ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

10 september 2015 ( *1 )

„Heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) — Openbare dienst — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie gebaseerd op een niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om de bescherming van haar ambtenaren te verzekeren — Overleden ambtenaar — Immateriële schade die de ambtenaar vóór zijn overlijden heeft geleden — Materiële en immateriële schade van de gezinsleden van de ambtenaar — Bevoegdheid — Gerecht — Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie — Aantasting van de eenheid van het Unierecht”

In zaak C‑417/14 RX-II,

betreffende de heroverweging, krachtens artikel 256, lid 2, tweede alinea, VWEU, van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 10 juli 2014, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625), gewezen in de procedure

Livio Missir Mamachi di Lusignano, wonende te Kerkhove Avelgem (België),

tegen

Europese Commissie,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2015,

gelet op de opmerkingen van:

L. Missir Mamachi di Lusignano, vertegenwoordigd door F. Di Gianni, G. Coppo en A. Scalini, avvocati,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Curral, G. Gattinara en D. Martin als gemachtigden,

gezien de artikelen 62 bis en 62 ter van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1

De onderhavige procedure betreft de heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 10 juli 2014, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625). Bij dat arrest van het Gerecht is vernietigd het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), waarbij was verworpen het door Livio Missir Mamachi di Lusignano ingestelde beroep tot schadevergoeding, strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 3 februari 2009 waarbij de Europese Commissie zijn verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade voortvloeiende uit de moord op zijn zoon Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, ambtenaar van de Europese Unie (hierna: „overleden ambtenaar”), heeft afgewezen en, ten tweede, veroordeling van de Commissie tot betaling aan hem alsmede aan de rechtverkrijgenden van zijn zoon van diverse bedragen ter vergoeding van de materiële en immateriële schade voortvloeiende uit die moord.

2

De heroverweging betreft de vraag of het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast doordat het Gerecht, als rechter in hogere voorziening, in dat arrest heeft geoordeeld dat het bevoegd is om als rechter in eerste aanleg uitspraak te doen over een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

dat is gebaseerd op een niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om haar ambtenaren te beschermen,

dat is ingesteld door derden in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar alsmede in hun hoedanigheid van gezinsleden van deze ambtenaar, en dat

strekt tot vergoeding van de door de overleden ambtenaar persoonlijk geleden immateriële schade en van de door deze derden geleden materiële en immateriële schade.

Toepasselijke bepalingen

Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie

3

Artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie luidt:

„Het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (hierna het ‚Gerecht voor ambtenarenzaken’ te noemen) oefent in eerste aanleg de bevoegdheid uit, overeenkomstig artikel 270 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, met inbegrip van geschillen tussen de organen of bureaus en hun personeelsleden waarvoor het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is verklaard.”

4

Artikel 8 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt:

„1.   Wanneer een tot het Gerecht voor ambtenarenzaken gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof van Justitie of van het Gerecht, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Evenzo, wanneer een tot het Hof of tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof of van het Gerecht.

2.   Wanneer het Gerecht voor ambtenarenzaken vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof of het Gerecht bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof of het Gerecht. Evenzo, wanneer het Hof of het Gerecht vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken behoort, verwijst de rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, de zaak naar dit Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.

3.   Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht voor ambtenarenzaken, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Gerecht het arrest heeft gewezen.

Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben, verklaart het Gerecht voor ambtenarenzaken zich onbevoegd zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken.”

Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie

5

Artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”), dat is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1), bepaalt:

„De Gemeenschappen verlenen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Gemeenschappen gezamenlijk vergoed.”

6

Artikel 73 van het Statuut luidt:

„1.   [...] [D]e ambtenaar [is] met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen.

In deze regeling wordt bepaald welke risico’s niet zijn gedekt.

2.   De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:

a)

bij overlijden:

uitkering aan de hierna te noemen personen van een kapitaal gelijk aan vijfmaal het jaarlijkse basissalaris van de betrokkene, berekend op de grondslag van het maandelijkse salaris toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval:

aan de echtgenoot en de kinderen van de overleden ambtenaar, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is; het aan de echtgenoot uit te keren bedrag kan evenwel niet minder zijn dan 25 % van het kapitaal;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde categorie, aan de andere nakomelingen, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde categorieën, de bloedverwanten in opgaande lijn, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde drie categorieën, aan de instelling;

[...]”

7

Artikel 90 van het Ambtenarenstatuut bepaalt:

„1.   Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. Het gezag brengt zijn met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van dit verzoek, ter kennis van de betrokkene. Is bij het verstrijken van deze termijn een antwoord op het verzoek uitgebleven, dan geldt dit als een stilzwijgend besluit tot afwijzing, waartegen een klacht in de zin van het volgende lid kan worden ingediend.

2.   Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. [...]”

8

Artikel 91 van het Ambtenarenstatuut luidt:

„1.   Het Hof van Justitie van de [Europese Unie] is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht.

