9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/21


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Child and Family Agency/J. D.

(Zaak C-428/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 15 - Verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat - Werkingssfeer - Toepassingsvoorwaarden - Gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen - Belang van het kind])

(2017/C 006/25)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Child and Family Agency

Verwerende partij: J. D.

in tegenwoordigheid van: R. P. D.

Dictum

1)

Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.

2)

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat:

het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, nadat het zich ervan heeft vergewist dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen;

het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, nadat het zich er met name van heeft vergewist dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.

3)

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid noch rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van andere betrokken personen dan het kind in kwestie, noch met de drijfveer van de moeder van dat kind om dat recht uit te oefenen vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, tenzij overwegingen dienaangaande erop duiden dat er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de situatie van het kind.


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.