BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)

26 oktober 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Consumentenovereenkomsten — Hypotheekovereenkomsten — Bodemrentebeding — Collectieve procedure — Individuele procedure met hetzelfde voorwerp — Voorlopige maatregelen”

In de gevoegde zaken C‑568/14 tot en met C‑570/14,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 3 Barcelona, Spanje) bij beslissingen van respectievelijk 1 december, 27 november en 1 december 2014, ingekomen bij het Hof op 9 december 2014, in de procedures

Ismael Fernández Oliva

tegen

Caixabank, S.A. (C‑568/14),

Jordi Carné Hidalgo,

Anna Aracil Gracia

tegen

Catalunya Banc, S.A. (C‑569/14),

en

Nuria Robirosa Carrera,

César Romera Navales

tegen

Banco Popular Español, S.A. (C‑570/14),

geeft HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Berger, A. Borg Barthet en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

Fernández Oliva, vertegenwoordigd door F. Bertrán Santamaría, procurador, en J. Andreu Blake, abogado,

Caixabank, S.A., vertegenwoordigd door R. Feixo Bergada, procurador, en Ó. Quiroga Sardi, abogado,

Catalunya Banc, S.A., vertegenwoordigd door I. Fernández de Senespleda, abogado,

Banco Popular Español, S.A., vertegenwoordigd door C. Fernández Vicién, N. Iglesias, I. Moreno‑Tapia Rivas, J. Torrecilla, J. Capell en J. Piñeiro, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en D. Roussanov als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen,

de navolgende

Beschikking

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Deze verzoeken zijn respectievelijk ingediend in het kader van een geding tussen Ismael Fernández Oliva en Caixabank, S.A. (zaak C‑568/14), een geding tussen enerzijds Jordi Carné Hidalgo en Anna Aracil Gracia en anderzijds Catalunya Banc, S.A. (zaak C‑569/14) en een geding tussen enerzijds Nuria Robirosa Carrera en César Romera Navales en anderzijds Banco Popular Español, S.A. (zaak C‑570/14) over de rechtmatigheid van rentebedingen die zijn opgenomen in de tussen deze partijen gesloten hypotheekovereenkomsten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4

Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Spaans recht

5

Artikel 721 van Ley 1/2000 de enjuiciamiento civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575) luidt als volgt:

„1.   Onder haar verantwoordelijkheid kan iedere partij, bij eis in conventie of in reconventie, de rechter verzoeken om overeenkomstig het bepaalde in deze titel de voorlopige maatregelen te nemen die deze nodig acht ter verzekering van de effectiviteit van de rechtsbescherming die bij een eventueel toewijzend vonnis kan worden geboden.

2.   De voorlopige maatregelen als bedoeld in deze titel kunnen door de rechter nooit ambtshalve worden bevolen, onverminderd het bepaalde omtrent bijzondere procedures. De rechter kan evenmin maatregelen opleggen die ingrijpender zijn dan de gevraagde maatregelen.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

6

In zaak C‑568/14 is het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend in het kader van een geding tussen Fernández Oliva en Caixabank over de rechtmatigheid van een „bodemrentebeding” dat is opgenomen in een tussen die partijen op 6 juni 2006 gesloten hypotheekovereenkomst.

7

Het op de zaak C‑569/14 betrekking hebbende verzoek vindt zijn oorsprong in een geding tussen enerzijds Carné Hidalgo en Aracil Gracia en anderzijds Catalunya Banc dat eveneens ziet op de rechtmatigheid van een „bodemrentebeding” dat is opgenomen in een tussen die partijen op 21 juni 2005 aangegane overeenkomst tot subrogatie in een hypothecaire lening.

8

Ook het verzoek in zaak C‑570/14 is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Robirosa Carrera en Romera Navales en anderzijds Banco Popular Español over de rechtmatigheid van een „bodemrentebeding” dat is opgenomen in een tussen die partijen op 21 juni 2005 gesloten hypotheekovereenkomst.

9

Verzoekers in de hoofdgedingen hebben afzonderlijk een vordering ingesteld, stellende dat de aan de orde zijnde „bodemrentebedingen” oneerlijk zijn in de zin van richtlijn 93/13, aangezien financiële instellingen daardoor de garantie hebben dat, ongeacht hoe de rente in de markt fluctueert, de op basis van de gesloten hypotheekovereenkomsten geldende minimale rentetarieven nooit onder een vooraf bepaalde drempelwaarde kunnen zakken.

10

Met betrekking tot deze individuele vorderingen hebben de financiële instellingen die verwerende partij in de respectieve hoofdgedingen zijn, erop gewezen dat een collectieve actie met hetzelfde voorwerp aanhangig was bij de Juzgado de lo Mecantil no 11 de Madrid (handelsrechtbank nr. 11 Madrid, Spanje). Om die reden hebben zij onder verwijzing naar artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verzocht om schorsing van de procedures waarop de hoofdgedingen betrekking hebben, in afwachting van een definitieve uitspraak waarmee een einde wordt gemaakt aan de collectieve procedure.

