ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

29 juni 2016 ( *1 )

„Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk GROUP Company TOURISM & TRAVEL — Niet-ingeschreven oudere nationale beeldmerken GROUP Company TOURISM & TRAVEL — Relatieve weigeringsgrond — Toepassing van het nationale recht — Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Bewijzen van de inhoud van het nationale recht — Regel 19, lid 2, onder d), van verordening (EG) nr. 2868/95 — Niet-inaanmerkingneming van voor de kamer van beroep overgelegde bewijzen — Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep — Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009”

In zaak T‑567/14,

Group OOD, gevestigd te Sofia (Bulgarije), vertegenwoordigd door D. Dragiev en A. Andreev, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral, P. Ivanov en D. Botis als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënt voor het Gerecht:

Kosta Iliev, wonende te Sofia, vertegenwoordigd door S. Ganeva, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 juni 2014 (zaak R 1587/2013‑4) inzake een oppositieprocedure tussen Group en Iliev,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien het op 1 augustus 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 11 november 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 7 november 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënt,

gezien de op 25 februari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,

na de terechtzitting op 15 januari 2016,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Op 13 februari 2012 heeft interveniënt, Kosta Iliev, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

2

Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het volgende beeldteken:

Image

3

De diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 35, 39 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4

De Uniemerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 72/2012 van 16 april 2012 gepubliceerd.

5

Op 11 juli 2012 heeft verzoekster, Group OOD, op grond van artikel 41 van verordening nr. 207/2009 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk in zijn geheel.

6

De oppositie was gebaseerd op een hierna weergegeven niet-ingeschreven beeldmerk dat in Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije werd gebruikt voor diensten van klasse 39:

Image

7

In het oppositiebezwaarschrift heeft verzoekster aangegeven dat zij het niet-ingeschreven merk sinds 2003 gebruikte voor busvervoer in Bulgarije, Tsjechië, Hongarije en Slowakije. Zij stelt dat zij met een vergunning van de overheid een regelmatige buslijn tussen Sofia (Bulgarije) en Praag (Tsjechië) heeft geëxploiteerd en heeft talrijke documenten ter ondersteuning van haar oppositie overgelegd.

8

Bij beslissing van 14 juni 2013 heeft de oppositieafdeling de door verzoekster ingestelde oppositie afgewezen, en haar verwezen in de kosten. Zij heeft in het bijzonder opgemerkt dat verzoekster geen verduidelijking had verstrekt over en evenmin bewijs had overgelegd van het toepasselijke nationale recht waarop zij zich baseerde en krachtens hetwelk het gebruik van het aangevraagde merk in de betrokken lidstaten had kunnen worden verboden.

9

Op 16 augustus 2013 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

10

Bij beslissing van 2 juni 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Zij heeft in wezen geoordeeld dat verzoekster in de loop van de oppositieprocedure geen bewijzen ter aanduiding van het toepasselijke nationale recht had overgelegd. Zij heeft eraan herinnerd dat verzoekster verplicht was om uiteen te zetten en aan te tonen dat er in de in haar oppositiebezwaarschrift vermelde lidstaten een bescherming van niet-ingeschreven merken bestond, en een recht om op basis van deze merken een jonger merk nietig te verklaren of het gebruik ervan te verbieden. Verzoekster was volgens haar ook verplicht het EUIPO de toepasselijke wettelijke bepalingen mee te delen om het EUIPO in staat te stellen de specifieke voorwaarden van elk van deze bepalingen te beoordelen.

11

Wat inzonderheid het aangevoerde niet-ingeschreven Bulgaarse merk betreft, was volgens de kamer van beroep vastgesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarden van regel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1), aangezien in de documenten die verzoekster in de loop van de oppositieprocedure had overgelegd, nergens werd verwezen naar het Bulgaarse nationale recht. Volgens de kamer van beroep waren de verwijzingen naar drie wettelijke bepalingen in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden voor het beroep tardief, aangezien de vereiste vermelding van de rechtsgrondslag binnen de gestelde termijnen in de loop van de oppositieprocedure moet plaatsvinden. De bepaling van de grondslag van de grieven mocht niet tot in het stadium van het beroep worden uitgesteld.

12

Wat in het bijzonder artikel 12, lid 6, van de Bulgaarse wet Zakon za markite i gueografskite oznachenija (wet inzake merken en geografische aanduidingen) betreft, waarnaar verzoekster in haar gronden voor het beroep van 16 augustus 2013 heeft verwezen, heeft de kamer van beroep vastgesteld dat verzoekster alleen de tekst van artikel 12, lid 1, van deze wet had aangehaald, zonder de originele Bulgaarse versie te hebben verstrekt of te hebben bewezen dat die tekst van een officiële en betrouwbare bron afkomstig was. Bovendien heeft zij eraan herinnerd dat zoals bleek uit de tabel met als opschrift „Nationale rechten die ‚oudere rechten’ zijn krachtens artikel 8, lid 4, van [verordening nr. 207/2009]”, die als bijlage bij de richtsnoeren inzake de procedures bij het EUIPO is gevoegd, niet-ingeschreven merken in Bulgarije slechts werden beschermd mits zij algemeen bekend waren, en dat verzoekster zich in casu nooit had beroepen op de algemene bekendheid van het oudere merk.

