14.7.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 223/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 april 2014 — T.A. van Dijk, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-197/14)
2014/C 223/06
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: T.A. van Dijk
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake is van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de verordening nr. 1408/71 (1), waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen? |
(1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).