2.   Een beroep op het Hof van Justitie van de [Europese Unie] is slechts ontvankelijk:

indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegd gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn, en

indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen.

3.   Het in lid 2 bedoelde beroep moet binnen een termijn van drie maanden worden ingesteld. [...]”

Voorgeschiedenis van de in heroverweging genomen zaak

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

9

De overleden ambtenaar is op 18 september 2006 tezamen met zijn echtgenote vermoord te Rabat (Marokko), waar hij zou worden tewerkgesteld als politiek en diplomatiek adviseur bij de delegatie van de Commissie. De moord is gepleegd in een gemeubileerde woning die deze delegatie voor de ambtenaar, zijn echtgenote en hun vier kinderen had gehuurd.

10

Na die gebeurtenis zijn de kinderen onder voogdij van hun grootvader van vaderszijde, verzoeker, en hun grootmoeder van vaderszijde geplaatst.

11

De Commissie heeft de kinderen van de overleden ambtenaar, in hun hoedanigheid van zijn erfgenamen, de in artikel 73 van het Ambtenarenstatuut voorziene uitkeringen uitbetaald en erkend dat zij recht hebben op de andere in dat Statuut voorziene uitkeringen.

12

Bij brief van 25 februari 2008 aan de Commissie heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij het niet eens was met de hoogte van de aan zijn kleinkinderen uitgekeerde bedragen. Daar verzoeker geen genoegen nam met het besluit dat de Commissie in antwoord op die brief nam, heeft hij bij nota van 10 september 2008 een klacht op basis van artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut ingediend, waarin hij de Commissie aansprakelijk stelde voor een door haar gemaakte dienstfout wegens de niet-nakoming van haar verplichting om haar personeel te beschermen. Hij betoogde voorts dat de Commissie aansprakelijk was wegens rechtmatig handelen en deed subsidiair een beroep op niet-nakoming door haar van artikel 24 van het Statuut, op grond waarvan de Gemeenschappen aan een ambtenaar door een derde toegebrachte schade gezamenlijk dienen te vergoeden. Deze klacht is door de Commissie afgewezen bij besluit van 3 februari 2009.

Arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55)

13

Met het betoog dat de Commissie niet had voldaan aan haar verplichting om haar personeel te beschermen, heeft verzoeker bij het Gerecht voor ambtenarenzaken beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 3 februari 2009 tot afwijzing van zijn klacht en tot vergoeding van, ten eerste, de materiële schade die de kinderen van de overleden ambtenaar hadden geleden, namens die kinderen, ten tweede, de immateriële schade die de kinderen hadden geleden, namens die kinderen, ten derde, de immateriële schade die hij zelf, als vader van de overleden ambtenaar, had geleden, namens hemzelf, en ten vierde, de immateriële schade die de overleden ambtenaar had geleden, namens zijn kinderen, als rechtverkrijgenden van hun vader.

14

Bij het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55) heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken dit beroep deels ongegrond verklaard, voor wat de aangevoerde materiële schade betreft, en deels niet-ontvankelijk verklaard, voor wat de aangevoerde immateriële schade betreft. Verzoeker heeft hogere voorziening tegen dat arrest ingesteld.

Arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625)

15

In het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) heeft het Gerecht ambtshalve de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken onderzocht om kennis te nemen van het beroep in eerste aanleg. Daartoe heeft het in de punten 20 en 39 tot en met 42 van dat arrest onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten schade waarvan rekwirant vergoeding vordert en de hoedanigheid gepreciseerd waarin hij ten aanzien van die verschillende soorten schade handelt. Het Gerecht heeft vastgesteld dat rekwirant vraagt om:

namens de kinderen van de overleden ambtenaar, de vergoeding van de door hen geleden materiële schade, in de vorm van „voor hen verloren gegane inkomsten van de vermoorde ambtenaar tussen de datum waarop hij is overleden en de datum waarop hij waarschijnlijk met pensioen zou zijn gegaan”;

namens de kinderen van de overleden ambtenaar, de vergoeding van de immateriële schade die zij hebben geleden, in de vorm van hun lijden als gevolg van het overlijden van hun beide ouders alsmede in de vorm van het trauma dat zij hebben opgelopen doordat zij getuigen zijn geweest van het lijden van hun ouders;

namens hemzelf, de vergoeding van de immateriële schade die hij als vader van de overleden ambtenaar heeft geleden, in de vorm van zijn lijden door het verlies van zijn zoon, alsmede,

namens de kinderen van de overleden ambtenaar, als rechtverkrijgenden van hun vader, de vergoeding van de immateriële schade van laatstgenoemde, in de vorm van zijn lichamelijk lijden tussen het tijdstip van de agressie en het moment van zijn overlijden alsmede in de vorm van zijn geestelijk lijden, met name doordat hij zich bewust was van de naderende dood.