13

In ieder geval was artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 volgens de kamer van beroep in casu niet van toepassing, aangezien louter het aanhalen van een aantal nationale bepalingen zonder precies de bron ervan aan te duiden en zonder de officiële tekst van deze bepalingen over te leggen, geen feiten en bewijsmiddelen in de zin van dit artikel kon vormen.

Conclusies van partijen

14

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO en interveniënt te verwijzen in de kosten.

15

Het EUIPO en interveniënt verzoeken het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

Ontvankelijkheid van de voor het eerst voor het Gerecht overgelegde bewijzen

16

In punt 29 van het verzoekschrift heeft verzoekster het Gerecht verzocht de door haar overgelegde bewijzen, met inbegrip van de bij het verzoekschrift gevoegde „aanvullende” bewijzen, ambtshalve te onderzoeken.

17

Volgens het EUIPO zijn de bewijzen inzake het Bulgaarse, het Tsjechische, het Hongaarse en het Slowaakse nationale recht (bijlage A 12 bij het verzoekschrift) nieuwe elementen, die geen verband houden met de reeds overgelegde bewijzen, en mag het Gerecht daarmee geen rekening houden.

18

Het EUIPO voert aan dat beslissing nr. 3170 van de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter Sofia, Bulgarije) van 12 mei 2014 (bijlage A 13 bij het verzoekschrift), aangezien deze is overgelegd nadat de bestreden beslissing werd uitgesproken, geen verband houdt met het onderwerp van de onderhavige zaak, en bijgevolg niet relevant is.

19

Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het beroep bij het Gerecht is gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het EUIPO in de zin van artikel 65 van verordening nr. 207/2009. Het Gerecht heeft dus niet tot taak de feitelijke omstandigheden opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van bewijzen die voor het eerst voor hem worden overgelegd [arresten van 19 november 2008, Rautaruukki/BHIM (RAUTARUUKKI), T‑269/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:512, punt 20, en van 25 juni 2010, MIP Metro/BHIM – CBT Comunicación Multimedia (Metromeet), T‑407/08, EU:T:2010:256, punt 16].

20

Het is juist dat blijkens de rechtspraak niets de partijen noch het Gerecht zelf belet, bij de uitlegging van het nationale recht waarnaar – zoals in dit geval – het Unierecht verwijst (zie punt 26 hieronder), rekening te houden met elementen van nationale wetgeving, rechtspraak of rechtsleer, aangezien het niet erom gaat de kamer van beroep te verwijten dat zij in een bepaalde nationale rechterlijke beslissing vermelde feiten niet in aanmerking heeft genomen, maar om het verwijt, gebaseerd op de aangevoerde rechtspraak of rechtsleer, dat zij een bepaling van nationaal recht onjuist heeft toegepast [arrest van 28 oktober 2015, Rot Front/BHIM – Rakhat (Маска), T‑96/13, EU:T:2015:813, punt 15en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dit neemt niet weg dat de in bijlage A 12 bij het verzoekschrift overgelegde documenten met de nationale wettelijke bepalingen geen elementen van nationale wetgeving zijn waarmee het Gerecht rekening kan houden bij de uitlegging van het nationale recht in de zin van de reeds aangehaalde rechtspraak, maar bewijzen zijn die ertoe strekken de inhoud van het toepasselijke nationale recht vast te stellen, in de zin van regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 [zie in die zin arrest van 11 december 2014, CEDC International/BHIM – Underberg (Vorm van een grashalm in een fles), T‑235/12, EU:T:2014:1058, punt 24].

21

In deze omstandigheden dienen de in bijlage A 12 bij het verzoekschrift overgelegde documenten, die worden vermeld in punt 17 supra, die verzoekster niet heeft overgelegd in het kader van de administratieve procedure, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Bijgevolg zij erop gewezen dat de rechtmatigheidstoetsing alleen zal gebeuren tegen de achtergrond van de tijdens de administratieve procedure meegedeelde elementen die in het dossier van het EUIPO worden vermeld [arrest van 15 juli 2014, Łaszkiewicz/BHIM – Capital Safety Group EMEA (PROTEKT), T‑576/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:667, punt 25].

22

Om dezelfde reden zal het Gerecht geen rekening kunnen houden met de informatie over de toepassingsvoorwaarden van de Bulgaarse wetgeving in de repliek. De repliek bevat immers informatie over de toepasselijke Bulgaarse wet die tijdens de administratieve procedure voor het EUIPO niet is overgelegd.

23

Bijlage A 13 bij het verzoekschrift, met beslissing nr. 3170 van de Administrativen sad Sofia-grad van 12 mei 2014, moet ontvankelijk worden verklaard. Deze beslissing dateert immers van vóór de vaststelling van de bestreden beslissing, maar van na de indiening door verzoekster van haar laatste memorie bij de kamer van beroep, en gelet op de korte termijn tussen de vaststelling van beslissing nr. 3170 en de vaststelling van de bestreden beslissing, kan niet worden uitgesloten dat verzoekster geen kennis kon hebben van beslissing nr. 3170 vóór de bestreden beslissing werd vastgesteld.

Ten gronde

24

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste betreft schending van artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009, het tweede schending van artikel 76, lid 2, van deze verordening en het derde schending van artikel 8, lid 4, van deze verordening.

