CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 10 maart 2016 ( 1 )
Zaak C‑12/15
Universal Music International Holding BV
tegen
Michael Tétreault Schilling,
Irwin Schwartz,
Josef Brož
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
„Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 5, punt 3 — Verbintenissen uit onrechtmatige daad — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan — Zuivere vermogensschade”
I – Inleiding
1. |
Het is bekend dat het stelsel voor de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken dat door verordening (EG) nr. 44/2001 ( 2 ) is ingesteld, berust op de algemene regel van artikel 2, lid 1, van die verordening, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, opgeroepen worden voor de gerechten van die lidstaat, en dat een van de uitzonderingen op die regel is opgenomen in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, uit hoofde waarvan ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen in een andere lidstaat voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. |
2. |
De kernvraag van de onderhavige zaak is of vermogensschade die is geleden in een lidstaat als gevolg van een onrechtmatige gedraging in een andere lidstaat op zichzelf een grond kan zijn voor rechterlijke bevoegdheid krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. |
II – Toepasselijke bepalingen
3. |
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt: „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.” |
4. |
Artikel 5 van die verordening luidt: „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen: [...]
[...]” |
III – Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
5. |
Universal Music International Holding BV (hierna: „Universal Music”) is een platenmaatschappij, gevestigd te Baarn (Nederland) en onderdeel van Universal Music Group, gevestigd in de Verenigde Staten. Universal Music International Ltd (hierna: „Universal Ltd”) is een zustervennootschap van Universal Music en eveneens onderdeel van Universal Music Group. |
6. |
In 1998 zijn Universal Ltd, B&M spol. s r.o. (hierna: „B&M”), een vennootschap gevestigd in Tsjechië, en de aandeelhouders van B&M overeengekomen dat een of meer vennootschappen binnen de Universal Music Group (als daartoe uiteindelijk aangewezen vennootschap in die groep) onmiddellijk 70 % van de aandelen in B&M zouden kopen en de resterende aandelen in 2003. De prijs van de aandelen zou worden vastgesteld in 2003 op het moment van de aankoop van deze 30 % resterende aandelen. Deze afspraken zijn vastgelegd in een Letter of Intent, met als beoogde verkoopprijs een prijs gelijk aan vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M. |
7. |
Partijen hebben onderhandeld over de verkoop en de levering van 70 % van de aandelen in B&M en over een aandelenoptieovereenkomst voor de resterende 30 %. In opdracht van de juridische dienst van Universal Music Group is de aandelenoptieovereenkomst opgesteld door het Tsjechische advocatenkantoor Burns Schwartz International. Vanaf eind augustus 1998 zijn acht conceptovereenkomsten uitgewisseld tussen de juridische dienst van Universal Music Group, Burns Schwartz International en de aandeelhouders van B&M. Gedurende deze onderhandelingen is Universal Music aangewezen als koper. |
8. |
Op 5 november 1998 hebben Universal Music, B&M en de aandeelhouders van B&M de aandelenoptieovereenkomst gesloten. |
9. |
Uit het dossier dat aan het Hof is overgelegd, blijkt dat een door de juridische dienst van Universal Music Group voorgestelde tekstwijziging door een medewerker van Burns Schwartz International niet geheel is overgenomen, waardoor de verkoopprijs werd vervijfvoudigd ten opzichte van de beoogde verkoopprijs, een verkoopprijs die vervolgens moest worden vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders. |
10. |
Toen Universal Music in augustus 2003 had voldaan aan haar verplichting om de 30 % resterende aandelen van de aandeelhouders van B&M te kopen en de beoogde verkoopprijs had berekend, die 10180281 CZK (ongeveer 313770,41 EUR) bedroeg, hebben de aandeelhouders van B&M aanspraak gemaakt op het bedrag overeenkomstig de formule in de aandelenoptieovereenkomst, namelijk 1003605620 CZK (ongeveer 30932520,27 EUR). |
11. |
Universal Music en de aandeelhouders van B&M hebben besloten hun geschil voor te leggen aan een arbitragecommissie, voor welke zij op 31 januari 2005 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Ter uitvoering van deze vaststellingsovereenkomst heeft Universal Music voor de 30 % resterende aandelen een bedrag van 2654280,03 EUR betaald (hierna: „schikkingsbedrag”). Universal Music heeft het schikkingsbedrag voldaan door overschrijving ten laste van een bankrekening die zij aanhoudt in Nederland. Het bedrag is bijgeschreven op een rekening die de verkopende aandeelhouders van B&M aanhielden in Tsjechië. |
12. |