16

Na zich bevoegd te hebben verklaard om kennis te nemen van al deze vorderingen, heeft het Gerecht name een onderscheid gemaakt tussen de schade van de overleden ambtenaar enerzijds en de schade van zijn kinderen alsmede van rekwirant anderzijds.

17

Met betrekking tot de materiële en immateriële schade van rekwirant en van de kinderen van de overleden ambtenaar, heeft het Gerecht geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het beroep, voor zover het de vergoeding van die schade betrof, en heeft het geoordeeld dat de zaak naar hemzelf moest worden verwezen opdat het als rechter in eerste aanleg uitspraak kon doen over die vorderingen.

18

Aangaande de afbakening van de respectieve bevoegdheden van het Gerecht en van het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft het Gerecht in de punten 47 tot en met 53 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) geoordeeld:

„47

Bij de huidige stand van het Unierecht wordt bij deze afbakening uitgegaan van de persoonlijke status van de verzoekende partij en de oorsprong van het geschil, in overeenstemming met de vaste rechtspraak dat een geschil tussen een ambtenaar en de instelling waartoe deze behoort of heeft behoord, wanneer het zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen de belanghebbende en de instelling, onder artikel 270 VWEU (oud artikel 236 EG) en de artikelen 90 en 91 van het [Ambtenaren]statuut valt en daarmee buiten het toepassingsgebied van de artikelen 268 VWEU (oud artikel 235 EG) en 340 VWEU (oud artikel 288 EG), die voorzien in de algemene regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ([arresten Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, EU:C:1975:131, punt 7; Reinarz/Commissie en Raad, 48/76, EU:C:1977:30, punt 10, en Allo e.a./Commissie, 176/83, EU:C:1985:290, punt 18; beschikking Pomar/Commissie, 317/85, EU:C:1987:267, punt 7, en arrest Polinsky/Hof van Justitie, T‑1/02, EU:T:2004:298, punt 47]).

48

Aan de hand van die rechtspraak kan echter niet worden bepaald of de verwanten [van de overleden ambtenaar] hun vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stellen persoonlijk te hebben geleden, hadden moeten instellen bij het Gerecht dan wel bij het Gerecht voor ambtenarenzaken. Anders dan de Commissie stelt, heeft de aangehaalde rechtspraak immers slechts specifiek betrekking op geschillen i) die zich voordoen tussen een ambtenaar of een voormalig ambtenaar en de instelling waartoe deze behoort of heeft behoord, en ii) die hun oorsprong vinden in de dienstbetrekking tussen hem en de instelling, zodat die rechtspraak slechts ten dele toepasbaar is op geschillen die weliswaar hun oorsprong vinden in de dienstbetrekking, maar die zich voordoen tussen een naaste van een ambtenaar of voormalig ambtenaar – een familielid of iemand die in zijn rechten treedt –, en dus niet de ambtenaar of voormalig ambtenaar zelf, en de instelling waartoe die ambtenaar behoort of heeft behoord.

49

Indien een derde in de rechten treedt van de betrokken ambtenaar of voormalig ambtenaar en als diens rechtverkrijgende vergoeding van door de ambtenaar zelf geleden schade vordert ten gunste van de nalatenschap, is overeenkomstige toepassing van die rechtspraak geboden omdat niettegenstaande de vererving bij het geschil nog steeds sprake is van een geschil dat zich voordoet tussen een ambtenaar en de instelling waartoe deze heeft behoord, en dat zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen hem en de instelling.

50

In casu geldt deze overweging voor het tweede onderdeel van de door rekwirant gestelde en in punt 20 hierboven vermelde schade, namelijk de immateriële schade ex haerede die [de overleden ambtenaar] heeft geleden tussen het tijdstip van de agressie en zijn overlijden. In zoverre heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken er in de laatste zin van punt 116 van het bestreden arrest dan ook terecht op gewezen dat de in punt 47 hierboven aangehaalde rechtspraak kon worden toegepast op een geschil tussen de rechthebbenden van een overleden ambtenaar of hun wettelijk vertegenwoordiger en de instelling waarbij die ambtenaar in dienst was.

51

Indien echter de derde optreedt om de persoonlijk geleden schade, of het nu gaat om materiële of immateriële schade, vergoed te zien worden, vindt overeenkomstige toepassing van de genoemde rechtspraak geen rechtvaardiging in de inhoud van die rechtspraak of in de daaraan ten grondslag liggende principiële overwegingen. Ook al wordt aangenomen dat een dergelijk geschil zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen de betrokken ambtenaar en de instelling, er is in elk geval niet voldaan aan het subjectieve vereiste dat samenhangt met de status van ambtenaar aan wie de aan de orde zijnde rechten toebehoren, zodat het Gerecht voor ambtenarenzaken in beginsel ratione personae onbevoegd is krachtens artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Statuut uitspraak te doen.