25

Aangezien de argumenten waarop verzoekster zich in het kader van haar middelen beroept, overeenstemmen, is het volgens het Gerecht opportuun om deze samen te onderzoeken.

26

Krachtens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 kan de houder van een ander teken dan een ingeschreven merk oppositie instellen tegen de inschrijving van een Uniemerk wanneer dit teken cumulatief aan vier voorwaarden voldoet: het moet worden gebruikt in het economisch verkeer; het moet een meer dan alleen plaatselijke betekenis hebben; het recht op dit teken moet zijn verkregen overeenkomstig het recht van de Unie of het recht van de lidstaat waar het teken vóór de indiening van de Uniemerkaanvraag werd gebruikt; tot slot moet dit teken de houder ervan het recht verlenen om het gebruik van een jonger merk te verbieden [arrest van 21 januari 2016, BR IP Holder/BHIM – Greyleg Investments (HOKEY POKEY), T‑62/14, EU:T:2016:23, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat wanneer voor een teken niet aan een van deze voorwaarden is voldaan, de oppositie op grond van het bestaan van een niet-ingeschreven merk of andere tekens die in het economisch verkeer worden gebruikt in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, niet kan slagen [arrest van 30 juni 2009, Danjaq/BHIM – Mission Productions (Dr. No), T‑435/05, EU:T:2009:226, punt 35].

27

De eerste twee voorwaarden, namelijk die inzake het gebruik en de betekenis – die niet alleen plaatselijk mag zijn – van het aangevoerde teken, volgen uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 en moeten dus tegen de achtergrond van het Unierecht worden uitgelegd. Verordening nr. 207/2009 stelt derhalve uniforme maatstaven vast inzake het gebruik van tekens en hun betekenis, die in overeenstemming zijn met de beginselen die aan het door deze verordening opgezette stelsel ten grondslag liggen [arrest van 24 maart 2009, Moreira da Fonseca/BHIM – General Óptica (GENERAL OPTICA), T‑318/06–T‑321/06, EU:T:2009:77, punt 33].

28

Uit het gebruik van de woorden „indien en voor zover krachtens [...] het voor dat teken geldende recht van de lidstaat” volgt daarentegen dat de twee overige voorwaarden, die vervolgens in artikel 8, lid 4, onder a) en b), van verordening nr. 207/2009 zijn genoemd, door de verordening vastgestelde voorwaarden zijn die, anders dan de voorgaande voorwaarden, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de criteria die zijn vastgesteld in het recht dat het aangevoerde teken beheerst. Deze verwijzing naar het recht dat het aangevoerde teken beheerst, is volkomen gerechtvaardigd, aangezien op basis van verordening nr. 207/2009 tekens die niet onder het stelsel van het Uniemerk vallen, kunnen worden aangevoerd tegen een Uniemerk. Bijgevolg kan alleen op basis van het recht dat het aangevoerde teken beheerst, worden bepaald of dit teken ouder is dan het Uniemerk en of het een verbod op het gebruik van een jonger merk kan rechtvaardigen (arrest van 24 maart 2009, GENERAL OPTICA, T‑318/06–T‑321/06, EU:T:2009:77, punt 34). Overeenkomstig artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 moet de opposant voor het EUIPO bewijzen dat aan deze voorwaarde is voldaan (arrest van 29 maart 2011, Anheuser-Busch/Budějovický Budvar, C‑96/09 P, EU:C:2011:189, punt 189).

29

Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 8, lid 4, onder b), van verordening nr. 207/2009 moet met name rekening worden gehouden met de aangevoerde nationale regelgeving en met de in de betrokken lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen. Op basis daarvan moet de opposant het bewijs leveren dat het betrokken teken binnen de werkingssfeer van het aangevoerde recht van de lidstaat valt en dat dit teken hem het recht verleent om het gebruik van een jonger merk te verbieden (zie in die zin arrest van 29 maart 2011, Anheuser-Busch/Budějovický Budvar, C‑96/09 P, EU:C:2011:189, punt 190).

Verplichting om het toepasselijke nationale recht te bewijzen

30

Verzoekster stelt dat de kamer van beroep had moeten vaststellen welke nationale bepalingen – naast artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen – van toepassing waren.

31

Volgens het EUIPO heeft de kamer van beroep terecht de nadruk gelegd op de niet-nakoming van de verplichting bedoeld in regel 19 van verordening nr. 2868/95, volgens welke in het geval dat een oppositie berust op een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, de opposant bewijsmateriaal moet verstrekken betreffende de verkrijging en het voortbestaan van dat recht en de omvang van de daaraan verbonden bescherming. De niet-nakoming van deze verplichting heeft tot gevolg dat de oppositie wordt afgewezen op grond van regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95.

32

Regel 19 van verordening nr. 2868/95 bepaalt:

„1.

Het [EUIPO] stelt de opposant in de gelegenheid feiten, bewijzen en argumenten ter staving van zijn oppositie aan te dragen of ingevolge regel 15, lid 3, reeds aangedragen feiten, bewijzen of argumenten aan te vullen binnen een door het [EUIPO] te stellen termijn die ten minste twee maanden bedraagt en ingaat op de datum waarop de oppositieprocedure [...] geacht wordt een aanvang te nemen.

