ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

22 september 2016 ( *1 )

„Niet-nakoming — Vrij verkeer van goederen — Artikel 34 VWEU — Kwantitatieve invoerbeperkingen — Maatregelen van gelijke werking — In een derde staat volgens de Nederlandse wetgeving afgeslagen edelmetalen werken — Invoer in de Tsjechische Republiek na het in het vrije verkeer brengen — Weigering van erkenning van het stempelmerk — Bescherming van de consument — Evenredigheid — Ontvankelijkheid”

In zaak C‑525/14,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 20 november 2014,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, E. Manhaeve en G. Wilms als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, T. Müller, J. Vláčil en J. Očková als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door:

Franse Republiek, vertegenwoordigd door D. Colas en R. Coesme als gemachtigden,

interveniënte,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 februari 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 mei 2016,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door te weigeren bepaalde Nederlandse stempelmerken te erkennen, inzonderheid de stempelmerken van de waarborginstelling WaarborgHolland (hierna: „stempelmerken van WaarborgHolland”), de krachtens artikel 34 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof

2

De Commissie was van oordeel dat de praktijk van de Puncovní úřad (waarborginstelling, Tsjechië; hierna: „Tsjechische waarborginstelling”) om de erkenning te weigeren van de stempelmerken van WaarborgHolland, een onafhankelijke waarborginstelling gevestigd in Nederland met filialen in derde staten, en dientengevolge te eisen dat de betrokken edelmetalen werken worden afgeslagen met een aanvullend Tsjechisch stempelmerk, in strijd was met artikel 34 VWEU, en heeft de Tsjechische Republiek bij brief van 30 september 2011 aangemaand haar opmerkingen kenbaar te maken.

3

In haar antwoord van 30 november 2011 heeft de Tsjechische Republiek niet betwist dat zij deze stempelmerken niet erkent. Deze lidstaat heeft in wezen gesteld dat deze zaak de vrijheid van dienstverrichting en niet het vrije verkeer van goederen betreft, en dat de weigering om de stempelmerken te erkennen gerechtvaardigd was doordat het niet mogelijk was de stempelmerken die buiten het grondgebied van de Europese Unie waren aangebracht, te onderscheiden van de stempelmerken die op het grondgebied van de Unie waren aangebracht.

4

Na de door de Tsjechische Republiek in die brief aangevoerde argumenten te hebben onderzocht, heeft de Commissie de Tsjechische Republiek op 30 mei 2013 een met redenen omkleed advies gestuurd, waarin zij onder meer aanvoert dat de bepalingen van het VWEU over het vrije verkeer van goederen van toepassing zijn op de goederen die zich in de Unie in het vrije verkeer bevinden, en dus ook op goederen die afkomstig zijn uit derde staten en regelmatig in een lidstaat zijn ingevoerd overeenkomstig de vereisten van artikel 29 VWEU. De Commissie heeft de Tsjechische Republiek verzocht om de nodige maatregelen te nemen om haar handelen binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van dat advies in overeenstemming te brengen met artikel 34 VWEU.

5

In haar antwoord van 23 juli 2013 heeft de Tsjechische Republiek haar standpunt gehandhaafd en met name benadrukt dat de weigering de stempelmerken van WaarborgHolland te erkennen werd gerechtvaardigd door de noodzaak de consument te beschermen. Aangezien de Commissie dit antwoord niet bevredigend achtte, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

6

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 februari 2015, heeft de Franse Republiek verzocht te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek. Bij beschikking van 24 maart 2015 heeft de president van het Hof dat verzoek ingewilligd.

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

7

Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, heeft de Tsjechische Republiek het Hof bij op 18 mei 2016 ter griffie van het Hof neergelegde akte verzocht om heropening van de mondelinge behandeling, in wezen op grond dat een „substantieel deel [van deze conclusie] gegrond is op meerdere onjuiste hypotheses”.

8

In herinnering zij gebracht, enerzijds, dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet in de mogelijkheid voorzien voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arresten van 17 juli 2014, Commissie/Portugal, C‑335/12, EU:C:2014:2084, punt 45, en 4 mei 2016, Commissie/Oostenrijk, C‑346/14, EU:C:2016:322, punt 23).

9

Anderzijds volgt uit artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering dat het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

10

In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen op het onderhavige beroep en dat dit niet behoeft te worden onderzocht in het licht van een nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn voor zijn uitspraak of van een argument waarover de partijen voor het Hof niet voldoende hun standpunten hebben uitgewisseld.

11

Dientengevolge hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

Beroep

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

12

De Tsjechische Republiek betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarin een schending van artikel 34 VWEU wordt gesteld wat betreft „bepaalde Nederlandse stempelmerken”. Deze uitdrukking en het woord „inzonderheid” dat de Commissie in haar vordering gebruikt, wijzen erop dat het geding ook betrekking heeft op andere Nederlandse stempelmerken dan die van WaarborgHolland. Tijdens de precontentieuze procedure en in haar verzoekschrift heeft de Commissie de door haar gestelde niet-nakoming enkel proberen aan te tonen voor de stempelmerken van WaarborgHolland. In dat verband is het niet relevant dat het geding in abstracto ziet op de niet-erkenning van edelmetalen werken waarvoor niet kan worden vastgesteld of zij in een derde staat of op het grondgebied van de Unie zijn afgeslagen. Vastgesteld moet dus worden dat het verzoekschrift onduidelijk en dubbelzinnig is en het beroep als gevolg daarvan enkel ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de stempelmerken van WaarborgHolland.