52

Anders dan de Commissie betoogt, wordt in het arrest [Commissie/Petrilli (T‑143/09 P, EU:T:2010:531)] deze beoordeling bevestigd en de achterliggende reden daarvoor gegeven. In punt 46 van dat arrest heeft het Gerecht verklaard dat voor geschillen op het gebied van de openbare dienst uit hoofde van artikel 236 EG (thans artikel 270 VWEU) en de artikelen 90 en 91 van het Statuut, daaronder begrepen die welke betrekking hebben op de vergoeding van schade die een ambtenaar of functionaris heeft geleden, speciale en bijzondere regels gelden ten opzichte van die welke voortvloeien uit de algemene beginselen voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het kader van de artikelen 235 EG (thans artikel 268 VWEU) en 288 EG (thans artikel 340 VWEU). Wanneer de Unie als werkgever handelt, heeft zij volgens het Gerecht immers een grotere verantwoordelijkheid welke tot uitdrukking komt in de verplichting om schade te vergoeden die haar personeel heeft geleden door elke onrechtmatigheid waaraan zij zich in die hoedanigheid schuldig heeft gemaakt, terwijl zij naar gemeen recht slechts de schade dient te vergoeden die het gevolg is van een ‚voldoende gekwalificeerde’ schending van een rechtsregel (vaste rechtspraak sinds het arrest [Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361]).

53

Juist deze overwegingen die verband houden met de speciale en bijzondere regeling waarbij de Unie een grotere verantwoordelijkheid jegens haar personeel heeft, hetgeen met name wordt gerechtvaardigd door de dienstbetrekking, met daaraan verbonden specifieke rechten en verplichtingen zoals de zorgplicht, en door de vertrouwensrelatie die in het algemeen belang tussen de instellingen en hun ambtenaren dient te bestaan, gaan niet op voor derden die geen ambtenaar zijn. Ook naaste familieleden van een ambtenaar kunnen, onverminderd hun eventueel recht op sociale uitkeringen als die bedoeld in artikel 76 van het [Ambtenaren]statuut, op grond van de rechtspraak geen aanspraak maken op een op de instellingen rustende zorgplicht jegens hen (arrest [Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, EU:C:1986:371], punten 21‑23).”

19

Het Gerecht heeft vastgesteld dat deze benadering in de rechtspraak werd bevestigd door andere beslissingen van het Hof. Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 55 tot en met 59 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) het volgende overwogen:

„55

Zo heeft het Hof in de [...] beschikking Fournier/Commissie [(114/79–117/79, EU:C:1980:124)] in beginsel, althans impliciet, aangegeven dat familieleden van een ambtenaar die ‚uit eigen hoofde’ vergoeding vorderen van schade die zij ‚persoonlijk’ hebben geleden, gebruik dienen te maken van artikel 178 [EEG-Verdrag] (thans artikel 268 VWEU) en niet van artikel 179 [EEG-Verdrag] (thans artikel 270 VWEU).

56

Het Hof heeft dit bevestigd in het arrest [Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371)], in een zaak waarin de verzoekende partijen hun beroepen tot schadevergoeding uitdrukkelijk op verschillende rechtsgrondslagen hadden gebaseerd naargelang zij ambtenaar waren of niet, namelijk artikel 179 [EEG-Verdrag] voor Gerhardus Leussink en de artikelen 178 [EEG-Verdrag] en 215, tweede alinea, [EEG-Verdrag] voor zijn echtgenote en kinderen.

57

In zijn conclusie bij het arrest [Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371)] heeft advocaat-generaal Sir Gordon Slynn erkend dat het door de gezinsleden ingestelde beroep terecht gebaseerd was op de artikelen 178 [EEG-Verdrag] en 215 [EEG-Verdrag], aangezien het de zelfstandige schade van het gezin betrof en niet een geschil was tussen een ambtenaar en zijn instelling.

58

Zonder zich hierover formeel uit te spreken, heeft het Hof in punt 25 van het arrest [Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371)] de in het geval van het gezin van de ambtenaar gemaakte keuze voor artikel 178 [EEG-Verdrag], en niet voor artikel 179 [EEG-Verdrag], niettemin impliciet bekrachtigd, ofschoon het erop wees dat het geschil ‚zijn oorsprong in de betrekking tussen de ambtenaar en de instelling’ vond. Bovendien heeft het Hof zijn beslissing over de kosten uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 69 van zijn Reglement voor de procesvoering, dus op de bepaling die geldt voor beroepen van particulieren die geen ambtenaar zijn.

59

Ten slotte heeft het Gerecht in het [...] arrest Vainker/Parlement [(T‑48/01, EU:T:2004:61)] het beroep van Brenda Vainker ongegrond verklaard. Het heeft zich daarbij gebaseerd op het arrest [Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371)] en de keuze voor artikel 235 EG als juiste rechtsgrondslag voor dat beroep impliciet bekrachtigd.”