2.

Binnen de in lid 1 bedoelde termijn [legt] de opposant ook bewijzen [over] van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht [...]. De opposant verstrekt met name het volgende bewijsmateriaal:

[...]

d)

indien de oppositie berust op een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van [...] verordening [nr. 207/2009], bewijsmateriaal betreffende de verkrijging en het voortbestaan van dat recht en de omvang van de daaraan verbonden bescherming;

[...]

3.

De informatie en het bewijsmateriaal zoals bedoeld in de leden 1 en 2, moeten gesteld zijn in de proceduretaal of vergezeld gaan van een vertaling. De vertaling wordt overgelegd binnen de voor de indiening van het origineel gestelde termijn.

4.

Het [EUIPO] houdt geen rekening met schriftelijke opmerkingen of documenten, of delen daarvan, die niet binnen de door het [EUIPO] gestelde termijn zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald.”

33

Gelet op regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 dient de opposant aan het EUIPO niet alleen de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden die overeenkomstig de nationale wetgeving waarvan hij om toepassing vraagt, zijn gesteld om krachtens een ouder recht oppositie te kunnen instellen tegen de inschrijving van een Uniemerk, maar ook de gegevens waaruit de inhoud van deze wetgeving blijkt (zie in die zin arrest van 28 oktober 2015, Маска, T‑96/13, EU:T:2015:813, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Daaruit volgt dat het juist aan verzoekster stond, in haar hoedanigheid van opposante, om het EUIPO de gegevens te verstrekken die de inhoud van de nationale wetgeving aantoonden. Omdat partijen geen betoog in die zin hebben gevoerd of geen bewijzen in die zin hebben overgelegd, is het EUIPO – anders dan verzoekster stelt – niet verplicht om ambtshalve de gegevens over het toepasselijke nationale recht te verzamelen.

35

Ter ondersteuning van haar oppositie heeft verzoekster zich beroepen op een beeldteken dat als niet-ingeschreven merk wordt gebruikt in Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije, en heeft zij – zoals blijkt uit punt 7 van de bestreden beslissing – talrijke bewijzen inzake het gebruik van het niet-ingeschreven merk overgelegd. Zij heeft evenwel geen enkel bewijs inzake de toepasselijke nationale wetgeving geleverd.

36

Daarom heeft de oppositieafdeling, die heeft herinnerd aan de verplichting van de opposant om aan het EUIPO de gegevens te verstrekken waaruit de inhoud blijkt van de nationale wetgeving op basis waarvan hij oppositie kan instellen tegen de inschrijving van een Uniemerk, de oppositie afgewezen.

37

Wat betreft de oudere rechten in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, op basis van een Tsjechisch, een Hongaars, een Pools en een Slowaaks niet-ingeschreven merk, dient te worden vastgesteld dat verzoekster in de loop van de administratieve procedure geen enkele bepaling van het nationale recht van deze lidstaten heeft vermeld. De kamer van beroep heeft in de punten 28 tot en met 32 van de bestreden beslissing dus terecht geoordeeld dat, in wezen, verzoekster de inhoud van de wetgeving van deze lidstaten niet had aangetoond, en bijgevolg de oppositie die op deze rechten berustte, afgewezen.

38

Wat betreft daarentegen het oudere recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, op basis van het niet-ingeschreven Bulgaarse merk, zij opgemerkt dat verzoekster in haar uiteenzetting van de gronden voor het bij de kamer van beroep ingestelde beroep van 16 augustus 2013 heeft verwezen naar drie bepalingen van Bulgaars recht, waaronder artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen, zoals gewijzigd, dat bepaalt dat een oppositie kan berusten op een niet-ingeschreven merk dat in Bulgarije in het economisch verkeer wordt gebruikt.

39

Alvorens te beoordelen of verzoekster haar verplichting die voortvloeit uit regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95, inzake het aantonen van de inhoud van de Bulgaarse wetgeving is nagekomen, dient te worden onderzocht of de kamer van beroep rekening mocht houden met deze voor het eerst voor haar overgelegde gegevens.

Mogelijkheid voor de kamer van beroep om rekening te houden met de voor het eerst voor haar overgelegde bewijzen inzake het nationale recht

40

Zoals in punt 38 supra is opgemerkt, heeft verzoekster in de uiteenzetting van de gronden voor het beroep voor het eerst verwezen naar drie bepalingen van Bulgaars recht, waaronder artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen.

41

In het kader van haar tweede middel voert verzoekster aan dat het de kamer van beroep geenszins was verboden om rekening te houden met het voor haar aangevoerde artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen. Dienaangaande baseert zij zich op de mogelijkheid voor de kamer van beroep om rekening te houden met feiten en bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd.

42

Het EUIPO voert aan dat de kamer van beroep alleen niet-tijdig overgelegde bewijzen mag aanvaarden wanneer „bijkomende omstandigheden” verzoeksters vertraging bij de overlegging van deze bewijzen konden rechtvaardigen. In casu zijn er echter geen omstandigheden die verzoekster konden verhinderen om de noodzakelijke bewijzen inzake de toepasselijke nationale wetgeving over te leggen. Evenzo is de vraag of het EUIPO het recht heeft om te beslissen of rekening moet worden gehouden met bewijzen die na het verstrijken van de termijnen zijn overgelegd, slechts aan de orde in het geval van aanvullende bewijzen die uitsluitend dienen om de binnen de termijnen overgelegde bewijzen te versterken of te verduidelijken.