13

De Commissie betoogt dat haar beroep in zijn geheel ontvankelijk is. In haar aanmaningsbrief heeft zij de Tsjechische Republiek in algemene zin uiteengezet dat zij overeenkomstig artikel 34 VWEU gehouden was de goederen te aanvaarden die zijn gecontroleerd en voorzien van een stempelmerk overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) en voorts rechtmatig in de handel zijn gebracht in een van de lidstaten van de EER. In het met redenen omklede advies heeft zij bovendien geconcludeerd dat de Tsjechische Republiek de verplichtingen die krachtens artikel 34 VWEU op haar rustten, niet was nagekomen op grond dat zij „bepaalde Nederlandse stempelmerken” niet erkende. Deze bewoordingen heeft zij herhaald in het petitum van het verzoekschrift en zij zijn door de Tsjechische Republiek niet weersproken.

Beoordeling door het Hof

14

Het Hof kan ambtshalve onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 258 VWEU voor het instellen van een beroep wegens niet-nakoming is voldaan (arrest van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië, C‑343/08, EU:C:2010:14, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien het beroep niet ziet op een nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling, maar op een praktijk van de Tsjechische waarborginstelling, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat tegen een administratieve praktijk van een lidstaat een beroep wegens niet-nakoming kan worden ingesteld wanneer het een in zekere mate constante en algemene praktijk betreft (arresten van 29 april 2004, Commissie/Duitsland, C‑387/99, EU:C:2004:235, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 maart 2009, Commissie/Spanje, C‑88/07, EU:C:2009:123, punt 54).

15

In casu betwist de Tsjechische Republiek niet dat de praktijk van de Tsjechische waarborginstelling waarop de Commissie doelt en die zij heeft bewezen door middel van twee mededelingen van de directeur van die instelling in de aan haar verzoekschrift gehechte bijlage, aan die criteria voldoet. Deze lidstaat bestrijdt evenmin dat deze praktijk hem kan worden toegerekend. Hij betwist echter de ontvankelijkheid van het beroep omdat dit onduidelijk en dubbelzinnig is.

16

Ingevolge artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering en de desbetreffende rechtspraak moet ieder inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en nauwkeurig te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de belangrijkste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (arresten van 11 juli 2013, Commissie/Tsjechië, C‑545/10, EU:C:2013:509, punt 108en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punt 141).

17

Bovendien is het vaste rechtspraak dat in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU het voorwerp van het geschil wordt bepaald door de door de Commissie aan de lidstaat gezonden aanmaningsbrief en het daaropvolgende door die instelling uitgebrachte met redenen omklede advies, en daarna derhalve niet meer kan worden verruimd. De aan de betrokken lidstaat geboden mogelijkheid om opmerkingen in te dienen vormt immers – ook wanneer die lidstaat meent daarvan geen gebruik te moeten maken – een door het Verdrag gewenste wezenlijke waarborg, en de eerbiediging van die mogelijkheid is een substantieel vormvereiste voor de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling dat een lidstaat de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Derhalve moeten het met redenen omklede advies en het beroep van de Commissie op dezelfde grieven berusten als de aanmaningsbrief waarmee de precontentieuze procedure wordt ingeleid (arresten van 29 september 1998, Commissie/Duitsland, C‑191/95, EU:C:1998:441, punt 55, en 10 september 2009, Commissie/Portugal, C‑457/07, EU:C:2009:531, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18

Het met redenen omklede advies en het beroep krachtens artikel 258 VWEU moeten de grieven coherent en nauwkeurig uiteenzetten opdat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, hetgeen noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen (arresten van 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk, C‑535/07, EU:C:2010:602, punt 42, en 3 maart 2011, Commissie/Ierland, C‑50/09, EU:C:2011:109, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

In casu voldoet het verzoekschrift niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering en van de rechtspraak die in punt 16 van dit arrest zijn genoemd, in zoverre als de Commissie met de bewoordingen „bepaalde Nederlandse stempelmerken” in het petitum van het verzoekschrift ook doelt op andere Nederlandse stempelmerken dan de daarin uitdrukkelijk vermelde, te weten de stempelmerken van WaarborgHolland, aangezien in dit verzoekschrift niet nader wordt aangegeven om welke andere stempelmerken het gaat en het woord „bepaalde” uitsluit dat het om alle Nederlandse stempelmerken gaat.

20

Wat meer is, de aanmaningsbrief had in algemene zin betrekking op de toepassing van artikel 34 VWEU en de rechtspraak in verband daarmee over edelmetalen werken, maar enkel de stempelmerken van WaarborgHolland werden met name genoemd. Het petitum van het verzoekschrift ziet weliswaar, net als het dispositief van het met redenen omklede advies, op „bepaalde Nederlandse stempelmerken”, maar de motivering van dat advies had enkel betrekking op de stempelmerken van WaarborgHolland. Derhalve kunnen de vereisten gesteld in de in de punten 17 en 18 van dit arrest genoemde rechtspraak evenmin als vervuld worden beschouwd.

