CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 8 september 2016 ( 1 )

Zaak C‑365/15

Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen

tegen

Hauptzollamt Bielefeld

[verzoek van het Finanzgericht Düsseldorf (rechtbank voor belastingzaken te Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Terugbetaling van invoerrechten — Nietigheid van de verordening tot vaststelling van een antidumpingrecht — Geldigheid van artikel 241 van het douanewetboek — Toepasselijkheid van het douanewetboek — Verplichting tot rentevergoeding”

1. 

Na een naheffingsaanslag van antidumpingrechten over de import van schoeisel uit China en Vietnam te hebben ingetrokken omdat het Hof de nietigheid had uitgesproken van de verordening die aan de instelling van die rechten ten grondslag lag ( 2 ), hebben de Duitse douaneautoriteiten het door de importeur onverschuldigd betaalde bedrag terugbetaald. Deze autoriteiten betwistten echter dat het terugbetaalde bedrag moest worden vermeerderd met de door de importeur vanaf de dag van betaling van de hoofdsom gevorderde rente.

2. 

Het geschil tussen de importeur en de Duitse douaneautoriteiten moet worden beslecht door het Finanzgericht Düsseldorf (rechtbank voor belastingzaken te Düsseldorf, Duitsland), dat het Hof verzoekt om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Unierechtelijke regels op dit gebied.

3. 

De douaneautoriteiten weigerden, in concreto, de gevorderde rente te betalen en beriepen zich op artikel 241 van het communautair douanewetboek ( 3 ), gelezen in samenhang met de nationale regel die alleen rentevergoeding toekent vanaf de dag waarop het betreffende verzoek bij de rechter is ingediend. Volgens de Duitse autoriteiten biedt de gezamenlijke toepassing van beide bepalingen steun voor hun weigering om in te gaan op de eis van de importeur.

4. 

In de rechtspraak van het Hof wordt op consistente wijze en als algemeen beginsel gesteld dat indien de autoriteiten in strijd met het Unierecht geïnde bedragen moeten terugbetalen, de terugbetaalde bedragen moeten worden vermeerderd met rente vanaf de datum waarop de onverschuldigde betaling is gedaan. Artikel 241 van het douanewetboek sluit echter (met inachtneming van zekere nuances) rentevergoeding uit wanneer de douaneautoriteiten invoerrechten moeten terugbetalen.

5. 

Het spanningsveld tussen de algemene regel (ten gunste van rentevergoeding) en de specifieke bepaling (die rentevergoeding uitsluit) heeft een belangrijke rol gespeeld in de prejudiciële procedure, waarin uiteindelijk de ongeldigheid van artikel 241 van het douanewetboek aan de orde is gesteld wegens mogelijke onverenigbaarheid met een in de rechtspraak van het Hof geformuleerd algemeen beginsel van Unierecht.

6. 

Het geschil herinnert aan een debat dat vele eeuwen teruggaat in de geschiedenis van de wettelijke rente, namelijk de niet door partijen overeengekomen, maar ex lege opgelegde rente. De aanwijzingen in het aloude fragment uit het boek van Paulus over de rente, Fiscus ex suis contractibus usuras non dat, sep ipse accipit ( 4 ), opgenomen in de Digesten, lijken door te klinken in de wetteksten die dat klassieke onderscheid toepassen, al naargelang het verplichtingen ten laste of ten behoeve van de fiscus betreft.

I – Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Douanewetboek

7.

Artikel 236, lid 1, bepaalt:

„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

[...]”

8.

Artikel 241 luidt:

„Terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geeft geen aanleiding tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten. Moratoire interest wordt echter wel betaald:

wanneer een naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd;

wanneer de nationale bepalingen daarin voorzien.

[...]”

Verordening nr. 1472/2006

9.

Artikel 1, leden 1 en 4, bepaalt:

„1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en ingedeeld onder de [gecombineerde nomenclatuur-codes]: [...]

[...]

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de van kracht zijnde bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

Duits recht:

Abgabenordnung (Duits belastingwetboek; hierna: „AO ”)

10.

§ 1, leden 1 en 3, luidt:

„1.   Deze wet geldt voor alle belastingen – met inbegrip van belastingteruggaven – die door het Duitse recht of het recht van de Europese Unie zijn geregeld, voor zover zij door de federale belastingautoriteiten of de belastingautoriteiten van een deelstaat worden beheerd. Hij is slechts onder voorbehoud van het recht van de Europese Unie van toepassing [...].

[...]

3.   Op andere, bijkomende fiscale verplichtingen zijn de voorschriften van deze wet, onverminderd het recht van de Europese Unie, van overeenkomstige toepassing. [...]”

11.

§ 3, leden 3 en 4, luidt:

„3.   Invoer‑ en uitvoerrechten op grond van de artikelen 4, leden 10 en 11, van het douanewetboek zijn belastingen in de zin van deze wet.

4.   Bijkomende fiscale verplichtingen zijn [...] rente (§§ 233‑237), [...] alsmede renten in de zin van het douanewetboek [...].”

12.

§ 37, leden 1 en 2, bepaalt:

„1.   De rechten voortvloeiend uit een belastingverbintenis omvatten [...] het recht op terugbetaling overeenkomstig lid 2 [...].

2.   Wanneer een heffing of een belasting [...] zonder rechtsgrondslag is betaald of terugbetaald, heeft degene op wiens rekening de betaling is uitgevoerd, tegenover de ontvanger van de betaling een recht op terugbetaling van het betaalde of terugbetaalde bedrag [...].”

13.

§ 233 bepaalt:

„Over rechten uit een belastingverbintenis (§ 37) wordt enkel rente vergoed voor zover dit wettelijk is voorgeschreven [...].”

14.

§ 236, lid 1, luidt:

„1.   Wanneer bij of krachtens een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft gekregen, op een vastgestelde belasting een vermindering wordt toegepast, of een belastingteruggaaf wordt verleend, moet over het terug te betalen of te vergoeden bedrag, behoudens het bepaalde in het derde lid, te rekenen vanaf de datum waarop het beroep aanhangig wordt tot aan de datum van betaling, rente worden vergoed. [...]”

II – Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag

15.

In de periode 2006‑2012 heeft Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen (hierna: „Wortmann”) voor eigen rekening in een douane-entrepot opgeslagen goederen van haar dochteronderneming in het vrije verkeer gebracht. Daarbij ging het om schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam van leverancier Brosmann Footwear (HK) Ltd. (hierna: „Brosmann”) en van producent Seasonable Footwear (Zhong Shan) Ltd. (hierna: „Seasonable”).

16.