43

Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat het EUIPO geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

44

Volgens vaste rechtspraak volgt dienaangaande uit de bewoordingen van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen die daarvoor in verordening nr. 207/2009 zijn bepaald, en dat het het EUIPO geenszins verboden is, rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd, dit wil zeggen na het verstrijken van de door de oppositieafdeling gestelde termijn en, in voorkomend geval, voor het eerst voor de kamer van beroep (arrest van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM, C‑621/11 P, EU:C:2013:484, punt 30; zie ook arrest van 11 december 2014, Vorm van een grashalm in een fles, T‑235/12, EU:T:2014:1058, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Aangezien deze bepaling preciseert dat het EUIPO in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke bewijzen, beschikt het EUIPO over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (arresten van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C‑29/05 P, EU:C:2007:162, punt 43, en van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM, C‑621/11 P, EU:C:2013:484, punt 23).

46

Het is juist dat regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat „indien de opposant voor het verstrijken van de in regel 19, lid 1, bedoelde termijn geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht blijken en niet kan aantonen dat hij gerechtigd is de oppositie in te dienen, [...] de oppositie als ongegrond [wordt] afgewezen”.

47

Regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 bepaalt echter dat wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, de kamer van beroep het onderzoek van het beroep beperkt tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen zijn voorgelegd, tenzij zij van oordeel is dat ingevolge artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 rekening moet worden gehouden met aanvullende feiten en bewijsstukken (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 31).

48

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof met name heeft geoordeeld dat, wanneer het EUIPO in het kader van een oppositieprocedure uitspraak moet doen, er met name gegronde reden kan zijn om met niet-tijdig aangevoerde feiten of bewijzen rekening te houden wanneer het EUIPO van oordeel is dat deze gegevens prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde oppositieprocedure en dat bovendien het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden (zie arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM, C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In casu heeft de kamer van beroep in punt 22 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de verwijzingen naar drie Bulgaarse wettelijke bepalingen in de uiteenzetting van de gronden voor het beroep tardief waren, aangezien de vereiste vermelding van de rechtsgrondslag binnen de gestelde termijnen in de loop van de oppositieprocedure moet plaatsvinden. Volgens de kamer van beroep mocht de bepaling van de grondslag voor de grieven niet worden uitgesteld tot in het stadium van het bij haar aanhangige beroep.

50

De in regel 19, lid 1, van verordening nr. 2868/95 vastgestelde termijn om de door regel 19, lid 2, onder d), van deze verordening vereiste inlichtingen te verstrekken, verstreek op 13 december 2012.

51

De kamer van beroep heeft in punt 25 van de bestreden beslissing vastgesteld dat artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 hoe dan ook niet van toepassing was, aangezien geen sprake was van „feiten en bewijsmiddelen” in de zin van die bepaling.

52

Dienaangaande zij wat betreft allereerst het argument van het EUIPO dat de kamer van beroep de niet-tijdig overgelegde bewijzen inzake het bestaan en de omvang van de bescherming van het oudere recht slechts mag aanvaarden wanneer „bijkomende omstandigheden” de vertraging konden rechtvaardigen, opgemerkt dat het Hof, in zijn arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 39), inderdaad heeft geoordeeld dat de kamer van beroep in dat geval haar beoordelingsbevoegdheid op restrictieve wijze moest uitoefenen en de te late overlegging van de bewijzen enkel kon aanvaarden indien de omstandigheden waarin deze bewijzen te laat waren overgelegd, de vertraging van verzoekende partij bij de op haar rustende bewijsvoering konden rechtvaardigen. Als criterium voor een restrictieve toepassing van de beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep werd door het Hof rekening gehouden met het feit dat de verzoeker werd geacht op de hoogte te zijn van de precieze documenten die hij ter staving van zijn oppositie moest overleggen, aangezien deze nauwkeurig en uitputtend waren opgesomd in regel 19, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 2868/95.

53

In casu worden, anders dan in regel 19, lid 2, onder a), ii), van verordening nr. 2868/95, in regel 19, lid 2, onder d), van deze verordening de documenten die moeten worden verstrekt ter ondersteuning van de oppositie op basis van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 echter niet nauwkeurig en uitputtend opgesomd. Laatstgenoemde bepaling vermeldt immers slechts de verplichting om bewijsmateriaal te verstrekken betreffende de verkrijging en het voortbestaan van het oudere recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, en de omvang van de daaraan verbonden bescherming, zonder nadere verduidelijking.

54

Evenzo, zoals blijkt uit het dossier, preciseerde de bijlage bij de brief van 1 augustus 2012 van het EUIPO, waarin onder meer werd aangegeven dat de termijn om het bestaan van de oudere rechten te bewijzen op 13 december 2012 verstreek, slechts dat in geval van oppositie op basis van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 onder meer de inhoud van het nationale recht moest worden bewezen.