20

Aangaande de mogelijkheid voor de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar om beroep in te stellen op basis van artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut, heeft het Gerecht in de punten 61 tot en met 65 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) het volgende vastgesteld:

„61   Dat de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar een beroep op grond van artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het [Ambtenaren]statuut kunnen, zo niet moeten, instellen ter verkrijging van de in artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut bedoelde uitkeringen, heeft de Unierechter weliswaar reeds erkend, zij het impliciet (arrest [Bitha/Commissie, T‑23/95, EU:T:1996:3]; arrest [Klein/Commissie, F‑32/08, EU:F:2009:3]; zie in die zin en naar analogie ook beschikking [Hotzel-Wagenknecht/Commissie, T‑145/00, EU:T:2001:164], punt 17).

62   Evenwel gaat dat betoog ten eerste slechts op voor de specifiek in artikel 73, lid 2, onder a), van het [Ambtenaren]statuut genoemde rechtverkrijgenden, namelijk de echtgenoot en de kinderen, of bij gebreke van echtgenoot en kinderen de andere nakomelingen, of bij gebreke van andere nakomelingen de bloedverwanten in opgaande lijn, of ten slotte bij gebreke van bloedverwanten in opgaande lijn de instelling zelf. Ook al wordt aangenomen dat het betoog van de Commissie slaagt wat betreft de vier kinderen [van de overleden ambtenaar], dat betoog slaagt in casu dus niet wat betreft rekwirant, Livio Missir Mamachi di Lusignano zelf, aangezien hij geen rechtverkrijgende in de zin van artikel 73, lid 2, onder a), van het [Ambtenaren]statuut is nu er kinderen zijn. Dit geldt ook voor de moeder, de broer en de zus [van de overleden ambtenaar], die verzoekende partij zijn in de parallelle zaak T‑494/11.

63   Ten tweede heeft het betoog van de Commissie tot gevolg dat de gemene procedure inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ondergeschikt wordt gemaakt aan de bijzondere procedure van de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren als voorzien in het Statuut. Er bestaan echter geen gegronde redenen waarom de bijzondere bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken jegens ambtenaren zou moeten prevaleren boven de algemene bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van geschillen waarbij de aansprakelijkheid van de Unie in het geding is.

64   Ten derde en ten slotte gaat het, en dat geldt ook voor de vier kinderen [van de overleden ambtenaar], in casu niet om de verplichting van de Commissie om de statutair gewaarborgde uitkeringen te betalen, welke uitkeringen overigens reeds aan de belanghebbenden zijn betaald, maar om haar eventuele verplichting tot volledige vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade. Het Gerecht wijst erop dat rekwirant in het derde middel van de hogere voorziening in het bijzonder aanvoert dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de vergoeding van de materiële en immateriële schade rekening te houden met die statutaire uitkeringen aan de kinderen [van de overleden ambtenaar]. Het lijkt dan ook niet mogelijk om de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken te baseren op artikel 73, lid 2, onder a), van het [Ambtenaren]statuut wanneer juist wordt gesteld dat het namens de vier kinderen [van de overleden ambtenaar] ingestelde beroep niet op dit artikel is gebaseerd.

65   Uit de voorgaande overwegingen volgt dat in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, uit het wettelijke stelsel van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 90 en 91 van het [Ambtenaren]statuut reeds de conclusie moet worden getrokken dat de verwanten van een overleden ambtenaar noodzakelijkerwijs twee beroepen moeten instellen, het ene bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het andere bij het Gerecht, al naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding vorderen van materiële of immateriële schade die zij persoonlijk hebben geleden.”

21

Teneinde een „dubbele procedure” te voorkomen heeft het Gerecht in de punten 73 en 74 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) overwogen dat in het licht van de rechtspraak van het Hof en aangezien sprake is van dwingende redenen die samenhangen met de rechtszekerheid, de goede rechtsbedeling, de proceseconomie en de voorkoming van tegenstrijdige uitspraken, wanneer de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar of functionaris vergoeding vorderen van verschillende soorten schade die door dezelfde handeling zijn veroorzaakt, daarbij optredend zowel in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden als in eigen naam, de desbetreffende vorderingen mogen worden gebundeld in één enkel beroep. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat dat „ene beroep” dient te worden ingesteld bij hemzelf, aangezien het niet alleen de „generalistische” rechterlijke instantie is, die derhalve „volledige rechtsmacht” heeft – anders dan het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat een „speciale rechterlijke instantie” is –, maar daarnaast ook een hogere rechterlijke instantie is dan het Gerecht voor ambtenarenzaken.

