ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

6 oktober 2015 ( * )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Aanhangigheid — Artikelen 16 en 19, leden 1 en 3 — Procedure tot scheiding van tafel en bed in een eerste lidstaat en echtscheidingsprocedure in een tweede lidstaat — Bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht — Begrip bevoegdheid die ‚vaststaat’ — Verval van de eerste procedure en instelling van een nieuwe echtscheidingsprocedure in de eerste lidstaat — Gevolgen — Tijdsverschil tussen de lidstaten — Gevolgen voor de procedure tot aanhangigmaking van een zaak bij de gerechten”

In zaak C‑489/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Family Division (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 31 oktober 2014, ingekomen bij het Hof op 4 november 2014, in de procedure

A

tegen

B,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juni 2015,

gelet op de opmerkingen van:

A, vertegenwoordigd door T. Amos, QC, en H. Clayton, barrister,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A en B over hun echtscheiding.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 2201/2003

3

Artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, stelt in lid 1 de regels van rechterlijke bevoegdheid vast die van toepassing zijn naargelang de verblijfplaats van één echtgenoot of van beide echtgenoten, hun nationaliteit of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk, de plaats waar beide echtgenoten hun gemeenschappelijke „domicile” (woonplaats) hebben.

4

Artikel 16 van deze verordening, met als opschrift „Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht”, bepaalt het volgende:

„Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:

a)

op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen;

of

b)

indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen.”

5

Artikel 19 van deze verordening, met als opschrift „Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures” bepaalt het volgende:

„1.   Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen verzoeken tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig zijn, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.   Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

3.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

Verordening (EG) nr. 44/2001

6

Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1).

7

Artikel 27 van verordening nr. 44/2001, dat was opgenomen in afdeling 9, „Aanhangigheid en samenhang”, van hoofdstuk II, bepaalde het volgende:

„1.   Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

Executieverdrag

8

Verordening nr. 44/2001 is in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats getreden van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”).

9

Artikel 21 van het Executieverdrag, dat zich bevond in afdeling 8, met als opschrift „Aanhangigheid en samenhang”, bepaalde het volgende:

„Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

Frans recht

10

Artikel 1111 van de code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt het volgende:

„Wanneer de rechter, na ieder der echtgenoten over de ontwrichting van het huwelijk te hebben gehoord, vaststelt dat de verzoeker zijn verzoek handhaaft, wijst hij een beschikking waarbij hij hetzij de partijen, overeenkomstig artikel 252‑2 van het burgerlijk wetboek, naar een nieuwe verzoeningspoging verwijst, hetzij de echtgenoten onmiddellijk toestemming geeft een echtscheidingsprocedure in te leiden.

In beide gevallen kan hij de in de artikelen 254 tot en met 257 van het burgerlijk wetboek neergelegde voorlopige maatregelen, of een deel daarvan, gelasten.

Wanneer de rechter toestemming geeft een procedure in te leiden, wijst hij in zijn beschikking op de in artikel 1113 van dit wetboek gestelde termijnen.”

11

Artikel 1113 van voornoemd wetboek luidt als volgt:

„In de drie maanden volgend op de beschikking kan alleen de echtgenoot die het aanvankelijke verzoek heeft ingediend tot echtscheiding dagvaarden.

Ingeval de echtgenoten zich verzoenen of indien de procedure niet binnen dertig maanden na het wijzen van de beschikking is ingeleid, vervallen alle bepalingen ervan, met inbegrip van de toestemming om de procedure in te leiden.”

12

Artikel 1129 van dit wetboek bepaalt dat „[v]oor de procedure tot scheiding van tafel en bed [...] de regels van de echtscheidingsprocedure [gelden].”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

A en B, beiden Frans onderdaan, zijn op 27 februari 1997 in Frankrijk in het huwelijk getreden, nadat zij naar Frans recht huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van gemeenschap hadden laten opstellen. In de loop van 2000 zijn zij in het Verenigd Koninkrijk gaan wonen. Het echtpaar kreeg in 1999 twee kinderen, een tweeling, en in 2001 een derde kind. Het gezin is in het Verenigd Koninkrijk blijven wonen tot juni 2010, dit is het tijdstip waarop de echtgenoten uit elkaar gingen nadat B uit de echtelijke woning was vertrokken.