21

Onder deze omstandigheden moet het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het ziet op de gestelde weigering andere Nederlandse stempelmerken dan die van WaarborgHolland te erkennen.

Ten gronde

Argumenten van partijen

22

De Commissie betoogt dat het aanbrengen in de Tsjechische Republiek van een aanvullend stempelmerk op bepaalde edelmetalen werken die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, hoewel deze edelmetalen werken al zijn afgeslagen overeenkomstig de Nederlandse wet en in de handel gebracht in de Unie, een niet-gerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer van goederen oplevert.

23

De Tsjechische Republiek kan niet met recht stellen dat edelmetalen werken afkomstig uit derde staten, om te kunnen profiteren van het beginsel van wederzijdse erkenning, niet alleen in de Unie in het vrije verkeer moeten zijn gebracht, maar vervolgens ook in een lidstaat in de handel moeten zijn gebracht, en wel in de lidstaat overeenkomstig de wetgeving waarvan het stempelmerk is aangebracht, in casu dus het Koninkrijk der Nederlanden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat producten afkomstig uit een derde staat die in de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht, recht hebben op dezelfde behandeling als goederen afkomstig uit de Unie. Derhalve is het vrije verkeer van goederen van toepassing op edelmetalen werken die zijn afgeslagen in een derde staat door het filiaal van een waarborginstelling die in een lidstaat is gevestigd, in casu in het Koninkrijk der Nederlanden, en zich in de Unie in het vrije verkeer bevinden.

24

Het in de handel brengen overeenkomstig de geldende wetgeving is een van de vereisten voor het in het vrije verkeer brengen en dus een voorwaarde voor het verkrijgen van de status van Uniegoederen, en niet een aanvullende stap die noodzakelijk is voor de toepasselijkheid van het beginsel van wederzijdse erkenning. Bovendien kan de lidstaat waarin de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, een andere zijn dan de lidstaat waarvan de wetgeving het afslaan van de betrokken metalen werken regeert. Dit standpunt wordt met name bevestigd door verordening (EG) nr. 764/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van procedures voor de toepassing van bepaalde nationale technische voorschriften op goederen die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht, en tot intrekking van beschikking nr. 3052/95/EG (PB 2008, L 218, blz. 21) en door verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93 (PB 2008, L 218, blz. 30).

25

Aangezien de edelmetalen werken in het vrije verkeer zijn gebracht, is het feit dat zij buiten het grondgebied van de Unie zijn afgeslagen, niet van belang.

26

Bovendien herinnert de Commissie eraan dat de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof geen nieuwe waarmerking mogen verlangen van producten die zijn ingevoerd uit een andere lidstaat, waar zij rechtmatig in het verkeer waren gebracht en overeenkomstig de wetgeving van die staat waren gewaarmerkt, wanneer die stempelmerken informatie verschaffen die gelijkwaardig is aan die van de in de lidstaat van invoer voorgeschreven stempelmerken en begrijpelijk is voor de consument van die staat. In casu komen de stempelmerken van WaarborgHolland, ook als ze in een derde staat zijn aangebracht, overeen met de Nederlandse wetgeving en is de informatie die zij verschaffen gelijkwaardig aan de informatie die is voorgeschreven in Tsjechië en begrijpelijk voor de consument van die lidstaat.

27

Voorts heeft de Tsjechische Republiek niet aangetoond dat de betrokken beperking een passend middel is om het nagestreefde doel van consumentenbescherming te verzekeren en niet verder gaat dan nodig is om deze bescherming te bereiken. In dat verband wijst de Commissie erop dat WaarborgHolland een waarborginstelling is die onder het Nederlandse recht valt, waarop de Nederlandse overheid toezicht houdt, die geaccrediteerd is door de Nederlandse Raad voor Accreditatie in de zin van verordening nr. 765/2008, en dat de Nederlandse overheid de filialen van de waarborginstellingen zowel in de lidstaten als in derde staten controleert.

28

De Tsjechische Republiek voert aan dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond is. In de eerste plaats stelt zij – na te hebben toegelicht dat zij in haar opmerkingen enkel doelt op de stempelmerken van WaarborgHolland – dat edelmetalen werken die in een derde staat zijn afgeslagen, niet profiteren van het vrije verkeer van goederen dat door artikel 34 VWEU wordt gewaarborgd, zelfs niet als zij overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat zijn afgeslagen.

29

Het beginsel van wederzijdse erkenning is enkel van toepassing als twee opeenvolgende stappen worden gevolgd, namelijk het in het vrije verkeer van de Unie brengen van de goederen in de zin van artikel 29 VWEU, dat neerkomt op het verrichten van de invoerformaliteiten en het voldoen van de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking in de betrokken lidstaat, gevolgd door het in de handel brengen van de goederen op de markt van deze lidstaat overeenkomstig zijn non-tarifaire wetgeving. In deze zaak is deze aaneenschakeling van handelingen niet in acht genomen, want de betrokken edelmetalen werken zijn weliswaar overeenkomstig de Nederlandse wet afgeslagen, maar in een derde staat, en ze zijn niet in de handel gebracht op het Nederlandse grondgebied.