22

In dit verband heeft het Gerecht in de punten 75 en 76 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) met name opgemerkt dat indien in omstandigheden als die van de onderhavige zaak de verwanten van een overleden ambtenaar twee beroepen zouden moeten instellen, bij het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken dan gelijktijdig zaken aanhangig zouden zijn die hetzelfde voorwerp hebben. In die omstandigheden zou het Gerecht voor ambtenarenzaken zich overeenkomstig artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie onbevoegd moeten verklaren, zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken. In de punten 77 en 78 van dat arrest heeft het Gerecht overwogen dat in het aan de orde zijnde geval het Gerecht voor ambtenarenzaken „ab initio onbevoegd” was om kennis te nemen van het door verzoeker ingestelde beroep, behalve wat betreft de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die de overleden ambtenaar heeft geleden. Dientengevolge heeft het Gerecht in punt 78 van dat arrest ambtshalve de onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken vastgesteld om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van de schade die verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar hadden geleden en het bestreden arrest in zoverre vernietigd.

23

Gelet op die overwegingen, heeft het Gerecht in de punten 102 en 103 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken had moeten vaststellen dat het niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering tot schadevergoeding van verzoeker en van de kinderen van de overleden ambtenaar en dat het derhalve had moeten overgaan tot verwijzing naar het Gerecht overeenkomstig artikel 8, lid 2, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie. Daar de zaak op dat punt in staat van wijzen was, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit aspect van het beroep naar hemzelf moest worden verwezen voor behandeling in eerste aanleg.

24

Met betrekking tot de immateriële schade van de overleden ambtenaar, waarvan verzoeker namens diens kinderen vergoeding vorderde, heeft het Gerecht, na er in punt 80 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) aan te hebben herinnerd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd was om kennis te nemen van die vordering, in de punten 81 tot en met 98 van dat arrest de hogere voorziening onderzocht. Dienaangaande heeft het Gerecht vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een middel van niet-ontvankelijkheid te aanvaarden dat de Commissie had aangevoerd om de ontvankelijkheid van die vordering te betwisten, en heeft het het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55) dientengevolge in zoverre vernietigd.

25

In de punten 113 tot en met 117 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) heeft het Gerecht met betrekking tot diezelfde vordering vastgesteld dat de zaak niet in staat van wijzen was, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken geen uitspraak had gedaan over de andere middelen van niet-ontvankelijkheid die de Commissie had aangevoerd, zodat de zaak in zoverre in beginsel moest worden terugverwezen naar dat Gerecht. Het Gerecht heeft echter opgemerkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van terugverwijzing zou dienen te constateren dat bij dat Gerecht en hemzelf zaken aanhangig zijn die hetzelfde voorwerp hebben, namelijk voor het eerste zaak T‑494/11 en, voor het tweede, de onderhavige zaak, zodat het zich overeenkomstig artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie onbevoegd zou moeten verklaren, zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken.

26

Gelet op een en ander, heeft het Gerecht geoordeeld dat zaak F‑50/09 volledig naar hem moest worden verwezen om daarover als rechter in eerste aanleg uitspraak te doen.

Procedure bij het Hof

27

Naar aanleiding van het voorstel van de eerste advocaat-generaal om het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) in heroverweging te nemen, heeft de Kamer van heroverweging in de beschikking Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX, EU:C:2014:2219), gegeven krachtens artikel 62, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 193, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, beslist dat dat arrest in heroverweging moest worden genomen teneinde te bepalen of het de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantastte.

28

De vraag waarop de heroverweging volgens die beslissing betrekking moet hebben, is opgenomen in punt 2 van dit arrest.

Aan heroverweging onderworpen vraag

29

Volgens artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie oefent het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie binnen het Hof van Justitie in eerste aanleg de bevoegdheid uit, uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden in de zin van artikel 270 VWEU. Volgens laatstgenoemde bepaling omvat deze bevoegdheid „elk geschil” tussen de Unie en haar personeelsleden, „binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het statuut van de ambtenaren van de Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie”.

30

Gelet op een dergelijke verwijzing naar het Ambtenarenstatuut, moet voor de bepaling van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken dus rekening worden gehouden met dat Statuut, en met name met de artikelen 90 en 91 ervan, die uitvoering geven aan artikel 270 VWEU (zie in die zin arrest Syndicat général du personnel des organismes européens/Commissie, 18/74, EU:C:1974:96, punt 14).

31

Het Ambtenarenstatuut heeft als doel, de rechtsverhouding tussen de Europese instellingen en hun ambtenaren te regelen, door een aantal rechten en wederkerige verplichtingen in het leven te roepen en door bepaalde gezinsleden van de ambtenaar rechten toe te kennen die zij jegens de Europese Unie geldend kunnen maken (arrest Johannes, C‑430/97, EU:C:1999:293, punt 19).

32

Zo preciseert artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut de bevoegdheid van het Hof van Justitie op het gebied van geschillen van de openbare dienst van de Unie door te bepalen dat het bevoegd is uitspraak te doen „in elk geschil” tussen de Unie en „een van de in [het] Statuut bedoelde personen”, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling kan „[i]edere in [het] Statuut bedoelde persoon” bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht.