Universal Music heeft beroep ingesteld voor de Rechtbank Utrecht strekkende tot hoofdelijke veroordeling van verweerders tot betaling van 2767861,25 EUR, vermeerderd met rente en kosten uit hoofde van hun aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Deze vordering betreft de schade die Universal Music stelt te hebben geleden als gevolg van de nalatigheid van een medewerker van Burns Schwartz International bij het opstellen van de tekst van de aandelenoptieovereenkomst. Het gevorderde schadebedrag bestaat in het verschil tussen, enerzijds, de beoogde verkoopprijs en, anderzijds, het schikkingsbedrag en de kosten die Universal Music heeft moeten maken in verband met de arbitrage en de schikking. |
13. |
Universal Music stelt dat zij – als gevolg van de aan verweerders verweten handeling – in Nederland „initiële vermogensschade” heeft geleden, op de grond dat zij het schikkingsbedrag en de kosten in verband met de arbitrage en de schikking ten laste van haar in Nederland (haar land van vestiging) gelokaliseerde vermogen heeft betaald. |
14. |
M. Schilling en J. Brož, met woonplaats in respectievelijk Roemenië en Tsjechië, hebben de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist door te stellen dat de betaling van het schikkingsbedrag en de kosten ten laste van het vermogen van Universal Music niet kan worden aangemerkt als initiële vermogensschade die in Nederland is ingetreden als gevolg van de gedraging die in Tsjechië heeft plaatsgevonden. |
15. |
Bij vonnis van 27 mei 2009 heeft de Rechtbank Utrecht zich onbevoegd verklaard om van de vordering van Universal Music kennis te nemen. Volgens de rechter betrof de door Universal Music gestelde schade zuivere vermogensschade die het directe gevolg was van het schadebrengende feit. De vraag rees of de plaats waar deze schade is ingetreden – in het onderhavige geval Baarn ter plaatse van vestiging van Universal Music – kon worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Volgens de Rechtbank Utrecht is dat niet het geval omdat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van artikel 5, punt 3, van deze verordening aan te nemen. |
16. |
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij Universal Music hoger beroep had ingesteld, heeft het vonnis van de Rechtbank Utrecht bij arrest van 15 januari 2013 bekrachtigd. Volgens deze rechter ontbreekt in het onderhavige geval het bijzonder nauwe verband tussen de vordering en de aangezochte rechter, dat een criterium vormt voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap biedt onvoldoende grond voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. |
17. |
Universal Music heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij de Hoge Raad der Nederlanden. Schilling en Brož hebben ieder afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. |
18. |
De verwijzende rechter wijst erop dat het Hof in het arrest Marinari ( 3 ) heeft geoordeeld dat de plaats waar het slachtoffer stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een in een andere lidstaat ingetreden initiële schade niet kan worden aangemerkt als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. |
19. |
Het Hof heeft evenwel nog niet gepreciseerd aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter kan bepalen of er sprake is van initiële vermogensschade (ook wel aangeduid als aanvankelijke vermogensschade of rechtstreekse vermogensschade) dan wel van vermogensschade die daarvan het gevolg is respectievelijk daaruit voortvloeit (ook wel aangeduid als gevolgschade of afgeleide vermogensschade). |
20. |
Evenmin heeft het Hof gepreciseerd aan de hand van welke maatstaf of gezichtspunten de nationale rechter dient te bepalen op welke plaats vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden. |
21. |
Volgens de Hoge Raad rijst tevens de vraag of, en zo ja in hoeverre, de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van de verordening nr. 44/2001 bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd. |
22. |
Daarop heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
23. |
Verzoekster in het hoofdgeding, Schilling en Brož, de Griekse regering en de Europese Commissie hebben opmerkingen ingediend en zijn ter terechtzitting van 25 november 2015 gehoord. |
IV – Analyse
A – Opmerkingen vooraf
24. |
In deze conclusie citeer ik de rechtspraak van het Hof over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 4 ), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), aangezien de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen – voor zover verordening nr. 44/2001 in de plaats is getreden van dit verdrag – ook voor die van de verordening geldt, wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. ( 5 ) De sleutelbepaling in de onderhavige zaak, namelijk artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, is geformuleerd in bewoordingen die nagenoeg gelijk zijn aan die van de homologe bepaling van het Executieverdrag, waarvan zij de systematiek heeft overgenomen. Gezien deze gelijkwaardigheid moet overeenkomstig overweging 19 van verordening nr. 44/2001 de continuïteit in de uitlegging van deze twee instrumenten worden verzekerd. ( 6 ) |
