Zaak C‑598/14 P

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

tegen

Gilbert Szajner

„Hogere voorziening – Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 8, lid 4 – Artikel 65, leden 1 en 2 – Woordmerk LAGUIOLE – Vordering tot nietigverklaring op basis van een krachtens het nationale recht verkregen ouder recht – Toepassing van het nationale recht door het EUIPO – Taken en bevoegdheden van de Unierechter”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 april 2017

  1. Uniemerk–Afstand, verval en nietigheid–Relatieve nietigheidsgronden–Merk waarvan het gebruik kan worden verboden op grond van een ander ouder recht–Toezicht door de bevoegde instanties van het Bureau en door het Gerecht met betrekking tot het toepasselijke nationale recht–Omvang

    (Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 53 en 65, leden 1 en 2; verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 37)

  2. Uniemerk–Afstand, verval en nietigheid–Relatieve nietigheidsgronden–Merk waarvan het gebruik kan worden verboden op grond van een ander ouder recht–Toezicht door de bevoegde instanties van het Bureau en door het Gerecht met betrekking tot het toepasselijke nationale recht–Omvang–Inaanmerkingneming van een beslissing van een nationale rechterlijke instantie, die werd gegeven na de beslissing van de kamer van beroep–Beginsel van hoor en wederhoor

    [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 8, lid 4, 53, lid 1, c), en 65, lid 2]

  3. Hogere voorziening–Middelen–Toetsing door het Hof van de beoordeling van door een partij ingeroepen nationale rechtsregels–Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting

    (Art. 256, lid 1, tweede alinea VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  1.  Met betrekking tot de rolverdeling tussen de verzoeker tot nietigverklaring, de bevoegde instanties van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en het Gerecht bepaalt regel 37 van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk dat het aan de verzoeker staat gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij krachtens de toepasselijke nationale wetgeving het recht heeft om zich te beroepen op een nationaalrechtelijk beschermd ouder recht. Ingevolge deze regel moet de verzoeker aan het Bureau niet alleen de gegevens verstrekken waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden die overeenkomstig de nationale wetgeving waarvan hij de toepassing vraagt, zijn gesteld om het gebruik van een Uniemerk krachtens een ouder recht te kunnen verbieden, maar ook de gegevens waaruit de inhoud van deze wetgeving blijkt.

    Ten tweede, wat meer bepaald de verplichtingen van het Bureau betreft, heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een vordering tot nietigverklaring van een Uniemerk is gebaseerd op een ouder recht dat door een regel van nationaal recht wordt beschermd, het in de eerste plaats aan de bevoegde instanties van het Bureau is om het gezag en de strekking te beoordelen van de gegevens die de verzoeker ten bewijze van de inhoud van deze regel heeft overgelegd. Bovendien kan de beslissing van de bevoegde instanties van het Bureau ertoe leiden dat aan de houder van het merk een hem toegekend recht wordt ontnomen, zodat de draagwijdte van een dergelijke beslissing noodzakelijkerwijs impliceert dat de rol van de instantie die deze beslissing neemt, niet beperkt is tot een loutere validatie van het nationale recht zoals het door de verzoeker tot nietigverklaring wordt voorgesteld.

    Ten derde is het Gerecht overeenkomstig artikel 65, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 inzake het Uniemerk bevoegd om een volledige rechtmatigheidstoetsing te verrichten met betrekking tot de wijze waarop het Bureau de gegevens heeft beoordeeld die de verzoeker heeft overgelegd ten bewijze van de inhoud van de nationale wetgeving waarvan hij de bescherming inroept.

    Aangezien de toepassing van het nationale recht, in de betrokken procedurele context, ertoe kan leiden dat de houder van een Uniemerk zijn recht verliest, is het bovendien absoluut noodzakelijk dat het Gerecht, ondanks eventuele hiaten in de ter staving van het toepasselijke nationale recht overgelegde documenten, effectief de mogelijkheid heeft om daadwerkelijk toezicht uit te oefenen. Daartoe moet het Gerecht dus niet alleen de overgelegde documenten kunnen onderzoeken, maar ook de inhoud, de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte van de rechtsregels waarop de verzoeker tot nietigverklaring zich beroept. Bijgevolg moet de rechterlijke toetsing door het Gerecht voldoen aan de vereisten van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.

    (zie punten 35‑38)

  2.  Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en het Gerecht moeten bij de uitoefening van hun controle rekening houden met het vereiste dat de nuttige werking van verordening nr. 207/2009 inzake het Uniemerk – de bescherming van het Uniemerk – wordt gewaarborgd.