14

Op 30 maart 2011 heeft B een vordering tot scheiding van tafel en bed ingesteld voor de familierechter van het Tribunal de grande instance de Nanterre (Frankrijk).

15

Op 19 mei 2011 heeft A, in reactie op deze door haar echtgenoot ingeleide procedure, bij de Child Support Agency een verzoek tot alimentatie ingediend voor de kinderen voor wie zij de zorg draagt, waarna zij op 24 mei 2011 een verzoek tot echtscheiding en een afzonderlijk verzoek om alimentatie heeft ingediend bij de Engelse rechter.

16

De High Court of Justice (England & Wales), Family Division, heeft zich evenwel op 7 november 2012 op grond van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 onbevoegd verklaard voor het verzoek om echtscheiding, waarmee A instemde.

17

Op 15 december 2011 heeft de familierechter van het Tribunal de grande instance de Nanterre bij beschikking de ontwrichting van het huwelijk vastgesteld en geoordeeld dat de vragen met betrekking tot de kinderen, waaronder begrepen de alimentatieverzoeken, in het Verenigd Koninkrijk moesten worden behandeld, maar dat de Franse rechters bevoegd waren om bepaalde tijdelijke maatregelen te treffen. De familierechter heeft beschikt dat B aan A een maandelijkse toelage van 5000 EUR moest betalen. Deze beschikking is op 22 november 2012 in hogere voorziening door de Cour d’appel de Versailles (Frankrijk) bevestigd.

18

De verwijzende rechter stelt dat de bepalingen van de beschikking waarbij de Franse rechter de ontwrichting heeft vastgesteld op 16 juni 2014 om middernacht zijn komen te vervallen, omdat binnen de termijn van dertig maanden na het geven van die beschikking geen dagvaarding was uitgebracht.

19

Op 17 december 2012 heeft B bij een Franse rechter een echtscheidingsverzoek ingediend. Zijn verzoek werd op 11 juli 2013 evenwel onregelmatig verklaard, omdat het niet kon slagen, aangezien er een procedure tot scheiding van tafel en bed liep.

20

Op 13 juni 2014 heeft A bij een rechter van het Verenigd Koninkrijk een nieuw verzoek tot echtscheiding ingediend. De verwijzende rechter stelt dat A tevergeefs heeft getracht te bewerkstelligen dat dat verzoek slecht om één minuut na middernacht, op 17 juni 2014, van kracht werd.

21

Op 17 juni 2014, om 8.20 uur, Franse tijd, heeft B op zijn beurt een tweede verzoek tot echtscheiding ingediend bij een Franse rechter. De verwijzende rechter merkt op dat het 7.20 uur was in het Verenigd Koninkrijk en dat het, op dat tijdstip, niet mogelijk was bij een Engelse rechter een vordering in te stellen.

22

Op 9 oktober 2014 heeft B de verwijzende rechter verzocht om het door A in het Verenigd Koninkrijk ingediende verzoek tot echtscheiding door te halen of af te wijzen, omdat de bevoegdheid van de Franse gerechten ondubbelzinnig en zonder de mogelijkheid om deze te bestrijden, vaststaat in de zin van artikel 19, lid 3, van verordening nr. 2201/2003.

