Zaak C‑591/14
Europese Commissie
tegen
Koninkrijk België
„Niet-nakoming - Staatssteun - Besluit 2011/678/EU - Staatssteun ter financiering van de opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) bij runderen - Steun onverenigbaar met de interne markt - Verplichting tot terugvordering - Niet-nakoming”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 september 2017
Beroep wegens niet-nakoming-Niet-inachtneming van een besluit van de Commissie inzake staatssteun-Verweermiddelen-Rechtmatigheid van het besluit in geding gebracht-Niet-ontvankelijkheid
(Art. 108, lid 2, VWEU en art. 263 VWEU)
Beroep wegens niet-nakoming-Niet-nakoming van de verplichting om de onrechtmatige steun terug te vorderen-Verweermiddelen-Volstrekte onmogelijkheid van uitvoering-Beoordelingscriteria-Moeilijkheden bij de uitvoering-Rechtvaardiging op grond van binnenlandse moeilijkheden-Ontoelaatbaarheid
(Art. 4, lid 3, VEU; art. 108, lid 2, VWEU en art. 260, lid 2, VWEU)
Steunmaatregelen van de staten-Onderzoek door de Commissie-Bepaling van de begunstigde van de steun-Daadwerkelijk profijt uit de steun-Mogelijkheid om het bedrag van de steun in gelijke delen toe te delen aan de betrokken economische sectoren-Uitgesloten
(Art. 107, lid 1, VWEU en art. 108, lid 2, VWEU)
Inzake staatssteun is het enige verweer dat een lidstaat kan aanvoeren tegen een door de Commissie krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep wegens niet-nakoming, de volstrekte onmogelijkheid is om het tot hem gerichte besluit uit te voeren, behoudens het geval waarin een terugvorderingsbesluit krachtens artikel 263 VWEU nietig is verklaard, alsook het feit dat het terugvorderingsbesluit zulke ernstige en kennelijke gebreken vertoont dat het als non-existent kan worden aangemerkt.
In dit verband komt een argument aangaande de onjuiste kwalificatie van de financiering van de tests ter opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen als staatssteun betreft, in feite erop neerkomt dat wordt betwist dat sprake is van staatssteun als zodanig, en dus wordt opgekomen tegen de geldigheid van het terugvorderingsbesluit, zonder dat evenwel wordt aangevoerd dat dit besluit op zich als non-existent moet worden beschouwd. Dit argument kan dan ook enkel worden aangevoerd in het kader van een procedure inzake een beroep tot nietigverklaring zoals is vastgesteld in artikel 263 VWEU.
(zie punten 38, 39)
Inzake staatssteun kan de vrees voor – zelfs onoverkomelijke – interne moeilijkheden die met name voortvloeien uit de verificatie van de situatie van elke betrokken onderneming wat de terugvordering van de onrechtmatige steun betreft, dan wel het feit dat het stelsel van de steun de nationale productiestructuur volledig heeft doordrongen, niet rechtvaardigen dat een lidstaat de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen niet nakomt.
(zie punt 44)
Om de begunstigde van staatssteun te bepalen, moeten de ondernemingen worden aangewezen die daarvan daadwerkelijk hebben geprofiteerd. Het is bijgevolg uitgesloten dat het bedrag van de terug te vorderen steun wordt berekend door het totaalbedrag van die steun in gelijke delen toe te delen aan de economische sectoren die zijn vermeld in het besluit waarbij de Commissie de terugvordering van de steun gelast.
Bovendien staat het weliswaar aan de Commissie om de gestelde niet-nakoming van de verplichting tot terugvordering aan te tonen en de feiten en de omstandigheden aan te dragen die het Hof nodig heeft om uit te maken of er sprake is van niet-nakoming, maar is het evenwel, wanneer vaststaat dat een gedeelte of het geheel van de betrokken steun niet is teruggevorderd, de betrokken lidstaat die dient aan te geven waarom die voor bepaald aantal begunstigden terugvordering niet is vereist.
(zie punten 46, 47)