11

In de gedingen die hebben geleid tot de zaken C‑569/14 en C‑570/14, heeft de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 3 Barcelona, Spanje) de schorsingsverzoeken bij beschikking afgewezen, waarna Catalunya Banc en Banco Popular Español bij dezelfde rechter de desbetreffende beschikkingen hebben bestreden met een beroep op de exceptie van litispendentie op grond van artikel 421 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en met het verzoek om de betrokken procedures niet te schorsen, maar te sluiten omdat de uitkomst van de aanhangige collectieve actie bindend zou zijn voor verzoekers in de hoofdgedingen.

12

Tegen deze achtergrond merkt de verwijzende rechter, na beoordeling van de verschillende verzoeken van de betrokken financiële instellingen, op dat de schorsing of zelfs stopzetting van de individuele procedures, wanneer tegelijkertijd sprake is van een aanhangige collectieve actie, de betreffende consumenten in hun belangen kan raken, aangezien de verzoekers die zich individueel tot de rechter hebben gewend, niet meer de mogelijkheid hebben om een specifiek antwoord op hun vordering te krijgen, maar afhankelijk zijn van het resultaat van de collectieve actie, ook al hebben zij besloten daar niet aan deel te nemen.

13

De verwijzende rechter geeft in dit verband aan dat de Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 9 Barcelona, Spanje) bij het Hof reeds een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend waarbij juist de vraag aan de orde is of artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zich verdraagt met artikel 7 van richtlijn 93/13, maar dat artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering hem niet de mogelijkheid geeft om in dergelijke omstandigheden de procedures in de hoofdgedingen ambtshalve te schorsen. Ook de verwijzende rechter heeft dus twijfel over de verenigbaarheid van artikel 43 met de in artikel 7 van richtlijn 93/13 ingevoerde consumentenbeschermingsregeling.

14

De twijfel van de verwijzende rechter betreft tevens de vraag of artikel 721, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering in overeenstemming is met richtlijn 93/13, aangezien deze nationaalrechtelijke bepaling hem verbiedt om ambtshalve voorlopige maatregelen te nemen ter verzachting van de negatieve gevolgen voor de consumenten, zijnde verzoekers in de hoofdgedingen, van een te lange duur van de betrokken procedures, in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot de tegelijkertijd aanhangige collectieve actie, waarvan de uitkomst kan worden toegepast op de individuele vorderingen.

15

De Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona heeft dan ook de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Vormt artikel 43 van [het wetboek van burgerlijke rechtsvordering], dat de rechter verbiedt om aan partijen een mogelijke schorsing van de civiele procedure voor te stellen wanneer een andere rechter een prejudiciële vraag aan het Hof [...] heeft gesteld, niet een duidelijke beperking van het bepaalde in artikel 7 van richtlijn [93/13] met betrekking tot de plicht van de lidstaten om erop toe te zien dat er, in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers?

2)

Vormt artikel 721, lid 2, van [het wetboek van burgerlijke rechtsvordering], dat de rechter verbiedt om ambtshalve voorlopige maatregelen voor te stellen of te nemen in individuele procedures waarin wordt verzocht om nietigverklaring van een algemene voorwaarde op grond van oneerlijkheid, niet een duidelijke beperking van het bepaalde in artikel 7 van richtlijn [93/13] met betrekking tot de plicht van de lidstaten om erop toe te zien dat er, in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers?

3)

Moeten de gevolgen van de voorlopige maatregelen die hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een partij kunnen worden genomen in het kader van een procedure waarin een individuele actie wordt ingesteld, niet worden gehandhaafd totdat er een definitieve uitspraak is gedaan hetzij in de individuele procedure, hetzij in een collectieve procedure die interfereert met het instellen van individuele acties, teneinde te garanderen dat sprake is van de in artikel 7 van de richtlijn genoemde doeltreffende en geschikte middelen?

Ik verzoek het Hof deze prejudiciële vragen volgens de versnelde procedure te behandelen conform artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.”

16

Bij beschikking van de president van het Hof van 21 januari 2015 zijn de zaken C‑568/14, C‑569/14 en C‑570/14 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

17

Bij beschikking van de president van het Hof van 12 februari 2015, Fernández Oliva e.a. (C‑568/14–C‑570/14, EU:C:2015:100), zijn de verzoeken van de verwijzende rechter de onderhavige zaken te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, afgewezen.