33

Met betrekking tot de bevoegdheid ratione personae van het Gerecht voor ambtenarenzaken moet worden opgemerkt dat op grond van die bepalingen, die in algemene bewoordingen verwijzen naar „iedere in het [Ambtenaren]statuut bedoelde persoon”, als zodanig geen onderscheid kan worden gemaakt naargelang het beroep door een ambtenaar of door een andere in dat Statuut bedoelde persoon is ingesteld. Anders dan het Gerecht in punt 51 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) heeft geoordeeld, is het Gerecht voor ambtenarenzaken dus ratione personae niet alleen bevoegd om kennis te nemen van door ambtenaren ingestelde beroepen, maar eveneens van beroepen die zijn ingesteld door iedere andere in dat Statuut bedoelde persoon.

34

Artikel 73, lid 2, onder a), van het Ambtenarenstatuut wijst de „nakomelingen” en de „bloedverwanten in opgaande lijn” van de ambtenaar uitdrukkelijk aan als personen die bij het overlijden van laatstgenoemde in aanmerking kunnen komen voor een uitkering. Hieruit volgt dat zowel verzoeker als de kinderen van de overleden ambtenaar in deze bepaling bedoelde personen zijn.

35

Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 62 en 64 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625), kan de vraag of verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar in het onderhavige geval daadwerkelijk recht hebben op de door het Ambtenarenstatuut gewaarborgde uitkeringen, met name die bedoeld in artikel 73 van het Statuut, zoals de advocaat-generaal met name in punt 35 van zijn standpuntbepaling heeft opgemerkt, niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de bevoegdheid ratione personae van het Gerecht voor ambtenarenzaken op basis van artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, gelezen in samenhang met artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut. Indien dit wel het geval was, zou voor een uitspraak over de bevoegdheid ratione personae van het Gerecht voor ambtenarenzaken om kennis te nemen van een bij hem ingediend verzoekschrift, eerst de gegrondheid van dat verzoekschrift moeten worden onderzocht.

36

Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in casu ratione personae bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding dat verzoeker zowel namens hemzelf als namens de kinderen van de overleden ambtenaar heeft ingesteld.

37

Met betrekking tot de vraag of de bevoegdheid ratione materiae van het Gerecht voor ambtenarenzaken zich uitstrekt tot beroepen tot schadevergoeding die gebaseerd zijn op een niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om haar ambtenaren te beschermen, moet worden opgemerkt dat zowel artikel 270 VWEU als artikel 91 van het Ambtenarenstatuut, die betrekking hebben op „elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden”, geen definitie geven van de aard van het beroep dat openstaat in geval van afwijzing van een administratieve klacht. Wanneer een geschil betrekking heeft op de wettigheid van een voor een verzoeker bezwarend besluit in de zin van artikel 90 van dat Statuut, is het Gerecht voor ambtenarenzaken dus bevoegd om daarvan kennis te nemen, ongeacht de aard van het betrokken beroep (zie met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof, vóór de instelling van het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken, arrest Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, EU:C:1975:131, punt 10).

38

In deze omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat een geschil tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij werkzaam is, zelfs al betreft het een beroep tot schadevergoeding, onder artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut valt, wanneer het zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling (zie arresten Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, EU:C:1975:131, punt 10; Reinarz/Commissie en Raad, 48/76, EU:C:1977:30, punten 10 en 11, en Allo e.a./Commissie, 176/83, EU:C:1985:290, punt 18; beschikking Pomar/Commissie, 317/85, EU:C:1987:267, punt 7; arrest Schina/Commissie, 401/85, EU:C:1987:425, punt 9).

39

Bovendien kan het Gerecht voor ambtenarenzaken in geschillen van geldelijke aard ingevolge de volledige rechtsmacht die hem wordt verleend door artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Ambtenarenstatuut, gelezen in samenhang met artikel 270 VWEU en artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, de verwerende partij zo nodig ambtshalve veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar fout veroorzaakte schade en in een dergelijk geval, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de geleden schade ex aequo et bono vaststellen (zie in die zin arresten Reinarz/Commissie en Raad, 48/76, EU:C:1977:30, punt 11; Houyoux en Guery/Commissie, 176/86 en 177/86, EU:C:1987:461, punt 16; Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 58, en Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 44). Als „geschillen van geldelijke aard” in de zin van de eerste van die bepalingen gelden met name aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling (arrest Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 45).

40

Het Hof heeft op grond hiervan vastgesteld dat de Unierechter in voorkomend geval een instelling dient te veroordelen tot betaling van een bedrag waarop de verzoeker krachtens het Ambtenarenstatuut of een andere rechtshandeling recht heeft (arrest Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, EU:C:2007:812, punt 68).

41

Het Gerecht voor ambtenarenzaken is dus ratione materiae bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot schadevergoeding, ingesteld door een ambtenaar tegen de instelling waarbij hij werkzaam is, wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling.