Het Hauptzollamt Bielefeld (hoofddouanekantoor Bielefeld, Duitsland) legde op grond van verordening nr. 1472/2006 een antidumpingrecht op aan Wortmann. Vanaf 22 juli 2010 heeft deze vennootschap, zich baserend op twee bij het Hof aanhangige procedures (hogere voorzieningen in de zaken C‑247/10 P ( 5 ) en C‑294/10 P ( 6 )), diverse verzoeken om terugbetaling van de sinds 2006 betaalde antidumpingrechten ingediend.

17.

In het arrest Brosmann ( 7 ) heeft het Hof verordening nr. 1472/2006 nietig verklaard, „voor zover deze verordening betrekking heeft op Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, [...]”.

18.

Op grond van dit arrest heeft het Hauptzollamt Bielefeld bij besluit van 17 april 2013 antidumpingrechten over 2007 (61895,49 EUR) en 2008 (92870,62 EUR) terugbetaald aan Wortmann.

19.

Wortmann heeft op 29 november 2013 verzocht om rentevergoeding over beide terugbetaalde bedragen vanaf het tijdstip waarop zij het antidumpingrecht had betaald. De autoriteiten hebben dit verzoek afgewezen op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 241 van het douanewetboek: er was geen vertraging van drie maanden opgetreden in de tenuitvoerlegging van de toegekende terugbetaling, en bovendien voorziet de Duitse wetgeving uitsluitend in het recht op rentevergoeding vanaf de datum waarop het verzoek bij de rechter is ingediend.

20.

Het Finanzgericht Düsseldorf, waar Wortmann in beroep is gegaan tegen de afwijzing, oordeelt dat, ingevolge artikel 241 van het douanewetboek, in beginsel geen rente hoeft te worden vergoed, want de eis van verzoekster steunde enkel op regels van nationaal recht, die uitsluitend het recht op vergoeding van rente voortvloeiend uit een belastingverbintenis erkennen vanaf de datum waarop het verzoek om rentevergoeding bij de rechter is ingediend (§§ 233 en 236 AO).

21.

Het Finanzgericht Düsseldorf koestert echter twijfels of deze afwijzing verenigbaar is met de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde algemene beginselen van het Unierecht, volgens welke het recht op terugbetaling niet is beperkt tot ten onrechte geheven belasting, maar ook bedragen omvat die rechtstreeks verband houden met de aan de staat betaalde of door hem ingehouden belasting. Dit betreft met name verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn. ( 8 ) De lidstaten zijn derhalve op grond van het Unierecht verplicht in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingbedragen, te vermeerderen met rente, terug te betalen.

22.

In deze context heeft het Finanzgericht Düsseldorf besloten het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 241 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, aldus worden uitgelegd dat het nationale recht waarnaar in die verordening wordt verwezen, gelet op het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel, ook in die gevallen waarin het verzoek om terugbetaling van invoerrechten niet bij een nationale rechter is ingediend dient te voorzien in een rentevergoeding over de terugbetaalde invoerrechten vanaf het tijdstip van betaling van deze rechten tot aan de datum van terugbetaling ervan?”

III – Procedure bij het Hof en argumenten van partijen

A – Procedure

23.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ter griffie van het Hof ingeschreven op 14 juli 2015.

24.

Wortmann, het Hauptzollamt Bielefeld, de Duitse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben binnen de in artikel 23, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie genoemde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend.

25.

Overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, heeft het Hof besloten een vraag te richten tot de Raad met het verzoek deze schriftelijk te beantwoorden en zijn standpunt uiteen te zetten over de geldigheid van artikel 241 van het douanewetboek, in samenhang met de rechtspraak van het Hof volgens welke het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit. ( 9 ) De Raad heeft op 2 mei 2016 geantwoord.

26.

Op 13 mei 2016 heeft de Commissie de stukken inzake de procedure tot vaststelling van verordening nr. 1854/89 ingediend ( 10 ), zodat de partijen kennis konden nemen van deze stukken teneinde ze, zoals is gebeurd, ter zitting te bespreken.

27.

Nadat de datum van die zitting was vastgesteld werden de partijen opgeroepen om overeenkomstig artikel 61, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, hun pleidooi toe te spitsen op de mogelijkheid artikel 241 van het douanewetboek in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Hof zoals aangehaald in de aan de Raad gerichte vraag, alsook, in voorkomend geval, op de geldigheid van dat artikel.

28.

Op 25 mei 2016 vond de zitting plaats, waar Wortmann, het Hauptzollamt Bielefeld, de Duitse regering, de Europese Commissie en de Raad zijn verschenen.

B – Samenvatting van de opmerkingen van partijen

29.

Wortmann is van mening dat de verplichting tot rentevergoeding als uitvloeisel van de nietigverklaring van verordening nr. 1472/2006 bij het arrest Brosmann niet het gevolg is van de toepassing van het douanewetboek, maar rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht; in het bijzonder, enerzijds uit een door het Hof ontwikkeld en erkend algemeen beginsel, en anderzijds, uit de lezing van dat arrest in overeenstemming met artikel 266 VWEU, waaruit een recht voortvloeit op ongedaanmaking, ex tunc, van alle rechtsgevolgen van de toepassing van een door het Hof onrechtmatig verklaarde handeling.

30.

Wortmann stelt dat zij als importeur van het door haar leveranciers Brosmann en Seasonable geleverde schoeisel rechtstreeks begunstigde is van het arrest Brosmann, en dat het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU, volledige terugbetaling oplegt van de ten onrechte geïnde antidumpingrechten, die het voorwerp van dat arrest vormden, vermeerderd met rente, aangezien het eigen middelen van de Europese Unie betreft, geïnd door tussenkomst van de douaneautoriteiten van de lidstaten.

31.

Volgens Wortmann zou het Hof de rechter a quo in wezen aldus moeten antwoorden dat artikel 241 van het douanewetboek niet van toepassing is en dat een importeur die op grond van een door het Hof vernietigde verordening antidumpingrechten heeft betaald, recht heeft op terugbetaling van de betaalde bedragen, alsook op de betrokken rente vanaf de datum van betaling tot de datum van volledige terugbetaling. Voor het geval dat het Hof artikel 241 van het douanewetboek van toepassing acht, geeft zij in overweging dat dit in die zin wordt uitgelegd dat het nationale recht, waarnaar dit artikel verwijst, moet voorzien in de rentevergoeding over de terugbetaalde invoerrechten, ook wanneer er geen vordering is ingesteld bij de nationale rechter.

32.