18

Ten slotte heeft de verwijzende rechter naar aanleiding van het arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252), het Hof laten weten dat hij zijn eerste prejudiciële vraag wenste in te trekken. In dat arrest heeft het Hof met betrekking tot de verhouding tussen op vaststelling van de oneerlijkheid van soortgelijke contractuele bepalingen gerichte individuele vorderingen en tegelijkertijd aanhangige collectieve acties geoordeeld dat richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regeling als de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde Spaanse regeling, volgens welke de rechter een door een consument bij hem ingestelde individuele vordering automatisch moet schorsen in afwachting dat een definitieve beslissing wordt gegeven in een aanhangige collectieve vordering, zonder dat in overweging kan worden genomen of die schorsing relevant is uit het oogpunt van de bescherming van de consument die zich individueel tot de rechter heeft gewend en zonder dat de consument kan besluiten zich los te maken van die collectieve vordering.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

19

Volgens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof, wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

20

Dit artikel moet in de onderhavige zaken worden toegepast.

21

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 93/13 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen, die de rechter bij wie een consument een individuele vordering heeft ingesteld strekkende tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, niet de mogelijkheid geeft om ambtshalve voorlopige maatregelen te nemen in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot een aanhangige collectieve actie waarvan de uitkomst kan worden toegepast op de individuele vordering.

22

Om te beginnen moet in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter bij wie een door het Unierecht beheerst geding aanhangig is, voorlopige maatregelen moet kunnen gelasten ter verzekering van de volle werking van de rechterlijke uitspraak die moet worden gedaan over het bestaan van de rechten waarop krachtens het Unierecht een beroep wordt gedaan (zie arresten van 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 21; 11 januari 2001, Siples, C‑226/99, EU:C:2001:14, punt 19, en 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 67).

23

Met betrekking tot de rechterlijke bescherming van de rechten die consumenten ontlenen aan richtlijn 93/13 om op te komen tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is het vaste rechtspraak dat artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, dat bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, een dwingende bepaling is die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie in die zin arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punten 44 en 45, en 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punten 22 en 23).

24

In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractuele bepaling die binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46, en 30 april 2014, Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punt 34).

25

Met betrekking tot de gevolgen die moeten worden verbonden aan de ambtshalve vaststelling van de oneerlijkheid van een contractuele bepaling, heeft het Hof reeds geoordeeld dat hoewel richtlijn 93/13 niet beoogt de sancties te harmoniseren die in een dergelijk geval van toepassing zijn, artikel 7, lid 1, van de richtlijn de lidstaten niettemin verplicht om erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (arresten van 26 april 2012, Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 35, en 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 31).

26

Wat de noodzaak betreft om consumenten voorlopige bescherming te bieden bij gedingen over dit soort bepalingen, heeft het Hof met name onder verwijzing naar het arrest van 13 maart 2007, Unibet (C‑432/05, EU:C:2007:163), voor recht verklaard dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling waarbij bij hypothecaire executie geen verzetsgronden omtrent de oneerlijkheid van de aan de executoriale titel ten grondslag liggende bedingen kunnen worden aangevoerd en de bodemrechter, die bevoegd is om te oordelen of die bedingen oneerlijk zijn, voorts geen voorlopige maatregelen, waaronder met name de schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak (zie arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 64).

27

Verder heeft het Hof verklaard dat de richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de executierechter bij hypothecaire executie niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan toetsen of een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel, oneerlijk is, en evenmin voorlopige maatregelen, waaronder met name de schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter die de desbetreffende declaratoire procedure behandelt (beschikking van 14 november 2013, Banco Popular Español en Banco de Valencia, C‑537/12 en C‑116/13, EU:C:2013:759, punt 60).

28

Uit al deze arresten kan het op de tweede en de derde vraag te geven antwoord duidelijk worden afgeleid, aangezien het er in die vragen in wezen om gaat of het zich met de consumentenbeschermingsregeling van richtlijn 93/13 verdraagt dat de nationale rechter bij wie een consument een individuele vordering heeft ingesteld tegen dezelfde procedurele achtergrond als die in het arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252), in de onmogelijkheid verkeert om ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak ambtshalve voorlopige maatregelen te nemen, in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot een aanhangige collectieve actie waarvan de uitkomst kan worden toegepast op die individuele vordering.

29

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat bij gebreke van harmonisatie van de processuele middelen betreffende het nemen van dergelijke voorlopige maatregelen en de verhouding tussen individuele vorderingen en collectieve acties als bedoeld in richtlijn 93/13, het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat is om krachtens het beginsel van procedurele autonomie dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit hetgeen in de verwijzingsbeslissingen is uiteengezet niet dat artikel 721, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering anders zou worden toegepast in gedingen met betrekking tot rechten die worden ontleend aan het nationale recht dan in gedingen over rechten die hun oorsprong vinden in het Unierecht.