55

Anders dan in de feitelijke omstandigheden die werden aangevoerd in het arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C‑120/12 P, EU:C:2013:638, punt 39), werd verzoekster in casu dus niet geacht op de hoogte te zijn van de precieze documenten die zij ter staving van haar oppositie moest overleggen.

56

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de in het arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C‑120/12 P, EU:C:2013:638), ontwikkelde voorwaarden in casu niet van toepassing zijn en dat de beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep inzake de in artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 neergelegde mogelijkheid om rekening te houden met de niet-tijdig aangevoerde feiten en bewijsmiddelen, niet op restrictieve wijze hoefde te worden uitgeoefend.

57

Wat vervolgens het argument van het EUIPO betreft dat de vraag inzake de inaanmerkingneming van bewijzen die na het verstrijken van de termijnen zijn overgelegd, slechts aan de orde is in het geval van aanvullende bewijzen die uitsluitend dienen ter versterking of verduidelijking van de binnen de termijnen overgelegde bewijzen, moet worden opgemerkt dat de verwijzingen naar de drie bepalingen van de Bulgaarse wetgeving, die verzoekster in haar uiteenzetting van de gronden voor het beroep voor de kamer van beroep heeft verstrekt, in ieder geval geen volledig nieuwe gegevens zijn en moeten worden geacht deel uit te maken van de gegevens die ertoe strekken de verkrijging en het voortbestaan van het niet-ingeschreven Bulgaarse merk en de omvang van de daaraan verbonden bescherming te bewijzen. Zoals in punt 35 supra is vastgesteld, zijn sommige gegevens die ertoe strekten het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het niet-ingeschreven oudere merk aan te tonen, in de loop van de procedure voor de oppositieafdeling verstrekt (zie punt 7 van de bestreden beslissing).

58

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95 geen nauwkeurige en uitputtende opsomming geeft van de gegevens die het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 bewijzen, welke gegevens een opposant die zich op een dergelijk recht beroept aan het EUIPO moet overleggen. Bijgevolg kan de relevante nationale wetgeving worden beschouwd als een van de elementen die het bewijs vormen van de verkrijging en het voortbestaan van een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, en de omvang van de daaraan verbonden bescherming.

59

Ten slotte heeft de kamer van beroep, zoals blijkt uit de bestreden beslissing, in ieder geval geen gebruik gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid, zelfs niet op restrictieve wijze. Zij heeft zich beperkt tot de vaststelling dat de verwijzingen naar de Bulgaarse nationale bepalingen tardief waren en dat de bepaling van de grondslag voor de grieven niet mocht worden uitgesteld tot in het stadium van het beroep.

60

Aangaande het in punt 25 van de bestreden beslissing verwoorde standpunt van de kamer van beroep, dat wordt ondersteund door het EUIPO voor het Gerecht, dat het aanhalen van de bepalingen van de Bulgaarse wetgeving door verzoekster zonder de bron precies aan te duiden, zonder de officiële tekst aan te halen en zonder bewijzen over te leggen van het bestaan van deze normen, niet kan worden beschouwd als een feit en bewijsmiddel in de zin van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, dient te worden vastgesteld dat dit standpunt – dat bovendien niet wordt gestaafd – kennelijk onjuist is. Op basis van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 hoeft het EUIPO immers geen rekening te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd. Deze bepaling, waarop verzoekster zich voor de kamer van beroep heeft beroepen, heeft ontegenzeglijk betrekking op de verwijzing naar de bepalingen van de Bulgaarse wetgeving. Zelfs gesteld dat deze verwijzing niet volstaat om te voldoen aan de verplichtingen van verzoekster om het nationale recht aan te tonen, neemt dit niet weg dat de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid moest uitoefenen.

61

Uit een en ander vloeit voort dat de kamer van beroep in casu, zonder haar beoordelingsbevoegdheid te hebben uitgeoefend, in punt 22 van de bestreden beslissing niet terecht tot de slotsom kon komen dat de verwijzingen naar de drie bepalingen van het nationale recht tardief waren. De kamer van beroep heeft dus ten onrechte de beoordelingsbevoegdheid waarover zij nochtans beschikte, niet uitgeoefend, en haar weigering om op grond daarvan rekening te houden met de voor haar overgelegde verwijzingen naar het Bulgaarse recht, niet gerechtvaardigd. Hierdoor heeft de kamer van beroep artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95 geschonden.

Vraag of verzoekster de verplichting om de gegevens van nationaal recht over te leggen, krachtens regel 19, lid 2, onder d), van verordening nr. 2868/95, is nagekomen

62

Verzoekster voert aan dat in de bestreden beslissing niet wordt gemotiveerd waarom artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 niet kan worden aangevoerd tegen het aangevraagde merk, ondanks het feit dat zij bewijzen van het gebruik van een identiek teken heeft overgelegd en dat zij zich heeft beroepen op de bepalingen van artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen.

63

Volgens haar heeft de kamer van beroep ten onrechte geoordeeld dat de nationale bepaling waarop zij zich heeft beroepen, namelijk artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen, van toepassing was op algemeen bekende merken en verband hield met artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.

64

Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep bij het ambtshalve uitgevoerde onderzoek van de nationale wet onjuiste conclusies getrokken aangaande de inhoud van deze wet, en is zij dus de in artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en in de rechtspraak van het Hof neergelegde verplichting om de nationale wet van de lidstaten ambtshalve vast te stellen en strikt toe te passen, niet nagekomen.