Volgens het Hauptzollamt Bielefeld, de Duitse regering en de Commissie doet geen van de twee in artikel 241 van het douanewetboek opgenomen uitzonderingen zich voor in de hoofdzaak. Deze Unierechtelijke bepaling sluit toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel uit, ofschoon zij de lidstaten de bevoegdheid toekent om een andere regeling vast te stellen, als uitzondering op de algemene regel dat er geen verplichting tot rentevergoeding bestaat.

33.

Met name het Hauptzollamt Bielefeld meent dat artikel 241 van het douanewetboek niet aldus kan worden uitgelegd dat het nationale recht, waarnaar het verwijst, noodzakelijkerwijs moet voorzien in rentevergoeding over, wegens ten onrechte betaalde invoerrechten, terugbetaalde bedragen.

34.

De Duitse regering stelt zich op een vergelijkbaar standpunt als het Hauptzollamt Bielefeld en verzekert bovendien dat een ontkennend antwoord op de prejudiciële vraag steunt op de volgende gronden:

In het nieuwe douanewetboek ( 11 ) is de uitzondering ten aanzien van de eventuele door de nationale wetgevingen vastgestelde regels geschrapt, waardoor de mogelijkheid om in geval van terugbetaling rente te ontvangen nog meer is beperkt.

De vrijstelling van rentevergoeding overeenkomstig artikel 241 van het douanewetboek wordt gerechtvaardigd door het mechanisme van voorlopige heffing van douanerechten, waardoor de goederen onmiddellijk beschikbaar zijn voor het handelsverkeer.

35.

De Italiaanse regering is van mening dat voor enige terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen vereist is dat er vooraf een vordering is ingesteld, waardoor pas rente kan worden toegekend vanaf de datum daarvan. Een nationale bepaling die zulks voorschrijft is niet in strijd met het Unierecht. De rechtspraak van het Hof in de zaken Littlewood Retail e.a. en Irimie ( 12 ) kan niet worden toegepast op deze zaak, want hier betreft het antidumpingrechten die verschuldigd zijn op grond van een verordening van de Raad die ten tijde van de betaling volledig geldig en toepasselijk was en later nietig werd verklaard door het Hof. Zij voegt hieraan toe dat de Duitse autoriteiten, om te bepalen of de gevolgen van het arrest Brosmann ook golden voor Wortmann, de specifieke omstandigheden van deze onderneming hadden moeten beoordelen, waarmee het verzoek om terugbetaling van de betaalde rechten constitutief was voor het recht op terugbetaling.

36.

Ten slotte onderstreept de Italiaanse regering dat de schending die leidt tot het recht op terugbetaling in deze zaak niet toerekenbaar is aan de lidstaten, maar aan de instellingen van de Unie. Zij geeft het Hof dan ook in overweging, als dit besluit tot toepassing van de in de zaak Irimie ontwikkelde rechtspraak ( 13 ), te verklaren dat de getroffen lidstaat een vordering kan instellen tegen de verantwoordelijke Europese instelling, teneinde terugbetaling te eisen van de bijkomende lasten die deze lidstaat heeft gedragen.

37.

De Commissie voegt aan de hiervoor genoemde argumenten toe dat onderscheid moet worden gemaakt tussen vergoedende rente en vertragingsrente, en ook rekening moet worden gehouden met het verbod van ongerechtvaardigde verrijking. Zij is van oordeel dat de rechtspraak over het recht op rentevergoeding ( 14 ) betrekking had op zaken waarin het Unierecht was geschonden door een nationale regel en bovendien de eisers hadden aangetoond dat zij nadeel hadden geleden. Betaling van vergoedende rente, die in casu passend zou zijn, veronderstelt een concreet bewijs van de door degene die hierom verzoekt geleden schade.

38.

Subsidiair stelt de Commissie dat Wortmann zich ter ondersteuning van haar vorderingen niet kan beroepen op artikel 266 VWEU, aangezien: a) zij geen partij was in de procedure voor de Unierechters die leidde tot het arrest Brosmann, en b) de op grond van artikel 266 VWEU te vergoeden vertragingsrente slechts van toepassing is sinds dat arrest is gewezen. Vergoedende rente kan worden gevorderd door beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid in te stellen tegen de Raad en de Commissie.

39.

In verband met de mogelijke schending van hogere rechtsregels door artikel 241 van het douanewetboek ( 15 ) benadrukt de Commissie dat de nationale rechter de geldigheid van dit laatste niet in twijfel heeft getrokken. Zij is bovendien van mening dat de wetgever van de Unie zijn beoordelingsmarge niet heeft overschreden, want niet-erkenning van het recht op rentevergoeding over de teveel betaalde bedragen veronderstelt een juiste afweging: de importeur heeft baat bij de onmiddellijke beschikbaarheid van de goederen, en aanvaardt, als tegenprestatie, dat hij geen rente ontvangt over de eventueel teveel betaalde bedragen.

40.

Indien het Hof beslist dat over de terugbetaalde bedragen rente moet worden vergoed, moet er volgens de Commissie rekening mee worden gehouden dat: a) het recht op vergoedende rente een bewijs van daadwerkelijk geleden schade of nadeel vereist, waarvan in dit geval geen sprake is aangezien de importeur het bedrag van het antidumpingrecht stelselmatig doorberekent aan de koper; b) de verwerende autoriteiten de exceptie van ongerechtvaardigde verrijking van de importeur zouden kunnen aanvoeren ( 16 ), en c) het bij gebrek aan Unieregels aan de nationale wetgever staat te beslissen inzake alle bijkomende kwesties inzake terugbetaling van ten onrechte geïnde bedragen, met inbegrip van rentebetaling, de koers en de rentedata.

41.

Ten slotte sluit artikel 241 van het douanewetboek betaling van vergoedende rente wegens ten onrechte geïnde antidumpingrechten volgens de Commissie uit, tenzij de nationale wetgeving dat recht erkent. Die nationale wetgeving hoeft niet noodzakelijkerwijs te voorzien in de verplichting tot rentevergoeding over de terugbetaalde invoerrechten, gedurende de periode tussen de betaaldatum van die rechten tot de datum van terugbetaling, indien er niet eerst een beroep bij de rechter is ingesteld.

42.

De Raad verdedigt de rechtmatigheid van artikel 241 van het douanewetboek en baseert zich op de ontstaansgeschiedenis ervan. Hij voert aan dat de in de verwijzingsbeslissing aangehaalde rechtspraak van het Hof in casu niet van toepassing is, aangezien deze situaties betreft die niet zijn geregeld in het Unierecht. In deze procedure is er echter wel sprake van een uitdrukkelijke bepaling over rentevergoeding, namelijk artikel 241 van het douanewetboek, dat een weerspiegeling is van het door de Uniewetgever beoogde evenwicht tussen de douaneautoriteiten en de importeurs. Subsidiair stelt hij een uitlegging van dit artikel 241 overeenkomstig het primaire recht voor, om daaruit af te leiden dat de nationale bepalingen dienen te voorzien in een dergelijke rentevergoeding.