30

In de tweede plaats meent de Tsjechische Republiek dat de beperking van het vrije verkeer van edelmetalen werken die in Nederland zijn afgeslagen wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de consument te beschermen en evenredig is met die doelstelling. In dat verband voert de lidstaat aan dat hij deze edelmetalen werken niet kan onderscheiden van de werken die met dezelfde stempelmerken zijn afgeslagen in een derde staat. Een aanvullend Tsjechisch stempelmerk is dus het enige middel voor de Tsjechische Republiek om toezicht te houden op de binnenkomst op de markt van de Unie van goederen die zijn afgeslagen in derde staten. De Nederlandse autoriteiten zijn niet afdoende in staat de in derde staten afgeslagen werken te controleren, net zo min als zij de monsters en het afslaan in deze derde staten kunnen controleren. De Tsjechische Republiek wijst er daarnaast op dat er in de Unie voor het afslaan van edelmetalen werken geen systeem bestaat voor de erkenning van autoriteiten die de overeenstemming van derde staten beoordelen.

31

De Franse Republiek, die intervenieert aan de zijde van de Tsjechische Republiek, stelt primair dat de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op afgeslagen edelmetalen werken onderworpen is aan een aanvullende voorwaarde die niet geldt voor andere soorten goederen, namelijk de voorwaarde dat zij moeten zijn afgeslagen op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat door een onafhankelijke instantie die in die lidstaat is gevestigd. Deze voorwaarde valt te verklaren uit de bijzondere aard van het afslaan, die voortvloeit uit het soevereine voorrecht van gehaltewaarborging. Dientengevolge profiteert een werk dat is afgeslagen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat of op het grondgebied van een derde staat, zoals in casu het geval is voor de stempelmerken van WaarborgHolland, niet van het beginsel van wederzijdse erkenning. Het enkele in het vrije verkeer brengen van een dergelijk werk in een lidstaat is daarvoor onvoldoende. De gestelde schending van artikel 34 VWEU is bijgevolg niet aangetoond.

32

Subsidiair stelt de Franse Republiek dat, gesteld dat het beginsel van wederzijdse erkenning van toepassing is, de beperking van het vrije verkeer van goederen die voortvloeit uit de weigering van de Tsjechische autoriteiten om de stempelmerken van WaarborgHolland te erkennen, in overeenstemming is met artikel 34 VWEU, aangezien zij gerechtvaardigd wordt door de doelstelling de consument te beschermen en de eerlijkheid van handelstransacties te garanderen en zij evenredig is aan die doelstelling.

33

De Commissie stelt daartegenover met name dat uit de rechtspraak van het Hof niet blijkt dat het afslaan fysiek moet plaatsvinden op het grondgebied van de lidstaat overeenkomstig de wetgeving waarvan het stempelmerk is aangebracht om te profiteren van het beginsel van wederzijdse erkenning. Bovendien zijn de lidstaten volgens verordening nr. 765/2008 gehouden te erkennen dat de diensten van een uit hoofde van die verordening geaccrediteerde waarborginstelling gelijkwaardig zijn, zelfs als het filiaal van de erkende waarborginstelling die het stempelmerk heeft aangebracht, zich niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat noch op dat van de Unie bevindt. In dat verband onderstreept de Commissie dat de onafhankelijkheid van de Nederlandse waarborginstellingen of van de Nederlandse accreditatie-instantie niet wordt betwist en dat de garanties voor hun onafhankelijkheid die de door de uitvoerende lidstaat erkende waarborginstelling biedt, niet noodzakelijkerwijs hoeven samen te vallen met de door de invoerende lidstaat voorgeschreven garanties.

Beoordeling door het Hof

34

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet iedere handelsregeling van de lidstaten die de handel binnen de Unie al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 34 VWEU (arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punt 16).

35

Als door artikel 34 VWEU verboden maatregelen van gelijke werking zijn aldus aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer die, bij ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing door een lidstaat op goederen uit andere lidstaten, waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarden waaraan die goederen moeten voldoen, ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn, wanneer deze toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang, dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer (zie in die zin arresten van 20 februari 1979, Rewe-Zentral, Cassis de Dijon, 120/78, EU:C:1979:42, punt 8; 15 september 1994, Houtwipper, C‑293/93, EU:C:1994:330, punt 11, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punt 17).

36

Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat het in de artikelen 34 tot en met 37 VWEU neergelegde verbod van kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten volgens artikel 28, lid 2, VWEU van toepassing is op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten alsook op de producten uit derde staten welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden. Krachtens artikel 29 VWEU worden als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat beschouwd de producten uit derde staten waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.

37

Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, wat betreft het vrije verkeer van goederen binnen de Unie, producten in het vrije verkeer definitief en volledig zijn gelijkgesteld met producten van oorsprong uit de lidstaten en dat de bepalingen van artikel 34 VWEU dientengevolge zonder onderscheid gelden voor producten van oorsprong uit de Unie en voor producten die, ongeacht hun oorsprong, in een van de lidstaten in het vrije verkeer zijn gebracht (zie in die zin arresten van 15 december 1976, Donckerwolcke en Schou, 41/76, EU:C:1976:182, punten 17 en 18; 18 november 2003, Budějovický Budvar, C‑216/01, EU:C:2003:618, punt 95, en 16 juli 2015, UNIC en Uni.co.pel, C‑95/14, EU:C:2015:492, punt 41).