65

Volgens het EUIPO heeft de kamer van beroep terecht de nadruk gelegd op de niet-nakoming van de verplichting bedoeld in regel 19 van verordening nr. 2868/95, volgens welke in het geval dat een oppositie berust op een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, de opposant bewijsmateriaal moet verstrekken betreffende de verkrijging en het voortbestaan van dat recht en de omvang van de daaraan verbonden bescherming. De niet-nakoming van deze verplichting heeft tot gevolg dat de oppositie wordt afgewezen op grond van regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95.

66

Net zoals de kamer van beroep, verwijt het EUIPO verzoekster dat zij wettelijke normen heeft vermeld zonder de juiste bron ervan te preciseren en zonder de officiële tekst in het Bulgaars aan te halen, en dat zij geen uittreksel uit de Darzhaven vestnik (Bulgaars publicatieblad), uit officiële wettenverzamelingen, uit toelichtingen of uit nationale rechtspraak heeft overgelegd.

67

Zoals in punt 38 supra reeds is opgemerkt, heeft verzoekster in haar uiteenzetting van de gronden voor het bij de kamer van beroep ingestelde beroep onder meer artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen, zoals gewijzigd, aangehaald. Dit citaat bevat tevens de verwijzing naar de publicatie in de Darzhaven vestnik en de datum waarop deze bepaling in werking is getreden, namelijk 3 oktober 2011. Uit deze bepaling blijkt dat in het geval een oppositie is ingesteld door de houder van een niet-ingeschreven merk dat op het grondgebied van de Republiek Bulgarije in het economisch verkeer wordt gebruikt, geen enkel merk waarvan om inschrijving werd verzocht nadat het niet-ingeschreven merk in het economisch verkeer werd gebruikt, kan worden ingeschreven.

68

Aangaande de in punt 67 supra bedoelde informatie, zij eraan herinnerd dat de kamer van beroep heeft vastgesteld dat verzoekster alleen de tekst van artikel 12, lid 1, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen had aangehaald, zonder de originele Bulgaarse versie te hebben verstrekt of te hebben bewezen dat die tekst van een officiële en betrouwbare bron afkomstig was, en dat deze bepaling werd geacht recent in werking te zijn getreden. Onder verwijzing naar de tabel in de bijlage bij de richtsnoeren van het EUIPO (zie punt 12 supra) heeft de kamer van beroep vastgesteld dat niet-ingeschreven merken in Bulgarije slechts werden beschermd mits zij algemeen bekend waren en dat verzoekster zich in casu nooit had beroepen op de algemene bekendheid van het oudere merk.

69

Ten eerste dient te worden vastgesteld dat noch verordeningen nr. 207/2009 en nr. 2868/95, noch de rechtspraak bepalen hoe de inhoud van de nationale wetgeving moet worden bewezen. Bijgevolg kan de kamer van beroep niet eisen dat verzoekster een uittreksel uit de Darzhaven vestnik of de officiële Bulgaarse tekst overlegt, met name wanneer de proceduretaal voor het EUIPO Engels is.

70

Dienaangaande zij opgemerkt dat het EUIPO op basis van de nationaalrechtelijke gegevens die van verzoekster worden verlangd het toepasselijke recht correct en ondubbelzinnig moet kunnen vaststellen. Deze informatie over de toepasselijke wetgeving moet het EUIPO in staat stellen om de inhoud van deze wetgeving, de voorwaarden voor de verkrijging van de bescherming en de omvang ervan te begrijpen en toe te passen, en de aanvrager in staat stellen om zijn rechten van de verdediging uit te oefenen. Om deze doelstellingen te bereiken is de tekst van de wetgeving, die uitgaat van een officiële bron, niet noodzakelijk.

71

Ten tweede zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 6 van de bestreden beslissing ten onrechte de door verzoekster vermelde bepaling heeft geïdentificeerd als artikel 12, lid 1, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen. Zoals blijkt uit de uiteenzetting van de gronden voor het beroep bij de kamer van beroep, heeft verzoekster artikel 12, lid 6, van deze wet aangehaald en daarbij gepreciseerd dat het een „andere” mogelijkheid betrof om oppositie tegen een merkaanvraag in te stellen dan de in artikel 12, lid 1, van die wet bedoelde mogelijkheid.

72

Ten derde heeft de kamer van beroep in punt 8 van de bestreden beslissing eveneens ten onrechte geoordeeld dat verzoekster zich voor het eerst had gebaseerd op artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen in een aanvullende mededeling van 25 maart 2014.

73

Zoals in punt 38 supra reeds is opgemerkt, heeft verzoekster zich op voornoemde bepaling beroepen in haar uiteenzetting van de gronden voor het beroep bij de kamer van beroep van 16 augustus 2013.

74

Zoals blijkt uit het dossier en met name uit punt 24 van de bestreden beslissing, dateert de aanvullende mededeling bovendien van 16 april en niet van 25 maart 2014.