B – Eerste vraag
25. |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade ( 7 ) is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. |
26. |
De verwijzende rechter wenst dus in wezen te vernemen of vermogensschade die is geleden in een lidstaat een voldoende aanknopingspunt is voor rechterlijke bevoegdheid krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. |
27. |
Hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 regelt louter als afwijking van het fundamentele beginsel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 5, punt 3, van deze verordening. ( 8 ) Aangezien de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, een bijzondere bevoegdheidsregel vormt, moet er een autonome en strikte uitlegging aan worden gegeven ( 9 ), die niet verder gaat dan de door deze verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen. ( 10 ) |
28. |
De belangrijkste rationale voor de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 is volgens vaste rechtspraak van het Hof het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd is. ( 11 ) De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijker is. ( 12 ) |
29. |
Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dus dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. |
30. |
Ik wijs erop dat deze bepaling in het geheel niet gewaagt van schade maar van een schadebrengend feit. Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 ziet dus niet in de eerste plaats op de schade, maar op het feit waardoor de schade is veroorzaakt. De ratio van deze bepaling lijkt me evident: een rechter is in de regel het best in staat de feiten te vergaren, getuigen te horen en procedurehandelingen te verrichten op de plaats waar de schade daadwerkelijk is veroorzaakt. |
31. |
Het is evenwel bekend dat het Hof de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” sinds de principezaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Bier, bekend onder de naam „Franse kalimijnen” ( 13 ), aldus heeft uitgelegd dat zij twee verschillende plaatsen kan omvatten, te weten de plaats waar de schade is ingetreden ( 14 ) en de plaats van de gebeurtenis die deze schade heeft veroorzaakt. ( 15 ) ( 16 ) |
32. |
Met betrekking tot vermogensschade heeft het Hof in het arrest Marinari ( 17 ) voor recht verklaard dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelde vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade. ( 18 ) In casu had de verzoeker bij een filiaal van een bank in het Verenigd Koninkrijk een bundel orderbriefjes („promissory notes”) gedeponeerd. De personeelsleden van de bank hadden geweigerd deze terug te geven en de politie in kennis gesteld van deze waardepapieren, die zij als van twijfelachtige herkomst bestempelden. Een en ander had geleid tot de arrestatie van de verzoeker en de inbeslagneming van de „promissory notes”. Nadat de verzoeker door de Engelse justitie van rechtsvervolging was ontslagen, zocht hij een Italiaanse rechter aan met een vordering tot vergoeding door de bank van de door haar personeelsleden veroorzaakte schade. De vordering strekte tot betaling van de tegenwaarde van de „promissory notes” en tot vergoeding van de schade die hij stelde te hebben geleden door zijn vrijheidsbeneming, alsook door de verbreking van verschillende contracten en de aantasting van zijn goede naam. |
33. |
In het hoofdgeding hebben de onderhandelingen over de overeenkomst met het incorrecte beding plaatsgevonden in Tsjechië en is de overeenkomst aldaar ondertekend. De rechten en verplichtingen van partijen zijn in deze lidstaat bepaald, met inbegrip van de verplichting voor Universal Music om voor de 30 % resterende aandelen een hoger bedrag te betalen dan aanvankelijk beoogd. Deze verbintenis uit overeenkomst, die de partijen bij de overeenkomst niet in het leven hadden willen roepen, is in Tsjechië ontstaan. In die lidstaat is dus de verplichting om een hogere dan de beoogde prijs te betalen onomkeerbaar en onontkoombaar geworden, en is mijns inziens de schade ingetreden. |
34. |
Deze vaststelling impliceert dat de eerste en de tweede vraag hypothetisch worden, nu de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” volgens vaste rechtspraak in Tsjechië ligt. |
35. |
De verwijzende rechter vermeldt echter dat hij in de rechtspraak van het Hof geen antwoord heeft gevonden op de vraag of een plaats waar uitsluitend vermogensschade is geleden, een „Erfolgsort” kan vormen en dus bevoegdheid op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan opleveren. Met andere woorden, hij vraagt zich af of er bevoegdheid is uit hoofde van de aangehaalde bepaling wanneer er geen initiële schade is geweest zoals in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Marinari ( 19 ). |