31

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procesrechtelijke bepaling de toepassing van Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure (arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In casu dient te worden vastgesteld dat artikel 721, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de nationale rechter verbiedt om ambtshalve voorlopige maatregelen te nemen, ook al is wel degelijk voldaan aan de materiële eisen die naar nationaal recht gelden voor het opleggen daarvan. Hieruit volgt dat wanneer er sprake is van een individuele vordering waarmee de oneerlijkheid van een contractuele bepaling aan de orde wordt gesteld en waarvan de uitkomst in overeenstemming met de beginselen als neergelegd in het arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252), samenhangt met de uitkomst van een aanhangige collectieve actie, de consument geen tijdelijke bescherming kan ontvangen om de negatieve gevolgen van de te lange duur van de gerechtelijke procedure te verzachten, tenzij hij expliciet heeft verzocht om voorlopige maatregelen te nemen.

33

Opgemerkt moet echter worden dat er, gelet op het verloop en de complexiteit van de nationale procedure waarop de hoofdgedingen betrekking hebben, met name wat de verhouding tussen individuele vorderingen en tegelijkertijd aanhangige collectieve acties betreft, een aanzienlijk risico bestaat dat de betrokken consument geen dergelijk verzoek doet, ook al is mogelijkerwijs voldaan aan de materiële eisen die naar nationaal recht gelden voor het opleggen van voorlopige maatregelen, en wel omdat hij de omvang van zijn rechten niet kent of ten volle beseft.

34

Vastgesteld moet dan ook worden dat een dergelijke procedure afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming, doordat de rechter bij wie een individuele vordering is ingesteld strekkende tot vaststelling dat een contractuele bepaling oneerlijk is, in de onmogelijkheid verkeert om ambtshalve, en voor zo lang als hij dienstig oordeelt, voorlopige maatregelen te nemen, waaronder met name de schorsing van de toepassing van die bepaling, in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot een tegelijkertijd aanhangige collectieve actie, ook al zijn dergelijke maatregelen noodzakelijk ter verzekering van de volle werking van de te geven rechterlijke beslissing omtrent het bestaan van de rechten waarop aanspraak wordt gemaakt op grond van richtlijn 93/13 (zie in die zin arresten van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punten 67 en 77, en 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 59).

35

Als de rechter die de zaak behandelt niet de mogelijkheid heeft om ambtshalve voorlopige maatregelen te nemen wanneer, zoals in de hoofdgedingen, de consument in zijn individuele vordering niet uitdrukkelijk om dergelijke maatregelen heeft verzocht ter schorsing van de toepassing van een „bodemrentebeding” in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot een tegelijkertijd aanhangige collectieve actie, kan deze rechter immers niet voorkomen dat die consument tijdens de gerechtelijke procedure, die lang kan duren, hogere maandlasten betaalt dan de daadwerkelijk te betalen maandlasten indien dat beding buiten toepassing zou worden verklaard. Dit geldt des te meer als er een reëel en acuut gevaar is dat de financiële draagkracht van die consument ondertussen wordt aangetast en dat de financiële instellingen een hypothecaire executieprocedure initiëren om middels beslag op de woning van de consument en diens gezin betaling te verkrijgen van bedragen die mogelijkerwijs onverschuldigd worden geëist.

36

Gelet op de genoemde kenmerken moet erop worden gewezen dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde procesrechtelijke regeling zich niet verdraagt met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien de bescherming die aan de consument wordt geboden bij individuele vorderingen waarvan de uitkomst samenhangt met de uitkomst van een aanhangige collectieve actie, onvolledig en ontoereikend is en er daarbij, anders dan artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 voorschrijft, geen sprake is van een geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van een contractuele bepaling als die in de hoofdgedingen (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 43).

37

Gelet op al het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag dus worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen, die de rechter bij wie een consument een individuele vordering heeft ingesteld strekkende tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, niet de mogelijkheid geeft om ambtshalve, en voor zo lang als hij dienstig oordeelt, voorlopige maatregelen te nemen in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot een aanhangige collectieve actie waarvan de uitkomst kan worden toegepast op de individuele vordering, wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de te geven rechterlijke beslissing omtrent het bestaan van de rechten waarop de consument aanspraak maakt op grond van richtlijn 93/13.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen, die de rechter bij wie een consument een individuele vordering heeft ingesteld strekkende tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, niet de mogelijkheid geeft om ambtshalve, en voor zo lang als hij dienstig oordeelt, voorlopige maatregelen te nemen in afwachting van een definitieve uitspraak met betrekking tot een aanhangige collectieve actie waarvan de uitkomst kan worden toegepast op de individuele vordering, wanneer dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de te geven rechterlijke beslissing omtrent het bestaan van de rechten waarop de consument aanspraak maakt op grond van richtlijn 93/13.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.