IV – Beoordeling

43.

Ten eerste moet iedere twijfel over het verband tussen het douanewetboek en dit geding worden weggenomen. Enerzijds verwees verordening nr. 1472/2006 bij de vaststelling van antidumpingrechten over invoer van schoeisel, uitdrukkelijk naar dat wetboek. ( 17 ) Anderzijds is het mechanisme voor het opleggen van antidumpingrechten voornamelijk gebaseerd op het systeem van heffing van douanerechten ( 18 ). waardoor eerstgenoemde, ook al verschillen zij van douanerechten, in wezen niet los kunnen worden gezien van het douanewetboek. ( 19 )

44.

Ik ben bovendien van mening dat deze vraag impliciet is beantwoord in de rechtspraak van het Hof ( 20 ), op grond waarvan het douanewetboek richtsnoeren biedt voor terugbetaling van antidumpingrechten.

45.

Het Hof heeft de keuze uit drie opties in verband met de toepassing van artikel 241 van het douanewetboek op deze zaak. De eerste optie pleit voor een „lineaire” uitlegging, op grond waarvan de algemene regel zou overheersen (dat wil zeggen dat rentevergoeding zou worden afgewezen), aangezien geen van de twee daarin voorziene excepties zich voordoet. De tweede optie zou leiden tot de verklaring dat de in die bepaling opgenomen regel, juist door te verbieden dat naast terugbetaling van de hoofdsom ook rente wordt vergoed, in strijd is met een basisbeginsel van het Unierecht, en derhalve ongeldig is. De derde bepleit een genuanceerde lezing van artikel 241 van het douanewetboek, die feitelijke situaties als de onderhavige, waarin terugbetaling van antidumpingrechten is vereist op grond van voorafgaande nietigverklaring van de regelgevende handeling waarbij zij zijn ingesteld, uitsluit van de werkingssfeer ervan.

46.

Om de hierna uiteengezette redenen ben ik van mening dat de derde optie gezien de omstandigheden van deze zaak de meest passende is. Artikel 241 van het douanewetboek regelt „gewone” situaties waarin een heffing (ook van antidumpingrechten) wegens gebreken in de toepassing van de afzonderlijke elementen van de douaneschuld wordt ingetrokken. ( 21 ) Mijns inziens houdt het echter geen rekening met scenario’s waarin terugbetaling van door de importeurs onverschuldigd verrichte betalingen het gevolg is van de nietigverklaring van de verordening tot vaststelling van de verplichting tot het verrichten van die betalingen.

47.

Teneinde de onderliggende redenen van de algemene regel (die rentevergoeding bij terugbetaling van douanerechten afwijst) bloot te leggen, acht ik het gepast aandacht te schenken aan de ontstaansgeschiedenis van die regel, zoals deze blijkt uit de door de Commissie aangedragen en ter zitting ter kennis gebrachte stukken.

48.

Op grond van die stukken kan worden vastgesteld dat de oorsprong van artikel 241 van het douanewetboek ligt in artikel 17 bis van verordening (EEG) nr. 1430/79 ( 22 ), zoals ingevoerd bij artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1854/89. Overweging 6 van deze laatste verordening, overeenkomstig het ontwerp van de Groep Economische Vraagstukken van de Raad, zittingen van 11 en 12 maart 1986, bevatte twee zinnen die werden geschrapt als gevolg van een corrigendum van de Raad van 28 november 1988 waarbij de definitieve formulering werd vastgesteld. ( 23 ) Ondanks de schrapping van die zinnen kan worden afgeleid dat de regel, ten aanzien van rentevergoeding, een zekere symmetrie beoogde te vestigen tussen de situatie van de marktdeelnemers en die van de douaneautoriteiten, wanneer een voorlopige aanslag later naar boven of naar beneden moet worden aangepast als gevolg van mogelijke fouten veroorzaakt door de tijdsdruk waaraan het douanesysteem onderhevig is.

49.

De formulering van deze overweging, die licht werpt op de werkelijke betekenis van de bepaling, plaatst de betrokken partijen in een redelijke positie van evenwicht. De ontwikkeling van de procedure tot voorlopige vaststelling van de douaneschuld heeft een dusdanig zwakke basis dat deze rechtvaardigt dat, indien achteraf een correctie naar boven of naar beneden moet worden aangebracht, noch de autoriteiten noch de belastingplichtige in de regel verplicht zijn rente te betalen gedurende de (korte) tussenliggende periode.

50.

De Commissie erkent dat in sommige gevallen de douane de goederen niet inspecteert alvorens deze vrij te geven, en pas daarna de controle op de regelmatigheid van de invoer verricht. Indien op dat latere tijdstip een nieuwe aanslag moet worden vastgesteld kan daaruit zowel volgen dat de importeur het tot dat moment niet betaalde moet voldoen (te lage voorlopige aanslag), als dat de douane het teveel betaalde moet terugbetalen; in beide gevallen, zonder rente.

51.

Dit evenwichtsbeginsel, dat zich richt op de gebruikelijke doorvoer van goederen bij de in‑ en uitklaring in korte tijd, is neergelegd in het douanewetboek en vervat in de algemene regel van artikel 241 en een enkele andere bepaling. In het bijzonder artikel 232, lid 1, onder b), voorziet in de betaling van vertragingsrente door de schuldenaar wanneer hij het bedrag van de rechten niet binnen de gestelde termijn (genoemd in artikel 222, lid 1, van het douanewetboek) heeft voldaan ( 24 ), wat het spiegelbeeld is van de algemene vrijstelling van rentevergoeding door de douane overeenkomstig artikel 241 van het douanewetboek. ( 25 )

52.

In deze context is de vrijstelling van rentebetaling wederkerig (autoriteiten en marktdeelnemers) en gerechtvaardigd gelet op de normale omstandigheden waaronder de noodzakelijke elementen voor het voldoen van de douaneschuld worden toegepast, uitgaande van de impliciete veronderstelling dat niet het rechtskader waarbinnen de rente is geregeld ter discussie staat, maar uitsluitend de hoogte of enkele bijzondere omstandigheden van de rente of de heffingsaanslag. ( 26 )

53.