38

Uit de rechtspraak van het Hof volgt niettemin ook dat het in de handel brengen een fase is die volgt op de invoer. Evenals een rechtmatig in de Unie vervaardigd product niet om die enkele reden op de markt mag worden gebracht, betekent de rechtmatige invoer van een product niet dat dit automatisch tot de markt wordt toegelaten. Een product dat afkomstig is uit een derde staat en zich in het vrije verkeer bevindt, wordt aldus gelijkgesteld met producten van oorsprong uit de lidstaten wat de afschaffing van douanerechten en kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten betreft. Aangezien er evenwel geen Unieregeling is die de voorwaarden voor het in de handel brengen van de betrokken producten harmoniseert, kan de lidstaat waar zij in het vrije verkeer worden gebracht, zich tegen het op de markt brengen ervan verzetten, indien zij niet aan de daartoe in het nationale recht, met inachtneming van het Unierecht, gestelde voorwaarden voldoen (arresten van 30 mei 2002, Expo Casa Manta, C‑296/00, EU:C:2002:316, punten 31 en 32, en 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, EU:C:2005:449, punt 95).

39

Zoals de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt uit het voorgaande dat het beginsel van wederzijdse erkenning dat is geformuleerd door de in punt 35 van dit arrest genoemde rechtspraak, anders dan de Commissie stelt, niet kan worden toegepast op de handel binnen de Unie in uit derde staten afkomstige goederen die zich in het vrije verkeer bevinden en vóór hun uitvoer naar een andere lidstaat dan die waarin zij zich in het vrije verkeer bevinden, niet rechtmatig in de handel zijn gebracht op het grondgebied van een lidstaat.

40

In casu staat vast dat het onderhavige beroep niet is gericht tegen de weigering om de stempelmerken van WaarborgHolland te erkennen en het aanvullende stempelmerk dat dientengevolge kan worden verlangd door de Tsjechische Republiek bij rechtstreekse invoer vanuit een derde staat op haar grondgebied van edelmetalen werken die buiten het grondgebied van de Unie zijn afgeslagen met een stempelmerk van WaarborgHolland. Dit beroep richt zich ook niet tegen de stempelmerken die vallen onder het Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken, ondertekend te Wenen op 15 november 1972 en gewijzigd op 18 mei 1988, noch tegen de stempelmerken die vallen onder bilaterale verdragen inzake wederzijdse erkenning van stempelmerken aangebracht op edelmetalen werken die zijn gesloten tussen bepaalde lidstaten en derde staten, zoals de verdragen die de advocaat-generaal noemt in punt 30 van zijn conclusie.

41

Met dit beroep betwist de Commissie daarentegen de overeenstemming met artikel 34 VWEU van de Tsjechische praktijk om de stempelmerken van WaarborgHolland (die waarborgmerken zijn) niet te erkennen en dientengevolge een aanvullende afslag van de betrokken edelmetalen werken te eisen bij invoer in de Tsjechische Republiek van met deze stempelmerken afgeslagen edelmetalen werken die ofwel rechtmatig zijn afgeslagen en in de handel gebracht op het Nederlandse grondgebied (of, in voorkomend geval, op het grondgebied van een andere lidstaat), ofwel zijn afgeslagen op het grondgebied van een derde staat overeenkomstig de Nederlandse wet en zich in het vrije verkeer bevinden in een andere lidstaat dan de Tsjechische Republiek, zij het het Koninkrijk der Nederlanden of een andere lidstaat.

42

Het Hof heeft al geoordeeld dat een nationale regeling die verlangt dat edelmetalen werken die zijn ingevoerd uit andere lidstaten, waar zij rechtmatig in de handel zijn gebracht en overeenkomstig de wetgeving van die staten zijn gewaarmerkt, in de lidstaat van invoer opnieuw van een stempelmerk worden voorzien, de invoer moeilijker en duurder maakt en aldus een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt (zie in die zin arresten van 21 juni 2001, Commissie/Ierland, C‑30/99, EU:C:2001:346, punt 27, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punten 18 en 20).

43

Dat is ook het geval bij de praktijk die in deze zaak aan de orde is. Als gevolg daarvan mogen edelmetalen werken die zijn afgeslagen met de stempelmerken van WaarborgHolland, een Nederlandse waarborginstelling, of zij nu rechtmatig zijn afgeslagen en in de handel gebracht op het Nederlandse grondgebied, of, in voorkomend geval, op het grondgebied van een andere lidstaat, of zijn afgeslagen op het grondgebied van een derde staat overeenkomstig de Nederlandse wet en in het vrije verkeer zijn gebracht in een andere lidstaat, en of zij nu rechtmatig in de handel zijn gebracht op het grondgebied van een lidstaat of niet, enkel in de handel worden gebracht op het grondgebied van de Tsjechische Republiek nadat zij in die lidstaat zijn gecontroleerd en daarop een aanvullend waarborgmerk is aangebracht, waardoor de invoer van deze producten vanuit andere lidstaten op het grondgebied van de Tsjechische Republiek moeilijker en duurder wordt.

44

Deze praktijk wordt dus verboden door artikel 34 VWEU, tenzij zij objectief kan worden gerechtvaardigd.

45

In dit verband kan volgens vaste rechtspraak een nationale regeling die een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, haar rechtvaardiging vinden in een van de in artikel 36 VWEU omschreven gronden van algemeen belang of in dwingende vereisten (arresten van 10 februari 2009, Commissie/Italië, C‑110/05, EU:C:2009:66, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 september 2012, Commissie/België, C‑150/11, EU:C:2012:539, punt 53).