36. |
Subsidiair en in een dergelijk geval is de sleutelvraag van deze zaak dus of de vaststelling die het Hof in het arrest Franse kalimijnen ( 20 ) heeft geformuleerd, namelijk dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” de twee plaatsen omvat, ook opgaat bij zuivere vermogensschade. |
37. |
Naar mijn mening is dat niet het geval. |
38. |
Bij vermogensschade ( 21 ), dat wil zeggen schade die enkel bestaat in een vermindering van financiële tegoeden, is het begrip „Erfolgsort” volgens mij niet onverdeeld relevant. ( 22 ) In bepaalde gevallen kunnen de begrippen „Handlungsort” en „Erfolgsort” niet worden onderscheiden. In een dergelijk geval hangt voor de vaststelling van een eventueel „Erfolgsort” alles af van de vraag waar de financiële tegoeden zijn gelokaliseerd. In de regel valt die locatie samen met de verblijfplaats of (in geval van een rechtspersoon) de statutaire zetel. Het antwoord op deze vraag berust vaak op toeval en hangt samen met factoren die geen verband houden met de feiten in geding. |
39. |
Ik zou bijgevolg voorzichtig zijn om de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Franse kalimijnen ( 23 ) zonder meer toe te passen op een geval van vermogensschade. Zoals de Commissie in haar opmerkingen terecht benadrukt, had het Hof met zijn oordeel in het arrest Franse kalimijnen ( 24 ) dat de eiser de keuze moet hebben tussen de plaats waar de schade is ingetreden en de plaats van de gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt, niet de bedoeling om de afwijking van de algemene bevoegdheidsregel uit te breiden. De reden voor die keuze hangt samen met de noodzaak zo dicht mogelijk bij de feiten van het geding te blijven en de rechter aan te wijzen die het best geplaatst is om het geschil te beslechten en in dat kader een proces nuttig in te richten, bijvoorbeeld door bewijs te vergaren en getuigen te horen. |
40. |
Zoals we hierboven hebben gezien, bevinden alle factoren die een rechter in staat stellen een proces nuttig in te richten zich in Tsjechië. |
41. |
Met andere woorden, met het oog op de goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting biedt het enkele feit dat een schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap onvoldoende grond voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. |
42. |
Een analyse van de rechtspraak van het Hof doet aan deze benadering mijns inziens niet af. |
43. |
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Kronhofer ( 25 ) was de gelaedeerde, die in Oostenrijk woonplaats had, ingegaan op een aanbod om een rekening in Duitsland te openen en had hij daarnaar een bedrag overgemaakt. Het Hof heeft voor recht verklaard dat artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag aldus moest worden uitgelegd dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet de plaats omvat waar de verzoeker woont, als plaats waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt, op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen. ( 26 ) Dat is een overtuigende vaststelling, aangezien die plaats tamelijk toevallig is en niet noodzakelijkerwijs een betrouwbaar aanknopingspunt. |
44. |
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Kolassa ( 27 ) had een belegger in zijn eigen land (Oostenrijk) via een bank een welomschreven bedrag belegd. Voor het Hof deed de schade zich voor op de plaats waar de belegger ze ondervond ( 28 ), te weten in Oostenrijk. Volgens het Hof was bevoegdheid op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 gegeven. ( 29 ) |
45. |
Ik denk dat uit deze zaak echter geen algemene regel kan worden afgeleid dat vermogensschade volstaat als aanknopingspunt voor de toepassing van de aangehaalde bepaling. De feiten in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Kolassa ( 30 ) waren namelijk van bijzondere aard. De verwerende partij in deze zaak, een Britse bank, had in Oostenrijk een prospectus gepubliceerd over de betrokken financiële certificaten ( 31 ) en het was een Oostenrijkse bank die deze certificaten had (door)verkocht. |
46. |
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest CDC Hydrogen Peroxide, over het mededingingsrecht, waar de benadeelde ondernemingen zich in meerdere lidstaten bevonden, heeft het Hof erkend dat deze verschillende plaatsen als aanknopingspunten konden dienen. ( 32 ) Het Hof heeft voor recht verklaard dat, „[w]aar het gaat om schade bestaande in meerkosten die zijn betaald wegens een kunstmatig hoge prijs, [...] die plaats enkel voor iedere beweerde benadeelde individueel [kan] worden vastgesteld en [...] het daarbij in beginsel [gaat] om de plaats van de zetel van deze laatste”. ( 33 ) |
47. |