Een voor deze gevallen bedoelde regel kan niet zonder meer worden toegepast op andere gevallen die niet veel te maken hebben met de snelheid van de in‑ of uitklaring of met de afzonderlijke parameters van elke heffing, maar wel met de ongeldigheid van de verordening tot instelling van antidumpingrechten. In dit laatste geval ontstaat het recht op terugbetaling, zowel van het onverschuldigd betaalde bedrag als van de rente hierover, mijns inziens rechtstreeks uit de nietigverklaring van de verordening waarbij de antidumpingrechten zijn ingesteld. Deze laatste wordt hun rechtsgrondslag ontnomen, waardoor de verplichtingen die zij oplegden geen legitieme grond meer hebben en de uit dien hoofde betaalde bedragen moeten worden terugbetaald aan hen die deze hebben voldaan.

54.

Alvorens verder te gaan acht ik het passend te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof inzake terugbetaling van bedragen die ten onrechte, in strijd met het Unierecht, zijn geïnd door de nationale (ook de douane-)autoriteiten. Tot slot zal ik een voorstel doen voor een antwoord aan de verwijzende rechter in termen die nuttig zijn voor zijn eindbeslissing. ( 27 )

55.

In de arresten Metallgesellschaft e.a. en Test Claimant in the FII Group Litigation ( 28 ) betrof het de terugbetaling van onverschuldigde belastingen, de toepassing van het beginsel van procesautonomie en de terugbetaling van rente, als accessoire vordering. ( 29 ) In concreto wordt in het tweede arrest gesteld: „wanneer een lidstaat belastingen heeft geheven in strijd met het gemeenschapsrecht, [hebben] de justitiabelen niet alleen recht [...] op terugbetaling van de onrechtmatig geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. [...] Dit [omvat] mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.” ( 30 ) De compensatie wegens de niet-beschikbaarheid van geldsommen vertaalt zich in een bijkomende verplichting tot terugbetaling van de hoofdschuld.

56.

Het arrest Littlewoods Retail e.a. ( 31 ), gewezen in een zaak waarin te veel geïnde btw – die in strijd met het Unierecht was geheven – aan de betrokken belastingplichtige was terugbetaald, verwijst naar de eerdere rechtspraak over het recht op terugvordering van zowel onverschuldigd betaalde belasting als van de verliezen als gevolg van de niet-beschikbaarheid van geldsommen. Het arrest luidt verder: „Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.” ( 32 )

57.

Bij arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. ( 33 ), gewezen in een prejudiciële procedure inzake geldigheid, is verordening nr. 1193/2009 ( 34 ) nietig verklaard, aangezien de berekeningsmethode die hierin werd gehanteerd in strijd was met basisverordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat de onverschuldigd betaalde productieheffingen voor suiker moesten worden terugbetaald en stelde het, onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, dat „justitiabelen die recht hebben op terugbetaling van bedragen die zij ten onrechte [...] door een ongeldige verordening [...] hebben betaald, ook recht [hebben] op rente daarover”. ( 35 )

58.

Ten slotte haakt het arrest Irimie ( 36 ), nadat hierin is erkend dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een nationale wetgeving die een milieubelasting instelt op de invoer uit een andere lidstaat van personenauto’s, in op de voorgaande arresten ( 37 ) en na weergave van punt 205 van het arrest Test Claimant in the FII Group Litigation ( 38 ), wordt hierin bevestigd dat „het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit”. ( 39 )

59.

In zijn rechtspraak heeft het Hof aldus een beginsel van Unierecht vastgesteld op grond waarvan de terugbetaling van onverschuldigde betalingen, die zijn verricht ingevolge met dat recht strijdige regels, niet alleen onverschuldigd betaalde bedragen betreft, maar ook de rente daarover vanaf het tijdstip waarop de onverschuldigde betaling is verricht. De hierboven genoemde arresten bevatten een gemeenschappelijk element, namelijk het bestaan van een betalingsverplichting op grond van een nationale (arrest Irimie) ( 40 ) of Unierechtelijke (arrest Zuckerfabrik Julich e.a.) ( 41 ), regel die later buiten toepassing moet worden gelaten of nietig wordt verklaard wegens schending van het Unierecht.

60.

Vanuit dit gezichtspunt vloeit zowel de terugbetaling van de hoofdsom als van de rente, zonder onderscheid, voort uit de voorrang van het Unierecht dat (behoudens in uitzonderlijke gevallen en onverminderd bepaalde begrenzingen in de tijd) niet toestaat dat de gevolgen van hiermee strijdige normen in stand blijven nadat deze ongeldig zijn verklaard bij een arrest van het Hof. Met name wanneer het Uniehandelingen betreft wordt volgens artikel 264, eerste alinea, VWEU, indien een beroep tot nietigverklaring wordt toegewezen, de betwiste handeling nietig verklaard. Hieruit kan worden afgeleid, zoals a contrario wordt bevestigd in de tweede alinea van dit artikel, dat „de gevolgen van de vernietigde handeling” in beginsel niet kunnen voortbestaan.

61.

In deze fase van het debat speelt artikel 266 VWEU, waarop Wortmann zich beroept als grond voor zijn eis, een rol voor zover dit bepaalt dat de instellingen van de Unie die de nietig verklaarde handeling hebben vastgesteld (in casu, verordening nr. 1472/2006, voorwerp van de zaak Brosmann) gehouden zijn „de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest”.

62.

Volgens de Commissie is Wortmann niet bevoegd zich te beroepen op een arrest dat is gewezen in een procedure waarin hij geen partij was, en zeker niet aangezien verordening nr. 1472/2006 bij dit arrest nietig werd verklaard „voor zover deze verordening betrekking heeft” op eiseressen. Dit bezwaar zou hypothetisch gezien toelaatbaar zijn indien Wortmann in de fase van de tenuitvoerlegging van het arrest zou willen verschijnen voor de communautaire instelling die de verordening heeft vastgesteld. Het kan echter niet worden aanvaard voor wat betreft de mogelijkheid voor die onderneming om het arrest Brosmann te haren faveure aan te voeren bij de nationale autoriteiten, want er bestaat een nauw verband tussen Wortmann en zowel verordening nr. 1472/2006 als het geding dat leidde tot de nietigverklaring ervan, aangezien zij importeur was van het door Brosmann en Seasonable geëxporteerde en met het door haarzelf betaalde antidumpingrecht bezwaarde schoeisel.

63.