23

De verwijzende rechter stelt dat B, door bij de Franse rechter verzoeken tot echtscheiding aanhangig te maken, heeft getracht te voorkomen dat A een echtscheidingsprocedure in gang kon zetten in het Verenigd Koninkrijk. Aldus zou hij zijn verzoek tot scheiding van tafel en bed niet hebben laten vallen voordat hij in Frankrijk een echtscheidingsverzoek had ingediend, om te voorkomen dat in de tijd tussen de twee procedures met betrekking tot die verzoeken A in het Verenigd Koninkrijk een geldig verzoek tot echtscheiding kon indienen en een uitspraak van een rechter van die lidstaat kon verkrijgen over alle vragen met betrekking tot de echtscheiding, met name de vermogensrechtelijke vragen. Volgens de verwijzende rechter heeft B, in weerwil van het oogmerk van de wetgever van de Europese Unie, door zijn procedurele keuzes zijn rechten op grond van verordening nr. 2201/2003 misbruikt.

24

De verwijzende rechter stelt dat B in de procedure tot scheiding van tafel en bed nagenoeg geen enkel initiatief heeft genomen en wenst in die omstandigheden te vernemen of kan worden aangenomen dat de bevoegdheid van de Franse rechter „vaststaat” in de zin van artikel 19, leden 1 en 3, van voornoemde verordening.

25

Daarop heeft de High Court of Justice (England and Wales), Family Division, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Wat moet, uit het oogpunt van artikel 19, leden 1 en 3, van verordening nr. 2201/2003 worden verstaan onder de term ‚vaststaat’ onder omstandigheden waarin:

a)

verzoekende partij in de procedure bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht (‚de eerste procedure’) zo goed als geen stappen onderneemt die verder gaan dan de eerste afspraak bij de rechter en in het bijzonder geen dagvaarding (assignation) uitbrengt binnen de termijn voor verval van het verzoekschrift (requête), met als resultaat dat de eerste procedure door tijdsverloop zonder uitspraak vervalt, conform het lokale (Franse) recht dat van toepassing is in de eerste procedure, namelijk dertig maanden na de eerste verkennende hoorzitting;

b)

de eerste procedure zoals hierboven omschreven vervalt zeer kort (drie dagen) nadat de procedure bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht (‚de tweede procedure’) is begonnen in Engeland, met als gevolg dat geen uitspraak is gedaan in Frankrijk en geen gevaar bestaat voor onverenigbare uitspraken in de eerste en de tweede procedure;

c)

verzoekende partij in de eerste procedure, ten gevolge van de tijdzone van het Verenigd Koninkrijk, na het vervallen van de eerste procedure, steeds de mogelijkheid zou hebben een echtscheiding aan te vragen in Frankrijk voordat verzoekende partij (in de tweede procedure) echtscheiding zou kunnen aanvragen in Engeland?

2)

In het bijzonder, strekt de term ‚vaststaat’ ertoe dat verzoekende partij in de eerste procedure stappen moet zetten ter spoedige en zorgvuldige afwikkeling van de eerste procedure teneinde het geschil (door de rechter of minnelijk) op te lossen of staat het verzoekende partij in de eerste procedure, nadat de bevoegdheid van het gerecht van haar keuze is komen vast te staan, op grond van de artikelen 3 en 19, lid 1, [van verordening nr. 2201/2003] vrij in het geheel geen inhoudelijke stappen te zetten ter afwikkeling van de eerste procedure en is deze partij bijgevolg vrij de afwikkeling van de tweede procedure een halt toe te roepen en ervoor te zorgen dat het geschil als geheel in een impasse belandt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

26

Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter, wat de procedure tot scheiding van tafel en bed en de echtscheidingsprocedure betreft die tussen dezelfde partijen voor de gerechten van twee lidstaten zijn ingesteld, in wezen te vernemen of artikel 19, leden 1 en 3, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd, dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin aan de procedure voor het gerecht waarbij de zaak voor het eerst is aangebracht, in de eerste lidstaat een einde kwam nadat de zaak bij het tweede gerecht in de tweede lidstaat aanhangig was gemaakt, de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, moet worden geacht niet vast te staan. De verwijzende rechter wil met name weten of voor de beantwoording van die vraag het feit dat aan die procedure zeer kort vóór het instellen van een derde procedure voor een gerecht van de eerste lidstaat een einde kwam, de handelwijze van verzoekende partij in de eerste procedure, met name haar gebrek aan voortvarendheid, en het bestaan van een tijdsverschil tussen de betrokken lidstaten, waardoor zaken voor de gerechten van de eerste lidstaat konden worden aangebracht voordat zij voor die van de tweede lidstaat konden worden aangebracht, van belang zijn.