Ik denk niet dat op deze verklaring een algemene regel kan worden gebaseerd volgens welke de statutaire zetel van een benadeelde onderneming de plaats is waar de schade is ingetreden. Deze verklaring moet daarentegen ook worden begrepen in het licht van de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waarin een groot aantal personen benadeeld was. Het was dientengevolge niet mogelijk één enkele plaats aan te wijzen als plaats waar het kartel tot stand was gekomen noch, derhalve, als plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bovendien valt de statutaire zetel van een onderneming doorgaans samen met de plaats waar de economische activiteiten worden uitgeoefend. |
48. |
Kortom, ik zie niet in hoe artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 een grondslag kan zijn voor bevoegdheid van een rechter in een lidstaat waarmee het geschil enkel als aanknopingspunt heeft dat de benadeelde persoon er vermogensschade heeft geleden. |
49. |
Derhalve geef ik in overweging op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. |
50. |
Gelet op dit antwoord hoeft de tweede vraag niet meer te worden onderzocht. |
C – Derde vraag
51. |
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem op grond van die bepaling bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de stellingen van de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd. |
52. |
Ook al stelt de verwijzende rechter deze vraag enkel voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dan nog is er volgens mij een belang bij een antwoord. Deze vraag is namelijk van algemene strekking en heeft betrekking op de beoordeling van de bevoegdheid en niet enkel op de vraag of vermogensschade volstaat om bevoegdheid op te leveren. |
53. |
Om te beginnen zou ik eraan willen herinneren ( 34 ) dat de rechterlijke bevoegdheid wordt bepaald door de autonome regels van verordening nr. 44/2001, terwijl de zaak ten gronde wordt beslist volgens het toepasselijke nationale recht, dat wordt bepaald volgens de collisieregels inzake verbintenissen uit overeenkomst ( 35 ) of niet-contractuele verbintenissen ( 36 ). |
54. |
Het komt mij voor dat de bestaande rechtspraak reeds verschillende aanknopingspunten biedt om deze vraag te beantwoorden. |
55. |
Verordening nr. 44/2001 maakt niet duidelijk tot hoever de controleverplichtingen reiken die een nationale rechter in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid in acht dient te nemen. Volgens vaste rechtspraak had het Executieverdrag niet tot doel het procesrecht van de verdragsluitende staten een te maken, maar de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken tussen de verdragsluitende staten te verdelen en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken. ( 37 ) Ook is het vaste rechtspraak dat voor de regels van procesrecht te rade moet worden gegaan bij de nationale regels die door de aangezochte rechter moeten worden toegepast, mits de toepassing van die regels geen afbreuk doet aan het nuttig effect van het Executieverdrag. ( 38 ) |
56. |
Zo heeft het Hof geoordeeld dat een verzoekende partij zich krachtens artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag ook tot het gerecht van de plaats van uitvoering van de overeenkomst kon wenden in een situatie waarin de totstandkoming van de overeenkomst waarop de vordering was gebaseerd, tussen partijen in geding was. ( 39 ) Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat het de rechtszekerheid ten goede kwam dat de aangezochte nationale rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid kon uitspreken op basis van de regels van het Executieverdrag, zonder dat hij gedwongen was de zaak ten gronde te onderzoeken. ( 40 ) |
57. |
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn internationale bevoegdheid geen beoordeling maakt van de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de negatief declaratoire vordering volgens de regels van nationaal recht, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 rechtvaardigen. ( 41 ) Ook heeft het vastgesteld dat de aangezochte rechter voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 mag uitgaan van de stellingen van de verzoeker inzake de voorwaarden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, zij het enkel om na te gaan of hij krachtens die bepaling bevoegd is. ( 42 ) Tot slot heeft het voor recht verklaard dat in het kader van de toetsing van de bevoegdheid overeenkomstig verordening nr. 44/2001 geen uitgebreide bewijsprocedure hoeft te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn, en dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid evenwel kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. ( 43 ) |
58. |
Ik geef derhalve in overweging op de derde vraag te antwoorden dat het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, om zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 vast te stellen, alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, met inbegrip van eventueel door de verwerende partij aangevoerde gegevens. |
V – Conclusie
59. |
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Hoge Raad gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.