Juist wegens haar hoedanigheid van rechtstreeks benadeelde marktdeelnemer, die baat kan vinden bij de nietigverklaring van verordening nr. 1472/2006, was de Duitse douane bereid om na de uitspraak van het arrest Brosmann het bedrag van de uit hoofde van de tenuitvoerlegging van die verordening geïnde antidumpingrechten aan Wortmann terug te betalen. Als zij niet op dezelfde wijze heeft gehandeld ten aanzien van de rente over die onverschuldigde betaling, is dit alleen te wijten aan de belemmering die, volgens de douane, artikel 241 van het douanewetboek vormde. Ik wijs er echter op dat de Duitse douaneautoriteiten, ofschoon gedeeltelijk, de juiste gevolgen ( 42 ) hebben verbonden aan de nietigverklaring van verordening nr. 1472/2006 door in te stemmen met de door Wortmann gevorderde terugbetaling.

64.

Artikel 266 VWEU is in dit verband een waardevolle leidraad voor het handelen van de nationale autoriteiten (en van de rechters van de lidstaten), wanneer ten onrechte door hen geïnde bedragen voortvloeien uit de inning van de eigen middelen van de Unie. Een aantal van de bestudeerde arresten (Littlewoods Retail e.a. en Zuckerfabrik Jülich e.a.) ( 43 ) hadden juist betrekking op enkele van deze middelen (btw en suikerheffingen).

65.

Het beheer van de eigen middelen (waaronder antidumpingrechten) ( 44 ) wordt uitgevoerd conform een schema volgens welk de overheden van de lidstaten zorg dragen voor de vereffening, vaststelling en inning van de rechten, waarvan de inkomsten ter beschikking van de Unie worden gesteld. De lidstaat handelt dus als instrument van de instellingen van de Europese Unie. Deze omstandigheid leidt tot een bijzondere connectie tussen de nationale autoriteiten en de nietigverklaring van een antidumpingverordening en vereist in hoge mate dat de rechter rekening houdt met de rechtspraak van het Hof inzake deze materie en met de uitvoeringscriteria van artikel 266 VWEU.

66.

De door de nationale autoriteiten getroffen bijzondere maatregel tot toepassing van antidumpingrechten is slechts de uitvoering van verordening nr. 1472/2006; nu deze, als rechtsgrondslag, nietig is verklaard, moeten de douaneautoriteiten de „noodzakelijke maatregelen” nemen om de daaruit voortvloeiende heffingen ongedaan te maken, met alle gevolgen van dien. Hieronder valt zowel de terugbetaling van de ten onrechte geheven antidumpingrechten als de vergoeding van de rente daarover, vanaf het moment waarop de heffing werd betaald. Alleen zo wordt de situatie hersteld zoals die had moeten bestaan indien de uitvoeringshandeling van de later nietig verklaarde verordening niet zou hebben plaatsgevonden. En aangezien dit herstel plaatsvond na een lange periode, gedurende welke Wortmann geen gebruik kon maken van de bedragen die hij onverschuldigd had betaald, wordt de niet-beschikbaarheid over dat deel van zijn vermogen gecompenseerd met de rentevergoeding.

67.

In wezen ontstaat als gevolg van de ongeldigheid van verordening nr. 1472/2006 zowel de verplichting tot terugbetaling van de door Wortmann betaalde antidumpingrechten, als de plicht om dat bedrag te vermeerderen met rente. Alleen door alle gevolgen ervan ex tunc teniet te laten gaan worden de effecten van de inning door de Duitse autoriteiten volledig opgeheven. Aldus heeft het Hof beslist in de zaak Zuckerfabrik Jülich e.a. ( 45 ), waarmee deze zaak bijzondere overeenkomsten vertoont.

68.

Blijkens het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. ( 46 ) staat dit „recht van de justitiabelen” bovendien los van de eventuele afwezigheid van een weg via welke de lidstaten, die verplicht zijn tot terugbetaling van de hoofdsom met rente, het betreffende bedrag, bij wijze van regres, kunnen terugvorderen bij de instellingen van de Unie die de nietig verklaarde verordening hebben vastgesteld. ( 47 ) Met betrekking tot deze norm zie ik niet in waarom de burger, die al voldoende in zijn vermogen is benadeeld door de heffing van een uiteindelijk ongeldig antidumpingrecht, tweemaal een actie zou moeten instellen, en enerzijds bij de nationale overheid zou moeten verzoeken om rechtstreekse terugbetaling van de hoofdsom, en anderzijds, zoals de Commissie lijkt te suggereren, een beroep zou moeten doen op artikel 340 VWEU om de rente op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid te vorderen bij de instellingen van de Europese Unie.

69.

Ook zijn er, naar mijn oordeel, geen overtuigende argumenten om te stellen dat de dies a quo voor de berekening van de rente de datum moet zijn waarop het arrest Brosmann is uitgesproken of, in het uiterste geval, de datum waarop deze in rechte werd gevorderd. Ten aanzien van deze laatste stelling heeft het Hof in het arrest Irimie ( 48 ) verklaard dat het Unierecht „in de weg staat aan een nationale regeling [...] volgens welke de rente die bij de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt toegekend, slechts loopt vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van deze belasting is verzocht”.

70.

De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt „van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht [...] [daadwerkelijk] betaalde bedrag [...] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting”. ( 49 ) Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.

71.

Om soortgelijke redenen ben ik ook niet van mening dat de dies a quo voor de berekening van de rente in casu samen moet vallen met de uitspraak van het arrest Brosmann (2 februari 2012). In de specifieke omstandigheden van de zaak Commissie/IPK International ( 50 ), bepaalde het Hof weliswaar dat vertragingsrente moest worden betaald als „maatregel ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU” ( 51 ) en dat „de toekenning van vergoedende rente [...] [die] een toepassing is van de tweede alinea van dat artikel 266, waarin wordt verwezen naar artikel 340 VWEU” ( 52 )„doordat zij een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren” ( 53 ) niet als zodanig kon worden aangeduid.

72.

Het arrest Commissie/IPK International (van 12 februari 2015, C‑336/13 P, EU:C:2015:83) moet mijns inziens worden gelezen met inachtneming van de specifieke kenmerken van dat geding, zonder dat dit arrest moet worden beschouwd als een ommezwaai ten aanzien van de door mij in de voorgaande punten aangehaalde rechtspraak van het Hof. ( 54 ) Het beginsel dat onverschuldigd verrichte betalingen aan de nationale autoriteiten (in casu de douane) die hun oorsprong vinden in volgens het Unierecht ongeldige of niet-toepasselijke regels, voor degene die ze heeft betaald het recht doen ontstaan op terugbetaling van zowel de onverschuldigd betaalde bedragen als van de rente daarover vanaf het moment dat de betaling is verricht, blijft gehandhaafd.

73.

