feiten van het hoofdgeding was deze termijn dus nog niet verstreken. Een nieuwe regel is weliswaar niet van toepassing op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen ervan alsmede op nieuwe rechtssituaties. ( 21 ) Bovendien bevat richtlijn 2013/48 geen enkele bijzondere bepaling waarin de toepassingsvoorwaarden van deze richtlijn in de tijd specifiek worden geregeld. Daaruit volgt dat deze richtlijn volgens mij van toepassing is op de situaties van de verdachten in het hoofdgeding.

108.

Ik herinner eraan dat artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat „[d]e lidstaten [ervoor] zorgen […] dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen”. Het recht op toegang tot een advocaat is dus een fundamenteel aspect van het recht op een eerlijk proces. ( 22 )

109.

Richtlijn 2013/48 is in werkelijkheid slechts bedoeld om de minimumregels te bepalen voor het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures. ( 23 ) Aangezien zij geen bepalingen bevat over de mogelijkheid voor een rechter om de advocaat die cliënten met tegenstrijdige belangen in het kader van dezelfde zaak bijstaat, uit te sluiten, is het enkel het fundamentele recht voor iedereen om een objectieve, compromisloze en ondubbelzinnige verdediging van zijn belangen te genieten, dat hier het antwoord biedt.

110.

Dit beginsel is zo vanzelfsprekend dat het uiteindelijk zelfs niet nodig is om het in een tekst vast te stellen. In casu meen ik dat de nationale regeling op grond waarvan de advocaat die verdachten met tegenstrijdige belangen in het kader van dezelfde zaak bijstaat, kan worden uitgesloten, precies geschikt is om dit recht te waarborgen, aangezien het voor mij onbegrijpelijk is hoe dezelfde advocaat twee verdachten met uiteenlopende belangen volledig en doeltreffend kan bijstaan, des te meer voor zover in casu de verklaringen van de ene verdachte bezwarend zijn voor de andere. In werkelijkheid zou dit betekenen dat men een van de twee verdachten, of beiden, het fundamentele recht op bijstand van een advocaat ontneemt en hun verhindert hun recht van verdediging concreet en daadwerkelijk uit te oefenen. ( 24 )

111.

De toevoeging van een advocaat wanneer de rechter de advocaat met een belangenconflict uitsluit, is volgens mij ook geschikt om het recht op toegang tot een advocaat, zoals hierboven beschreven, te waarborgen.

112.

De nationale rechter moet er echter op toezien dat de toegevoegde advocaat over voldoende tijd kan beschikken om het dossier in te zien en zijn cliënt doeltreffend te verdedigen. Daartoe moet hij indien nodig de procedure schorsen zodat de toegevoegde advocaat in voorkomend geval om elke procedurehandeling kan verzoeken – zoals inzage in het onderzoeksdossier of een verzoek om een deskundigenonderzoek –, een verzoek waarin uitdrukkelijk wordt voorzien door het nationale recht om de verdediging van zijn cliënt zo goed mogelijk voor te bereiden.

113.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere, en waarin is bepaald dat deze rechter nieuwe advocaten moet toevoegen om deze verdachten te vertegenwoordigen.

V – Conclusie

114.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Spetsializiran nakazatelen sad gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 325 VWEU, artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Luxemburg op 26 juli 1995, alsook artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 2, van het protocol opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde. Het staat aan de nationale rechter om volle werking te geven aan het Unierecht door indien nodig bepalingen van nationaal recht die tot gevolg hebben dat de betrokken lidstaat wordt verhinderd zijn verplichtingen krachtens die bepalingen na te leven, buiten toepassing te laten.

2)

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die voorziet in de kennisgeving van de informatie over de beschuldiging aan de beklaagde na de indiening van de strafvordering bij het gerecht, voor zover het verloop van de procedure tijdens de debatten het de beklaagde mogelijk maakt kennis te nemen van en te begrijpen wat hem wordt verweten en hem een redelijke termijn biedt om de tegen hem aangevoerde gegevens te betwisten.

3)

Artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die inhoudt dat de toegang tot de stukken van het dossier, op verzoek van de partijen, wordt verleend tijdens het strafrechtelijk onderzoek, vóór de vaststelling van de definitieve vordering. In dit verband is het echter belangrijk dat de nationale rechter zich ervan vergewist dat de beklaagde of zijn advocaat daadwerkelijk toegang heeft tot deze stukken zodat de verdediging van de betrokkene doeltreffend kan worden voorbereid.

4)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere, en waarin is bepaald dat deze rechter nieuwe advocaten moet toevoegen om deze verdachten te vertegenwoordigen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2008, L 145, blz. 1.

( 3 ) PB 1995, C 316, blz. 49; hierna: „PIF-overeenkomst”.

( 4 ) Lid 5 van deze preambule.

( 5 ) Lid 6 van deze preambule.

( 6 ) PB 1996, C 313, blz. 2; hierna: „eerste protocol bij de PIF-overeenkomst”.

( 7 ) PB 2012, L 142, blz. 1.

( 8 ) PB 2013, L 294, blz. 1.

( 9 ) Zie arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 37).

( 10 ) Zie voor een definitie van deze twee begrippen de punten 8 en 9 van deze conclusie.

( 11 ) Zie Cornu, G., Vocabulaire juridique, Presses universitaires de France, Parijs, 2011.

( 12 ) Zie met name EHRM, 10 mei 2011, Dimitrov en Hamanov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2011:0510JUD004805906, alsook de punten 34.1 en 37 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

( 13 ) Zie artikel 325 VWEU en arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 37).

( 14 ) Zie de punten 44 en 46 van deze conclusie.

( 15 ) PB 2014, L 130, blz. 1.

( 16 ) In overeenstemming met vaste rechtspraak van het Hof is de verwijzende rechter verplicht de met het Unierecht strijdige nationale bepalingen op eigen gezag buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan door de wetgever of door enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten. Zie in deze zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 17 ) Zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie (C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 181).

( 18 ) Zie EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije, CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, § 93.

( 19 ) Zie de overwegingen 27 en 28 van richtlijn 2012/13.

( 20 ) In de Italiaanse taalversie bijvoorbeeld luidt deze bepaling: „Gli Stati membri garantiscono che, al più tardi al momento in cui il merito dell’accusa è sottoposto all’esame di un’autorità giudiziaria, siano fornite informazioni dettagliate sull’accusa, inclusa la natura e la qualificazione giuridica del reato, nonché la natura della partecipazione allo stesso dell’accusato.” De Engelse taalversie bepaalt: „Member States shall ensure that, at the latest on submission of the merits of the accusation to a court, detailed information is provided on the accusation, including the nature and legal classification of the criminal offence, as well as the nature of participation by the accused person.”

( 21 ) Zie arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a. (C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 22).

( 22 ) Zie overweging 12 van richtlijn 2013/48.

( 23 ) Zie artikel 1 van deze richtlijn.

( 24 ) Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48. Zie ook artikel 1 van deze richtlijn.