27

Allereerst moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 sterk aanleunen bij die van artikel 27 van verordening nr. 44/2001, dat in de plaats is gekomen van artikel 21 van het Executieverdrag, en dat voormeld artikel 19 voorziet in een regeling voor de behandeling van gevallen op het gebied van aanhangigheid, die vergelijkbaar is met die waarin die twee laatstgenoemde artikelen voorzien. Derhalve dient rekening te worden gehouden met hetgeen het Hof in verband met deze laatste artikelen heeft vastgesteld.

28

In dit verband moet worden opgemerkt dat net zoals artikel 27 van verordening nr. 44/2001 en artikel 21 van het Executieverdrag, het begrip „vaststaande bevoegdheid” in artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 autonoom moet worden uitgelegd onder verwijzing naar de opzet en het doel van de handeling waarvan het deel uitmaakt (zie in die zin de arresten Shearson Lehman Hutton, C‑89/91, EU:C:1993:15, punt 13, en Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 32).

29

Wat het doel van de in artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 neergelegde aanhangigheidsregels betreft, moet worden opgemerkt dat die regels zien op het voorkomen van parallelle procedures voor de rechters van verschillende lidstaten en de tegenstrijdige beslissingen die ervan het resultaat zouden kunnen zijn (zie arrest Purrucker, C‑296/10, EU:C:2010:665, punt 64). Hiertoe heeft de Uniewetgever beoogd een duidelijke en afdoende regeling in te stellen om problemen op het gebied van aanhangigheid op te lossen (zie, naar analogie, met betrekking tot verordening nr. 44/2001, arrest Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 40).

30

Zoals blijkt uit de woorden „gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht” en „gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht” in artikel 19, leden 1 en 3, van verordening nr. 2201/2003, is deze regeling gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de zaak bij de gerechten is aangebracht.

31

Om het tijdstip te bepalen waarop de zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt en dus vast te stellen bij welk gerecht de zaak het eerst is aangebracht, moet worden verwezen naar artikel 16 van voornoemde verordening, met als opschrift „Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht”.

32

Dit artikel 16 bepaalt dat een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt, naargelang de in het toepasselijke nationale recht gekozen optie, hetzij op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, hetzij indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de bevoegde autoriteit wordt ontvangen. Een zaak wordt echter slechts geacht bij het gerecht aanhangig te zijn gemaakt op voorwaarde dat de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde, in de eerste optie, het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen of, in de tweede optie, het stuk bij het gerecht neer te leggen.

33

Om vervolgens vast te stellen of er sprake is van een situatie van litispendentie, volgt uit de bewoordingen van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 dat, in tegenstelling tot de regels van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001, die van toepassing zijn op burgerlijke en handelszaken, in huwelijkszaken niet is vereist dat de bij de gerechten van verschillende lidstaten ingediende verzoeken eenzelfde oorzaak en doel hebben. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 76 van zijn conclusie, kunnen verzoeken, hoewel het van belang is dat zij dezelfde partijen betreffen, een verschillend voorwerp hebben, mits zij betrekking hebben op een scheiding van tafel en bed, een echtscheiding of een nietigverklaring van het huwelijk. Deze uitlegging wordt bevestigd door de vergelijking van de leden 1 en 2 van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, waaruit blijkt dat alleen lid 2, dat betrekking heeft op vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, zijn toepassing afhankelijk stelt van het feit dat de ingestelde vorderingen hetzelfde doel en dezelfde oorzaak hebben. Bijgevolg kan sprake zijn van litispendentie wanneer, zoals in het hoofdgeding, bij twee gerechten van verschillende lidstaten een zaak aanhangig is gemaakt, waarbij het enerzijds gaat om een procedure tot scheiding van tafel en bed en anderzijds om een echtscheidingsprocedure, of wanneer bij beide gerechten een verzoek tot echtscheiding is ingediend.