46

In casu beroept de Tsjechische Republiek zich op het dwingende vereiste van de noodzaak de consument te beschermen.

47

In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de verplichting voor de importeur om op edelmetalen werken een stempelmerk met het edelmetaalgehalte te laten aanbrengen, in beginsel een doeltreffende bescherming van de consument verzekert en de eerlijkheid van handelstransacties bevordert (arresten van 21 juni 2001, Commissie/Ierland, C‑30/99, EU:C:2001:346, punt 29, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punt 21).

48

Het Hof heeft in dat verband echter ook geoordeeld dat een lidstaat geen nieuwe stempeling mag voorschrijven voor producten die zijn ingevoerd uit een andere lidstaat, waar zij rechtmatig in de handel zijn gebracht en overeenkomstig de wetgeving van die staat zijn gestempeld, wanneer het oorspronkelijke stempelmerk, ongeacht de vorm ervan, informatie verschaft die gelijkwaardig is aan de verplichte vermeldingen in de lidstaat van invoer en begrijpelijk is voor de consument van die staat (arresten van 21 juni 2001, Commissie/Ierland, C‑30/99, EU:C:2001:346, punt 30, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punt 22).

49

In deze zaak gaat het echter niet om de gelijkwaardigheid van de informatie die wordt verschaft door de stempelmerken van WaarborgHolland en de door de Tsjechische Republiek voorgeschreven informatie voor haar eigen waarborgmerken, noch om de vraag of deze informatie begrijpelijk is voor consumenten uit die lidstaat (punten die de Tsjechische Republiek niet betwist), maar aan de orde is het niveau van garantie dat wordt geboden door het afslaan op het grondgebied van een derde staat door de filialen van een Nederlandse waarborginstelling, in casu WaarborgHolland, die krachtens Nederlands recht bevoegd is ten minste een deel van haar waarborgmerken buiten het grondgebied van de Unie aan te brengen.

50

De Tsjechische Republiek, daarin ondersteund door de Franse Republiek, voert in feite aan dat een dergelijk stempelmerk dat buiten het grondgebied van de Unie is aangebracht, zelfs als dat gebeurt door de filialen van een onafhankelijke waarborginstelling die krachtens het recht van de lidstaat waaronder deze valt, bevoegd is om een deel van haar activiteiten op het grondgebied van derde staten uit te oefenen, onvoldoende garanties biedt om te kunnen worden beschouwd als gelijkwaardig aan een stempelmerk dat is aangebracht door een onafhankelijke instantie van een lidstaat op het grondgebied van die lidstaat. De betrouwbaarheid van een dergelijk stempelmerk dat buiten het grondgebied van de Unie is aangebracht, kan volgens deze lidstaten niet worden gegarandeerd, in het licht van de belemmeringen voor een afdoende controle van de activiteiten van de betrokken instantie op het grondgebied van derde staten door de lidstaat waaronder die instantie valt.

51

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof met betrekking tot de eis dat een stempelmerk wordt aangebracht door een rechtspersoon die aan een aantal eisen inzake bekwaamheid en onafhankelijkheid voldoet, al heeft geoordeeld dat een lidstaat niet kan stellen dat de waarborgfunctie van het stempelmerk slechts kan worden verzekerd indien dit wordt aangebracht door de bevoegde instantie van de lidstaat van invoer, om zich te verzetten tegen de verhandeling op zijn grondgebied van edelmetalen werken die in de lidstaat van uitvoer door een onafhankelijke instantie zijn gewaarmerkt. Dubbele controles, in de lidstaat van uitvoer en de lidstaat van invoer, zijn niet gerechtvaardigd indien de resultaten van de in de lidstaat van oorsprong uitgevoerde controle voldoen aan de behoeften van de lidstaat van invoer. In dat verband heeft het Hof ook geoordeeld dat het stempelmerk zijn waarborgfunctie vervult wanneer het is aangebracht door een onafhankelijke instantie in de lidstaat van uitvoer (zie in die zin arrest van 15 september 1994, Houtwipper, C‑293/93, EU:C:1994:330, punten 1719).

52

Niettemin heeft het Hof, gezien het risico van fraude op de markt van edelmetalen werken, daar kleine wijzigingen in het gehalte aan edelmetaal van zeer grote invloed kunnen zijn op de winstmarge van de producent, erkend dat de keuze van passende maatregelen om dit gevaar het hoofd te bieden bij gebreke van een Unieregeling bij de lidstaten ligt, die daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 15 september 1994, Houtwipper, C‑293/93, EU:C:1994:330, punten 21 en 22).

53

In die context heeft het Hof overwogen dat de keuze tussen een controle a priori door een onafhankelijke instantie en een regeling op grond waarvan producenten uit de uitvoerende lidstaat zelf hun goederen kunnen stempelen, weliswaar tot de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten behoort, maar een lidstaat waarvan de regeling verlangt dat het stempelmerk wordt aangebracht door een onafhankelijke instantie, zich niet kan verzetten tegen de verhandeling op zijn grondgebied van edelmetalen werken die zijn ingevoerd uit andere lidstaten indien die werken daadwerkelijk zijn afgeslagen door een onafhankelijke instantie in de uitvoerende lidstaat. Het Hof heeft bovendien onderstreept dat de garanties voor de onafhankelijkheid van de instantie van de uitvoerende lidstaat niet noodzakelijkerwijs hoeven samen te vallen met de garanties die zijn voorgeschreven in de nationale regeling van de invoerende lidstaat (zie in die zin arresten van 15 september 1994, Houtwipper, C‑293/93, EU:C:1994:330, punten 20, 22, 23 en 27, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punten 36 en 37).