Ten aanzien van de overige bezwaren betreffende de plicht tot terugbetaling, die ook geldt voor de rentevergoeding wegens de niet-beschikbaarheid van het geïnde geld, behoeft slechts te worden gezegd dat het bestaan van een hypothetische ongerechtvaardigde verrijking van degene die de antidumpingrechten heeft betaald (Wortmann) niet is aangetoond aangezien het ontvangen bedrag is doorberekend aan derden. Bovendien is deze omstandigheid ten aanzien van de hoofdsom van de schuld niet eens ingeroepen door de Duitse douaneautoriteiten, die het ontvangen bedrag zonder bezwaar aan Wortmann hebben terugbetaald. Dit bezwaar zou al helemaal niet kunnen worden aangevoerd voor het betwisten van rentevergoeding voortvloeiend uit het feit dat de betaler niet kan beschikken over de betaalde geldsommen, terwijl deze – objectief gezien – ten onrechte door de overheid waren ingehouden.

V – Conclusie

74.

Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de vragen van het Finanzgericht Düsseldorf als volgt te beantwoorden:

„De verplichting van de douaneautoriteiten tot terugbetaling van ten onrechte door een importeur betaalde bedragen, uit hoofde van antidumpingrechten die zijn vastgesteld bij een door het Hof nietig verklaarde verordening, geldt ook voor de vergoeding van rente over die bedragen vanaf het moment dat deze zijn betaald.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB 2006, L 275, blz. 1).

( 3 ) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: „douanewetboek”) (PB 1992, L 302, blz. 1).

( 4 ) De fiscus betaalt geen rente in zijn overeenkomsten, maar ontvangt deze wel, in Liber singularis de usuris, Paulus, D.22.1.17.5. De term overeenkomsten heeft in deze context de betekenis van verbintenisrechtelijke verhoudingen, zoals blijkt uit de rest van de zin van Paulus.

( 5 ) Arrest van 15 november 2012, Zhejiang Aokang Shoes/Raad (EU:C:2012:710).

( 6 ) Arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P; hierna: „arrest Brosmann, EU:C:2012:53).

( 7 ) Zaak Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53).

( 8 ) Arrest van 18 april 2013, Irimie (C‑565/11, EU:C:2013:250), punten 20e.v.

( 9 ) Mededeling van 6 april 2016.

( 10 ) Verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in‑ of bij uitvoer (PB L 186, blz. 1).

( 11 ) Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1), artikel 116, lid 6.

( 12 ) Arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478), en 18 april 2013, Irimie (C‑565/11, EU:C:2013:250).

( 13 ) Arrest van 18 april 2013 (C‑565/11, EU:C:2013:250).

( 14 ) Arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134), punten 83 en 8795; 12 december 2006, Test Claimant in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), punten 197220; 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478), punten 2234, en 18 april 2013, Irimie (C‑565/11, EU:C:2013:250), punten 1629.

( 15 ) Ter zitting heeft de Commissie de rechtmatigheid van artikel 241 van het douanewetboek verdedigd en verwezen naar de ontstaansgeschiedenis ervan en naar de voorwaarden waaronder haars inziens de verplichting tot rentevergoeding ontstaat, waaronder de noodzaak een nadeel aan tonen. Zij heeft ermee ingestemd dat dit artikel in laatste instantie zou kunnen worden uitgelegd overeenkomstig het Unierecht.

( 16 ) Arrest van 9 november 1983, San Giorgio (199/82, EU:C:1983:318), punt 13.

( 17 ) Zie artikel 1, lid 4, van verordening nr. 1472/2006, weergegeven in punt 9.

( 18 ) De specifieke in verordening nr. 1472/2006 opgenomen rechten werden vastgesteld als percentage boven het douanetarief. Voorafgaand aan de heffing van deze rechten werd op de douanewaarde de betreffende rentevoet toegepast teneinde het tarief te bepalen. Vervolgens werd dit douanetarief verhoogd met het percentage van het antidumpingrecht (artikel 1, punt 3, verordening nr. 1472/2006).

( 19 ) De formele notatie van het antidumpingrecht is gebaseerd op de nomenclatuur van de uniforme douanecodificatie, waarbij vier alfanumerieke tekens worden toegevoegd aan de codes van de gecombineerde nomenclatuur (aanvullende Taric-code). Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), betreft de zogenoemde „Taric-onderverdelingen” en verwijst naar bijlage II, waar in punt 4 de antidumpingrechten worden genoemd.

( 20 ) Zie in dit verband de arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C‑351/04, EU:C:2007:547); 14 juni 2012, CIVAD (C‑533/10, EU:C:2012:347), en 4 februari 2016, C & J Clark International (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74). In deze zaken oordeelde het Hof dat ingevolge een ongeldig verklaarde verordening betaalde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn, in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek, en dat uitlegging van artikel 236, lid 2, van dat wetboek relevant was om te beoordelen of terugbetaling al dan niet in aanmerking kwam.

( 21 ) Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie hiernaar verwezen als „technische gebreken”.

( 22 ) Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1).

( 23 ) De overweging, waarvan ik cursief de geschrapte zinsdelen weergeef, luidde: „[...] rekening houdende met de voortdurende toeneming van het handelsverkeer en met de noodzaak de goederen zo snel mogelijk vrij te maken, de controlemethoden van de douane zodanig zijn aangepast dat de goederen slechts in een zeer beperkt aantal gevallen vóór de vrijgave voor het vrije verkeer worden onderzocht; dat aldus de controle van de regelmatigheid van de in‑ en de uitvoer wordt uitgesteld en meestal uit een boekhoudkundige controle bestaat welke tot naheffing van een aanvullend bedrag aan rechten kan leiden; dat degene die dit bedrag moet betalen niet de eventuele gevolgen dient te dragen van deze controlemethoden van de douane en dat een dergelijke boeking achteraf niet mag leiden tot betaling van interest aan de douane; dat deze controle achteraf ook kan leiden tot teruggave van een teveel geïnd bedrag; dat het bedrag van de teveel geïnde rechten is berekend op basis van de belastingelementen welke door de belanghebbende zelf zijn verstrekt en dat deze veel sneller over de goederen heeft kunnen beschikken dan wanneer zij vóór het vrijgeven voor het vrije verkeer waren geverifieerd; dat een dergelijke teruggave derhalve ook niet mag leiden tot betaling van interest door de douane”.

( 24 ) Bij arrest van 31 maart 2011, Aurubis Balgaria (C‑546/09, EU:C:2011:199), verklaarde het Hof dat „artikel 232, lid 1, sub b, van [...] het communautair douanewetboek [...] aldus [moet] worden uitgelegd dat de moratoire interest over het bedrag van de nog te innen douanerechten krachtens deze bepaling uitsluitend mag worden ingevorderd over de periode na het verstrijken van de termijn voor de betaling van dit bedrag”.