34

Wanneer dergelijke omstandigheden zich voordoen en er sprake is van dezelfde partijen, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, in overeenstemming met artikel 19, lid 1, van voornoemde verordening, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. In dat verband zij vastgesteld dat de uitlegging van het Hof van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 ook geldt voor artikel 19, lid 1, van verordening nr. 2201/2003. Voor het vaststaan in de zin van artikel 19, lid 1, van deze verordening van de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, volstaat bijgevolg dat het gerecht waarbij de zaak voor het eerst is aangebracht zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en geen van de partijen zijn bevoegdheid heeft betwist vóór of op het tijdstip van de stellingname die naar zijn nationaal procesrecht is te beschouwen als het eerste verweer ten gronde bij hem (zie, naar analogie, arrest Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 44).

35

Wanneer deze bevoegdheid op basis van de regels van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 wordt geacht vast te staan, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen in overeenstemming met artikel 19, lid 3, van deze verordening naar het gerecht waar de zaak het eerst is aangebracht.

36

In casu volgt uit de op 15 december 2011 gegeven beschikking waarbij de familierechter van het Tribunal de grande instance de Nanterre in het kader van de eerste procedure – dit is de op 30 maart 2011 door B ingestelde procedure tot scheiding van tafel en bed – de ontwrichting van het huwelijk heeft vastgesteld, dat de bevoegdheid van die rechter, evenals de regelmatigheid van de aanhangigmaking, niet zijn betwist.

37

Van litispendentie kan evenwel pas sprake zijn als de tussen dezelfde partijen ingestelde procedures die betrekking hebben op verzoeken tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk gelijktijdig bij rechters van verschillende lidstaten aanhangig zijn. Wanneer twee procedures bij rechters van verschillende lidstaten zijn ingesteld, verdwijnen, als aan één ervan een einde komt, het risico op onverenigbare uitspraken en bijgevolg de situatie van litispendentie in de zin van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003. Hieruit volgt dat, zelfs als de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, lopende de eerste procedure is komen vast te staan, de litispendentie niet langer bestaat en die bevoegheid dus niet vaststaat.

38

Dat is het geval wanneer een einde komt aan de procedure bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht. Op dat tijdstip wordt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht dan het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.

39

De zaak in het hoofdgeding lijkt op een dergelijke situatie betrekking te hebben.

40

Bij de familierechter van het Tribunal de grande instance de Nanterre was namelijk al een verzoek tot scheiding van tafel en bed ingediend, toen bij de Engelse rechter op 13 juni 2014 een echtscheidingsprocedure werd ingesteld, hetgeen leidde tot een situatie van litispendentie tot 16 juni 2014, om middernacht. Na dat tijdstip, dat wil zeggen op 17 juni om 0 uur, zodra aan de procedure bij de Franse rechter, bij wie de zaak het eerst was aangebracht, een einde was gekomen ten gevolge van het verval van de bepalingen van de beschikking waarbij deze rechter de duurzame ontwrichting had vastgesteld, bleef alleen bij de op 13 juni 2014 aangezochte Engelse rechter een geschil aanhangig met betrekking tot één van de terreinen waarop artikel 19, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 ziet. De instelling, op 17 juni 2014, van een echtscheidingsprocedure bij een Franse rechter dateert van na de instelling van de procedure bij de rechter van het Verenigd Koninkrijk. Gelet op de chronologische regels waarin deze verordening voorziet, moet worden vastgesteld dat die volgorde van gebeurtenissen tot gevolg heeft dat voornoemde rechter van het Verenigd Koninkrijk, mits de zaak, gelet op de regels van artikel 16 van voornoemde verordening, op regelmatige wijze bij hem aanhangig is gemaakt, de rechter is geworden bij wie de zaak het eerst is aangebracht.