54

Het Hof heeft zich echter nog niet uitgesproken over waarborgmerken die op het grondgebied van derde staten zijn aangebracht. In dat verband moet worden erkend dat een lidstaat, in het licht van het risico van fraude op de markt voor edelmetalen werken en de ruime beoordelingsbevoegdheid die het Hof de lidstaten heeft gelaten bij de keuze van passende maatregelen om dit risico het hoofd te bieden, bij gebreke van een Unieregeling op dit gebied, in het kader van de bestrijding van fraude om de bescherming van de consument op zijn grondgebied te waarborgen, met recht kan verbieden dat zijn waarborginstelling(en) of andere lichamen die hij de bevoegdheid heeft verleend om de waarborgmerken van de lidstaat op edelmetalen werken aan te brengen, die merken aanbrengen op het grondgebied van derde staten.

55

Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat overeenkomstig de in punt 52 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, bij de huidige stand van het recht van de Unie en afgezien van de gevallen die door een internationale overeenkomst worden beheerst (die, zoals in punt 40 van dit arrest is gememoreerd, in dit beroep niet aan de orde zijn), in beginsel het recht heeft om te beslissen dat waarborgmerken die zijn aangebracht op het grondgebied van derde staten een niveau van bescherming van de consument bieden dat niet gelijkwaardig is aan de waarborgmerken die zijn aangebracht door onafhankelijke instanties op het grondgebied van de lidstaten.

56

In dat verband kan de Commissie zich niet met vrucht beroepen op verordening nr. 765/2008 om te stellen dat de Tsjechische Republiek in alle gevallen gehouden is de edelmetalen werken die zijn afgeslagen door WaarborgHolland op haar grondgebied toe te laten wanneer zij worden ingevoerd vanuit een andere lidstaat en geen controle mag uitvoeren en, in voorkomend geval, geen aanvullend stempelmerk mag aanbrengen, op grond dat WaarborgHolland als conformiteitsbeoordelingsinstantie uit hoofde van die verordening is geaccrediteerd door de Nederlandse Raad voor Accreditatie.

57

Hoewel artikel 7, lid 1, van verordening nr. 765/2008 bepaalt dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie die een accreditatie wenst, daartoe een verzoek indient bij, in beginsel, de nationale accreditatie-instantie van haar lidstaat van vestiging, zwijgt die verordening namelijk over de vraag op welk grondgebied de conformiteitsbeoordelingsinstanties hun werkzaamheden kunnen of moeten uitoefenen en in hoeverre hun accreditatie door de nationale accreditatie-instantie uit hoofde van die verordening al dan niet ook de werkzaamheden van conformiteitsbeoordelingsinstanties kan, of moet, dekken die worden verricht door hun filialen op het grondgebied van derde staten. Voor het overige behoort de vraag of de Tsjechische praktijk die door de Commissie wordt betwist, al dan niet strookt met verordening nr. 765/2008, niet tot het voorwerp van het onderhavige beroep.

58

Niettemin is het van belang te onderstrepen dat de lidstaten het in punt 55 van dit arrest bedoelde recht overeenkomstig de in punt 51 van dit arrest genoemde rechtspraak niet mogen uitoefenen als de resultaten van de controle in de lidstaat van waaruit de betrokken edelmetalen werken zijn uitgevoerd, voldoen aan de behoeften van de invoerende lidstaat.

59

Dat is in casu uit de aard der zaak het geval voor de edelmetalen werken die zijn afgeslagen door WaarborgHolland op het Nederlandse grondgebied die rechtmatig in de handel zijn gebracht in die lidstaat, of, in voorkomend geval, op het grondgebied van een andere lidstaat, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof die in punt 53 van dit arrest is aangehaald.

60

Dat is eveneens het geval voor de edelmetalen werken met een in een derde staat aangebracht stempelmerk van WaarborgHolland die in het vrije verkeer zijn gebracht in de Unie en die, vóór uitvoer naar de Tsjechische Republiek, rechtmatig in de handel zijn gebracht op het grondgebied van een lidstaat die, evenals de Tsjechische Republiek, ervoor heeft gekozen zijn waarborginstelling(en) of andere lichamen die hij de bevoegdheid heeft verleend om de waarborgmerken van die lidstaat op edelmetalen werken aan te brengen, geen toestemming te geven om deze stempelmerken aan te brengen op het grondgebied van derde staten. In dat geval moet worden overwogen dat de controle door een dergelijke lidstaat bij het in de handel brengen van de betrokken edelmetalen werken op zijn grondgebied voldoet aan de behoeften van de Tsjechische Republiek, omdat deze twee lidstaten dan een gelijkwaardig niveau van bescherming van de consument nastreven.