75

Ten vierde zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing, gelet op de gegevens die verzoekster haar had verstrekt, niet tot de slotsom kon komen dat niet-ingeschreven merken in Bulgarije slechts waren beschermd mits zij algemeen bekend waren, door alleen te verwijzen naar de tabel van de nationale rechten die was gevoegd bij de richtsnoeren van het EUIPO. De tekst van artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen, zoals ingediend door verzoekster, vermeldt de algemene bekendheid van een niet-ingeschreven merk immers niet als een voorwaarde die wordt gesteld opdat de houder van een dergelijk merk oppositie kan instellen tegen de inschrijving van een nieuw merk. Deze vraag heeft de kamer van beroep bovendien niet onderzocht.

76

Evenzo heeft de kamer van beroep, zelfs al stelt het EUIPO in zijn schrifturen dat de als bijlage bij zijn richtsnoeren gevoegde tabel geen „rechtsbron” is en niet noodzakelijk is bijgewerkt, naar deze tabel verwezen om te stellen dat niet-ingeschreven merken in Bulgarije slechts waren beschermd mits zij algemeen bekend waren. Zij heeft dit vastgesteld ondanks dat – zoals zij in punt 23 van de bestreden beslissing zelf heeft vastgesteld – de bepaling waarop verzoekster zich beriep recent in werking was getreden.

77

Dienaangaande zij er met betrekking tot de bevoegde instanties van het EUIPO aan herinnerd dat het Hof erop heeft gewezen dat het aan hen stond om het gezag en de strekking te beoordelen van de gegevens die de opposant ten bewijze van de inhoud van de door hem aangevoerde regel van nationaal recht had overgelegd (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Wanneer de toepassing van het nationale recht ertoe kan leiden dat het bestaan van een grond voor weigering van inschrijving van een Uniemerk wordt erkend, lijkt het noodzakelijk dat het EUIPO de mogelijkheid heeft om, alvorens de oppositie tegen de inschrijving van een dergelijk merk toe te wijzen, te controleren of de door de opposant overgelegde gegevens relevant zijn voor het door hem te leveren bewijs van de inhoud van dat nationale recht (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 41).

79

In omstandigheden waarin het EUIPO mogelijkerwijs rekening moet houden met met name het nationale recht van de lidstaat waarin een ouder recht waarop de oppositie steunt, wordt beschermd, moet het bijgevolg ambtshalve, met de middelen die hem hiertoe nuttig lijken, inlichtingen inwinnen over het nationale recht van de betrokken lidstaat, wanneer deze inlichtingen nodig zijn voor de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van een relatieve weigeringsgrond, en in het bijzonder voor de beoordeling van de realiteit van de aangevoerde feiten of van de bewijskracht van de overgelegde stukken (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, BHIM/National Lottery Commission, C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 45). Deze verplichting om ambtshalve inlichtingen over het nationale recht in te winnen, ligt in voorkomend geval bij het EUIPO wanneer het reeds beschikt over aanwijzingen inzake het nationale recht, hetzij in de vorm van beweringen betreffende de inhoud ervan hetzij in de vorm van overgelegde gegevens waarvan de bewijskracht werd aangevoerd [arrest van 20 maart 2013, El Corte Inglés/BHIM – Chez Gerard (CLUB GOURMET), T‑571/11, EU:T:2013:145, punt 41].

80

In casu heeft de kamer van beroep echter niet alleen verzuimd om te controleren of de door verzoekster verstrekte gegevens over het nationale recht relevant waren, maar heeft zij deze gegevens ook van de hand gewezen onder verwijzing naar een informatiebron die in casu onjuist is gebleken.

81

Indien de kamer van beroep twijfelde aan de getrouwe weergave, de toepasselijkheid of de uitlegging van het door verzoekster aangevoerde artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen, dan moest zij haar verificatiebevoegdheid uitoefenen.

82

In die omstandigheden had het EUIPO, gelet op de in punt 79 supra aangehaalde rechtspraak, alle middelen moeten aanwenden waarover het in het kader van zijn verificatiebevoegdheid beschikt om in het licht van verzoeksters argumenten informatie in te winnen over het toepasselijke nationale recht en de inhoud en de draagwijdte van de bepalingen van het aangevoerde nationale recht verder te onderzoeken, hetzij ambtshalve, hetzij door verzoekster te vragen om de voor hem overgelegde informatie over het Bulgaarse nationale recht te staven (zie in die zin arrest van 28 oktober 2015, Маска, T‑96/13, EU:T:2015:813, punt 35).

83

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat de kamer van beroep de verwijzing naar artikel 12, lid 6, van de wet inzake merken en geografische aanduidingen door verzoekster in haar uiteenzetting van de gronden voor het beroep niet van de hand kon wijzen op de in punt 23 van de bestreden beslissing vermelde gronden en zonder haar verificatiebevoegdheid te hebben uitgeoefend.

84

Derhalve dient het onderhavige beroep te worden toegewezen en de bestreden beslissing te worden vernietigd, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde grieven hoeven te worden onderzocht.

Kosten

85

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

86

Aangezien het EUIPO en interveniënt in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in casu overeenkomstig verzoeksters vordering in hun eigen kosten en in die van verzoekster te worden verwezen.

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 2 juni 2014 (zaak R 1587/2013‑4) wordt vernietigd.

 

2)

Het EUIPO en Kosta Iliev dragen hun eigen kosten en die van Group OOD.

 

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 juni 2016.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.