41

Opgemerkt moet worden dat de omstandigheid dat op de datum waarop de zaak bij de rechter van het Verenigd Koninkrijk werd aangebracht, te weten 13 juni 2014, sprake was van een andere procedure bij een Franse rechter, er volstrekt niet aan in de weg staat dat de zaak bij eerstgenoemde rechtsgeldig kon worden aangebracht op grond van de regels van artikel 16 van die verordening.

42

Bijgevolg zijn in een situatie zoals beschreven in punt 40 van dit arrest, waarin aan de procedure tot scheiding van tafel en bed bij de Franse rechter een einde komt door het verstrijken van de wettelijke termijnen, de criteria voor aanhangigheid niet langer vervuld vanaf de datum waarop aan de procedure een einde kwam, en moet de bevoegdheid van deze rechter dus worden geacht niet vast te staan.

43

Uit het voorgaande volgt dat de handelwijze van verzoeker in de eerste procedure, met name zijn mogelijke gebrek aan voortvarendheid, niet van belang is om te bepalen of de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vast staat.

44

Wat het tijdsverschil tussen de betrokken lidstaten betreft, waardoor in Frankrijk een beroep zou kunnen worden ingesteld voordat dit in het Verenigd Koninkrijk mogelijk zou zijn en waardoor bepaalde verzoekers, zoals A, zouden kunnen worden benadeeld, zij opgemerkt dat bedoeld tijdsverschil niet alleen niet in het nadeel van verzoekster lijkt te werken in een zaak zoals in het hoofdgeding, maar dat het in elk geval niet in de weg kan staan aan de toepassing van de aanhangigheidsregels van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, die, samen met de regels van artikel 16 van deze verordening, zijn gebaseerd op de voorrang in de tijd.

45

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat, wat de procedure tot scheiding van tafel en bed en de echtscheidingsprocedure betreft die tussen dezelfde partijen voor de gerechten van twee lidstaten zijn ingesteld, artikel 19, leden 1 en 3, van verordening nr. 2201/2003, aldus moet worden uitgelegd, dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin aan de procedure voor het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, in de eerste lidstaat een einde kwam nadat de zaak bij het tweede gerecht in de tweede lidstaat aanhangig was gemaakt, niet langer is voldaan aan de criteria voor aanhangigheid en bijgevolg de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, moet worden geacht niet vast te staan.

46

De omstandigheid dat bedoeld verval zeer kort vóór het instellen van een derde procedure voor een gerecht van de eerste lidstaat intrad, is niet van belang.

47

De handelwijze van verzoekende partij in de eerste procedure, met name haar gebrek aan voortvarendheid en het bestaan van een tijdsverschil tussen de betrokken lidstaten, waardoor zaken voor de gerechten van de eerste lidstaat konden worden aangebracht voordat zij voor die van de tweede lidstaat konden worden aangebracht, zijn evenmin van belang.

Kosten

48

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Wat de procedure tot scheiding van tafel en bed en de echtscheidingsprocedure betreft die tussen dezelfde partijen voor de gerechten van twee lidstaten zijn ingesteld, moet artikel 19, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 aldus worden uitgelegd, dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin aan de procedure voor het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, in de eerste lidstaat een einde kwam nadat de zaak bij het tweede gerecht in de tweede lidstaat aanhangig was gemaakt, niet langer is voldaan aan de criteria voor aanhangigheid en bijgevolg de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, moet worden geacht niet vast te staan.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Engels.