    Het feit dat het Gerecht enkel het nationale recht toepast zoals dat op het moment van de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau door de nationale rechterlijke instanties werd uitgelegd, zou echter kunnen leiden tot weigering van de inschrijving of tot nietigverklaring van een Uniemerk, zelfs indien de toepasselijke nationale rechtsregel hiervoor, op het moment waarop het Gerecht zijn beslissing wijst, geen grondslag biedt.

    Deze uitkomst zou niet alleen ingaan tegen het vereiste om de nuttige werking van verordening nr. 207/2009 te waarborgen, maar ook – doordat het Gerecht de effectieve mogelijkheid wordt ontnomen om de in de punten 37 en 38 van dit arrest vermelde volledige rechtmatigheidstoetsing daadwerkelijk te verrichten – tegen het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.

    Hieruit vloeit voort dat het Gerecht bij de beoordeling van de door het nationale recht geboden bescherming een nationale rechtsregel moet toepassen zoals die op het moment van zijn beslissing door de nationale rechterlijke instanties wordt uitgelegd. Het moet dus ook rekening kunnen houden met een beslissing van een nationale rechterlijke instantie, die werd gegeven na de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau.

    Het klopt dat de inaanmerkingneming van een beslissing van een nationale rechterlijke instantie, die werd gegeven na de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau, het Gerecht ertoe kan brengen een nationaalrechtelijke regel anders te beoordelen dan de kamer van beroep. Aangezien het door het Gerecht uitgeoefende rechterlijke toezicht op de beoordeling van het nationale recht door deze kamer van beroep een volledige rechtmatigheidstoetsing is, kan de na de beslissing van de kamer van beroep aan het licht gekomen omstandigheid dat deze beslissing berustte op een onjuiste uitlegging van het nationale recht, echter geen belemmering zijn om deze onjuiste opvatting recht te zetten.

    Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de rechtspraak volgens welke het Gerecht, ten eerste, zich in beginsel ertoe moet beperken op basis van de informatie waarop de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau is gebaseerd, te bepalen welke beslissing deze kamer had moeten nemen, ten tweede, de beslissing die het voorwerp van het beroep vormt, slechts kan vernietigen of herzien indien de beslissing op de datum waarop zij werd genomen, gebrekkig was wegens één van de in artikel 65, lid 2, van verordening nr. 207/2009 genoemde vernietigings- of herzieningsgronden, en ten derde, deze beslissing niet kan vernietigen of herzien op gronden die na de uitspraak ervan aan het licht komen.

    Dit beginsel heeft weliswaar een ruime draagwijdte en verbiedt het Gerecht onder meer om de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau te vernietigen of te herzien en daarbij rekening te houden met feiten die na de vaststelling van deze beslissing aan het licht zijn gekomen of materiële rechtsbepalingen toe te passen die nog niet van kracht waren op het moment waarop deze werd vastgesteld, maar verbiedt het Gerecht daarentegen niet om in geschillen over de toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 rekening te houden met een evolutie in de uitlegging van de door de kamer van beroep van het Bureau onderzochte nationale rechtsregel door de nationale rechterlijke instanties. Deze nationale rechtsregel maakte immers deel uit van de door deze kamer van beroep te beoordelen elementen en de toepassing van deze regel door de kamer van beroep is overeenkomstig artikel 65, lid 2, van deze verordening onderworpen aan een volledige rechtmatigheidstoetsing door het Gerecht.

    Overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, welk recht is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, geldt voor de inaanmerkingneming door het Gerecht van een beslissing van een nationale rechterlijke instantie die werd gegeven na de beslissing van de kamer van beroep van het Bureau, echter als voorwaarde dat, zoals in casu, de partijen voor het Gerecht de mogelijkheid hebben gehad om opmerkingen over de relevante nationale beslissing in te dienen.

    (zie punten 39‑46)

  3.  Wat het onderzoek, in het kader van een hogere voorziening, van de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het toepasselijke nationale recht betreft, is het Hof bevoegd om te onderzoeken, allereerst, of het Gerecht op basis van de hem overgelegde documenten en andere stukken de formulering van de betrokken nationale bepalingen, van de nationale rechtspraak dienaangaande of van de werken van de rechtsleer ter zake niet onjuist heeft opgevat, vervolgens, of het Gerecht, gelet op deze gegevens, geen vaststellingen heeft gedaan die duidelijk in strijd zijn met de inhoud ervan, en, ten slotte, of het Gerecht bij het onderzoek van alle gegevens voor de vaststelling van de inhoud van de betrokken nationale wetgeving niet aan één gegeven een belang heeft toegekend dat dit gegeven niet heeft ten opzichte van de andere gegevens, voor zover dit duidelijk blijkt uit de stukken in het dossier.

    (zie punt 56)