( 2 ) Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
( 3 ) C‑364/93, EU:C:1995:289.
( 4 ) PB 1972, L 299, blz. 32.
( 5 ) Arrest TNT Express Nederland (C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 6 ) Zie over artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 ook arrest Zuid-Chemie (C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 19).
( 7 ) [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.]
( 8 ) Zie met name arresten Coty Germany (C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 44) en Melzer (C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 23).
( 9 ) Volgens vaste rechtspraak. Zie met name arresten Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 72), CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 37) en Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 43).
( 10 ) Zie met name arresten Coty Germany (C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 45) en Melzer (C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 24).
( 11 ) Zie arrest Zuid-Chemie (C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 12 ) Arrest Zuid-Chemie (C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).
( 13 ) 21/76, EU:C:1976:166.
( 14 ) „Erfolgsort” volgens de Duitse rechtsleer.
( 15 ) „Handlungsort” volgens de Duitse rechtsleer.
( 16 ) Arrest 21/76 (EU:C:1976:166, punt 24). Zie ook arresten Zuid-Chemie (EU:C:2009:475, punt 23) en Kainz (C‑45/13, EU:C:2014:7, punt 23).
( 17 ) C‑364/93, EU:C:1995:289.
( 18 ) Zie arrest Marinari (C‑364/93, EU:C:1995:289, punt 21).
( 19 ) C‑364/93, EU:C:1995:289.
( 20 ) 21/76, EU:C:1976:166.
( 21 ) [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.]
( 22 ) Dat is uiteraard anders als het vermogen als zodanig het doelwit van de onrechtmatige daad is. In zo’n geval is het voor mij duidelijk dat het „Erfolgsort” heel goed de plaats kan zijn waar de vermogensschade is geleden. Zie in die zin ook het commentaar bij artikel 7, door Mankowski, P., in Magnus, U., en Mankowski, P., Brussels Ibis Regulation – Commentary, Verlag Dr. Otto Schmidt, Keulen, 2016, punt 328.
( 23 ) 21/76, EU:C:1976:166.
( 24 ) 21/76, EU:C:1976:166.
( 25 ) C‑168/02, EU:C:2004:364.
( 26 ) Arrest Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364, punt 21).
( 27 ) C‑375/13, EU:C:2015:37.
( 28 ) Arrest Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 54).
( 29 ) Arrest Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 57).
( 30 ) C‑375/13, EU:C:2015:37.
( 31 ) Zie ook mijn conclusie in de zaak Kolassa (C‑375/13, EU:C:2014:2135, punt 64).
( 32 ) C‑352/13, EU:C:2015:335 (punt 52).
( 33 ) Arrest CDC Hydrogen Peroxide (C‑352/13, EU:C:2015:335).
( 34 ) Zie ook mijn conclusie in de zaak Kolassa (C‑375/13, EU:C:2014:2135, punt 69).
( 35 ) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6).
( 36 ) Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB L 199, blz. 40).
( 37 ) Zie in dit verband arresten Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 35), Italian Leather (C‑80/00, EU:C:2002:342, punt 43) en DFDS Torline (C‑18/02, EU:C:2004:74, punt 23).
( 38 ) Arresten Hagen (C‑365/88, EU:C:1990:203, punten 19 en 20) en Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 36).
( 39 ) Arrest Effer (38/81, EU:C:1982:79, punt 8).
( 40 ) Arrest Benincasa (C‑269/95, EU:C:1997:337, punt 27).
( 41 ) Arrest Folien Fischer en Fofitec (C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 50).
( 42 ) Arrest Hi Hotel HCF (C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 20).
( 43 ) Arrest Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 65).