61

Vastgesteld moet dan ook worden dat de weigering van de Tsjechische Republiek om de stempelmerken van WaarborgHolland te erkennen in de hypotheses die in de punten 59 en 60 van dit arrest zijn genoemd, niet kan worden gerechtvaardigd. De gestelde niet-nakoming is daarmee vast komen te staan.

62

Uit de bovenstaande overwegingen volgt echter dat de resultaten van de controle door de lidstaat van waaruit de betrokken edelmetalen werken zijn uitgevoerd, niet aan de behoeften van de Tsjechische Republiek voldoen wanneer het gaat om edelmetalen werken die zijn afgeslagen met een stempelmerk van WaarborgHolland op het grondgebied van een derde staat, in de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht en naar de Tsjechische Republiek zijn uitgevoerd zonder tevoren rechtmatig in een lidstaat in de handel te zijn gebracht, en wanneer het gaat om goederen die, nadat zij in het vrije verkeer zijn gebracht, rechtmatig in de handel zijn gebracht in een lidstaat waar voor edelmetalen werken geen waarborgmerk van een onafhankelijke instantie vereist is, of in een lidstaat waar een dergelijk waarborgmerk vereist is, maar dit merk mag worden aangebracht op het grondgebied van een derde staat.

63

Hoewel de Tsjechische praktijk aldus ten dele kan worden gerechtvaardigd, met name omdat de betrokken edelmetalen werken mogelijk niet beantwoorden aan de voorwaarden voor rechtmatige verhandeling in een lidstaat, is deze rechtvaardiging echter pas toelaatbaar als de praktijk geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie in die zin arresten van 10 februari 2009, Commissie/Italië, C‑110/05, EU:C:2009:66, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 januari 2014, Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punt 29).

64

Het staat vast dat de Tsjechische praktijk die hier aan de orde is, betrekking heeft op edelmetalen werken afgeslagen met stempelmerken van WaarborgHolland in algemene zin, en niet alleen op de edelmetalen werken afgeslagen met stempelmerken van WaarborgHolland die zijn aangebracht op het grondgebied van een derde staat, en dat bovendien zonder onderscheid naar de voorwaarden waaronder deze edelmetalen werken naar de Tsjechische Republiek zijn uitgevoerd, namelijk of zij naar de Tsjechische Republiek zijn uitgevoerd nadat zij in een andere lidstaat enkel in het vrije verkeer zijn gebracht of nadat zij daarnaast in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht.

65

In dat verband beroept de Tsjechische Republiek zich erop dat zij, onder de stempelmerken van WaarborgHolland, onmogelijk onderscheid kan maken tussen stempelmerken die zijn aangebracht op het grondgebied van derde staten en stempelmerken die zijn aangebracht in de Unie. Deze stempelmerken zijn immers identiek, ongeacht waar zij zijn aangebracht. Niettemin is een dergelijke omstandigheid niet van dien aard dat kan worden aangenomen dat deze praktijk evenredig is aan het nagestreefde doel, voor zover zij kan worden gerechtvaardigd.

66

Het is immers mogelijk de weigering van erkenning van de stempelmerken van WaarborgHolland te beperken tot enkel die omstandigheden waarin een aanvullende controle van deze metalen werken door de Tsjechische autoriteiten daadwerkelijk gerechtvaardigd is door de bescherming van de consument, bijvoorbeeld door van de importeur in de Tsjechische Republiek een schriftelijk bewijs te verlangen van de plaats waar het betrokken stempelmerk is aangebracht en, in voorkomend geval, van de plaats waar de betrokken edelmetalen werken in de Unie in het vrije verkeer en rechtmatig in de handel zijn gebracht. Een dergelijke maatregel zou het vrije verkeer van goederen minder beperken dan een algemene weigering om deze stempelmerken te erkennen en een aanvullend stempelmerk voor alle edelmetalen werken die met deze stempelmerken zijn afgeslagen.

67

Dat de consument in een dergelijk geval niet zelf in staat is na te gaan of het stempelmerk van WaarborgHolland op een edelmetalen werk is aangebracht op het grondgebied van een derde staat of in de Unie en dus op een dwaalspoor kan worden gebracht over de kwaliteit ervan, betekent nog niet dat deze betrokken praktijk evenredig is, anders dan de Tsjechische Republiek betoogt, tenzij deze consument niet kan vertrouwen op de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van consumptie wat betreft de kwaliteitscontrole van de producten die hij op zijn markt toelaat, wat niet kan worden aanvaard.

68

Vastgesteld moet dus worden dat de betrokken Tsjechische praktijk, omwille van haar algemene en stelselmatige aard, voor zover zij gerechtvaardigd kan worden door de bescherming van de consument, niet evenredig is aan de nagestreefde doelstellingen.

69

Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld, ten eerste, dat de Tsjechische Republiek, door de stempelmerken van WaarborgHolland niet te erkennen, de krachtens artikel 34 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, en, ten tweede, dat het beroep moet worden verworpen voor het overige.

Kosten

70

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge lid 3, eerste zin, van dat artikel draagt elke partij haar eigen kosten, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep van de Commissie deels niet-ontvankelijk is, worden de Commissie en de Tsjechische Republiek elk in hun eigen kosten verwezen.

71

Ingevolge artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, zal de Franse Republiek haar eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

Door de stempelmerken van de waarborginstelling WaarborgHolland niet te erkennen is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 34 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

De Europese Commissie, de Tsjechische Republiek en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.