( 25 ) Dit evenwicht is eveneens terug te vinden in het nieuwe douanewetboek [verordening nr. 952/2013, artikel 114 (dat de rente over de douaneschuld regelt) en artikel 116, lid 6 (inzake rente in geval van terugbetaling of kwijtschelding van invoer‑ of uitvoerrechten)].

( 26 ) Ter zitting noemde de Commissie als voorbeeld de fouten in de tariefindeling van de goederen, in de in‑ of uitgeklaarde hoeveelheden of in de soorten betaalde douanerechten.

( 27 ) Het staat aan het Hof „uit de door de nationale rechter verschafte gegevens en met name de motivering van het verwijzingsbesluit de elementen van gemeenschapsrecht te putten welke, mede gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging – of in voorkomend geval een beoordeling van de geldigheid – vereisen” [arrest van 29 november 1978, Redmond (83/78, EU:C:1978:214), punt 26].

( 28 ) Arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134), en 12 december 2006, Test Claimant in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774). In beide arresten is beslist over de mogelijke schending van de vrijheid van vestiging en van het vrije verkeer van kapitaal, als gevolg van de verschillen in fiscale behandeling van de uitkering van dividenden tussen moedermaatschappijen en dochtermaatschappijen, afhankelijk van het feit of zij in het binnenland of in het buitenland zijn gevestigd.

( 29 ) De zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134) heeft als bijzonderheid dat de verplichting tot het vergoeden van rente niet accessoir is, maar het voorwerp van de hoofdgedingen vormt.

( 30 ) Arrest van 12 december 2006, Test Claimant in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774), punt 205.

( 31 ) Arrest van 19 juli 2012 (C‑591/10, EU:C:2012:478).

( 32 ) Ibidem, punt 26.

( 33 ) Arrest van 27 september 2012 (C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591).

( 34 ) Houdende vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006 (PB 2006, L 321, blz. 1).

( 35 ) Punt 3 van het dictum.

( 36 ) Arrest van 18 april 2013 (C‑565/11, EU:C:2013:250).

( 37 ) Ibidem, punt 28. Het herhaalt, in dit verband: „Dit verlies hangt [...] onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting.”

( 38 ) Arrest van 12 december 2006, Test Claimant in the FII Group Litigation (C‑446/04, EU:C:2006:774).

( 39 ) Arrest Irimie van 18 april 2013 (C‑565/11, EU:C:2013:250), punt 22.

( 40 ) Arrest van 18 april 2013 (C‑565/11, EU:C:2013:250).

( 41 ) Arrest van 27 september 2012 (C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591).

( 42 ) Bij arrest van 1 juni 2006, P&O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie (C‑442/03 P en C‑471/03 P, EU:C:2006:356), oordeelde het Hof dat de nietigverklaring van een beschikking van de Commissie „[deze] ten aanzien van alle justitiabelen met terugwerkende kracht uit het rechtsverkeer [heeft] genomen. Een dergelijk nietigverklaringsarrest werkt dus erga omnes, waardoor het absoluut gezag van gewijsde heeft”. Hoewel de omstandigheden van die zaak niet dezelfde zijn als in deze zaak, strookt dit met artikel 264 VWEU.

( 43 ) Arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478), en 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a. (C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591).

( 44 ) In de Algemene Begroting van de EU voor 2016 (PB 2016, L 48, blz. 1) vindt men onder „Eigen middelen” (blz. 36) hoofdstuk 12 over „Douanerechten en overige rechten als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436/EG, Euratom” dat, naast de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief „de overige door de instellingen van de Unie ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met derde landen” omvat.

( 45 ) Arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a. (C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591).

( 46 ) In punt 3 van het dictum, in fine, van dat arrest staat: „Een nationale rechterlijke instantie kan niet in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid weigeren rente toe te kennen over bedragen die een lidstaat op grond van een ongeldige verordening heeft geïnd, met het argument dat deze lidstaat zelf de rente niet kan terugvorderen ten laste van de eigen middelen van de Unie.”

( 47 ) De door de Italiaanse regering in haar opmerkingen gestelde vraag of de Duitse autoriteiten op hun beurt een vordering kunnen instellen tegen de Europese instellingen om schadeloos gesteld te worden voor het bedrag dat zij moeten terugbetalen aan degenen die de onder de ongeldige verordening vallende antidumpingrechten hebben betaald, staat los van de prejudiciële verwijzing.

( 48 ) Arrest van 18 april 2013 (C‑565/11, EU:C:2013:250), punt 53.

( 49 ) Ibidem, punt 28.

( 50 ) Arrest van 12 februari 2015 (C‑336/13 P, EU:C:2015:83). Dit geschil ontstond naar aanleiding van een beslissing van de Commissie om bepaalde aan IPK toegekende bijstand in te trekken, naar aanleiding waarvan deze vennootschap bepaalde bedragen niet langer ontving en zich genoodzaakt zag tot terugbetaling van de ontvangen bedragen vermeerderd met rente. Toen de beslissing nietig werd verklaard heeft de Commissie de verschuldigde en de door IPK terugbetaalde bedragen betaald, vermeerderd met „vergoedende rente” over de periode voorafgaand aan de datum van het nietigverklaringsarrest.

( 51 ) Ibidem, punt 30.

( 52 ) Ibidem, punt 37.

( 53 ) Ibidem, punt 30. In de punten 37 en 28 motiveert het Hof waarom het de verschuldigde rente als vertragingsrente, en niet als vergoedende rente beschouwt: „Dit soort rente beoogt [...] een vergoeding te verlenen voor het verstrijken van de tijd totdat de rechter het schadebedrag heeft vastgesteld, ongeacht aan de schuldenaar toe te rekenen vertraging.” Deze motivering wordt duidelijker als zij wordt aangevuld met punt 92 van de conclusie van advocaat-generaal Bot [zaak Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2014:2170)]: „Door de ex tunc werking van de nietigverklaring was de Commissie dus verplicht om een hoofdschuld te betalen die vaststond, bepaald was en opeisbaar was, en die uit de aan IPK te betalen of terug te betalen bedragen bestond. Over de schuldvordering van IPK is dus vertragingsrente verschuldigd die over het te betalen bedrag liep vanaf de klacht van IPK, en over het terug te betalen bedrag vanaf de betaling ervan door IPK aan de Commissie.”

( 54 ) Zie hiervoor de punten 46 e.v.