42

Ditzelfde geldt voor een beroep tot schadevergoeding ingesteld door eenieder die, ofschoon hij geen ambtenaar is, in dat Ambtenarenstatuut wordt bedoeld wegens familiebanden die hij met een ambtenaar onderhoudt, wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen die ambtenaar en de betrokken instelling, gelet op het feit dat artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, gelezen in samenhang met artikel 270 VWEU en artikel 91 van het Ambtenarenstatuut, en zoals is vastgesteld in de punten 32, 33 en 37 van dit arrest, het Gerecht voor ambtenarenzaken de bevoegdheid verleent om kennis te nemen van „elk geschil” tussen de Unie en „iedere in het [Ambtenaren]statuut bedoelde persoon”.

43

Dienaangaande en anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, met name in de punten 54 tot en met 56 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625), kan noch uit de beschikking Fournier/Commissie (114/79–117/79, EU:C:1980:124) noch uit het arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371) de conclusie worden getrokken dat een geschil als het onderhavige onder de bevoegdheid van het Gerecht, en niet onder die van het Gerecht voor ambtenarenzaken zou vallen.

44

Om te beginnen dateren die beslissingen van het Hof uit een periode waarin het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken nog niet waren ingesteld en de vraag over de afbakening van rechterlijke bevoegdheden zich dus nog niet voordeed.

45

Wat vervolgens meer in het bijzonder het arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371) betreft, het Hof heeft daarin erkend dat een beroep tot schadevergoeding dat gezinsleden van een ambtenaar op grond van artikel 178 EEG-Verdrag (nadien artikel 178 EG-Verdrag, vervolgens artikel 235 EG, thans artikel 268 VWEU) hadden ingesteld en dat strekte tot vergoeding van de immateriële schade die zij hadden geleden als gevolg van een arbeidsongeval waarvan die ambtenaar slachtoffer was geweest, onder geschillen van de openbare dienst valt. In punt 25 van dat arrest, betreffende de kosten van de zaak, heeft het Hof immers toepassing gegeven aan artikel 70 van zijn Reglement voor de procesvoering in de destijds geldende versie, volgens hetwelk de kosten die de instellingen in ambtenarenzaken hadden gemaakt ten laste van de betrokken instelling bleven, daar het betrokken beroep, ofschoon ingesteld op grond van artikel 178 EEG-Verdrag, zijn oorsprong vond in de arbeidsverhouding tussen de betrokken ambtenaar en de instelling waarvoor hij werkzaam was.

46

Tot slot kan uit de beschikking Fournier/Commissie (114/79–117/79, EU:C:1980:124) geen conclusie worden afgeleid met betrekking tot de vraag of een beroep dat is ingesteld door gezinsleden van een ambtenaar en dat strekt tot vergoeding van schade die zij persoonlijk hebben geleden, onder geschillen van de openbare dienst van de Unie en derhalve onder de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken valt. In die beschikking heeft het Hof immers slechts gepreciseerd dat het in strijd zou zijn met het door het Unierecht ingevoerde stelsel van rechtswegen om onregelmatige arbeidsvoorwaarden te doen herstellen, om toe te staan dat via een oneigenlijk gebruik van procedure, de gezinsleden van een ambtenaar of functionaris uit eigen hoofde een aansprakelijkheidsactie op grond van dezelfde feiten zouden kunnen instellen, zelfs indien zij stellen daardoor persoonlijk schade te hebben geleden.

47

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een beroep tot schadevergoeding dat was ingesteld door een gezinslid van een ambtenaar dat verzekerd was krachtens de gemeenschappelijke regeling van ziektekostenverzekering, onder geschillen van de openbare dienst van de Unie valt (zie beschikking Lenz/Commissie, C‑277/95, EU:C:1996:456, punt 55).

48

In casu hebben de verschillende, in punt 15 van dit arrest genoemde soorten schade alle betrekking op schade als gevolg van het overlijden van de overleden ambtenaar en zijn zij gebaseerd op een vermeende niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om haar ambtenaren te beschermen. Dienaangaande betoogt verzoeker dat het onderhavige geding, niet alleen voor zover het betrekking heeft op de immateriële schade van de overleden ambtenaar, maar eveneens voor zover het strekt tot vergoeding van de materiële en immateriële schade van de kinderen van die ambtenaar alsmede van zijn eigen immateriële schade, zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de overleden ambtenaar en de instelling. Overeenkomstig de oplossing uit het arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371), moet er dus van worden uitgegaan dat het onderhavige geschil volledig zijn oorsprong vindt in die arbeidsverhouding.

49

Dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie jegens in het Ambtenarenstatuut bedoelde gezinsleden van de ambtenaar volgens het Gerecht afhangt van de inhoudelijke voorwaarden voortvloeiende uit artikel 340 VWEU, terwijl voor de aansprakelijkheid jegens de ambtenaar bijzondere en speciale regels gelden in vergelijking met die voorwaarden, kan, in tegenstelling tot hetgeen met name volgt uit de punten 52 tot en met 59 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625), in dat opzicht niet de bevoegdheid ratione materiae van het Gerecht voor ambtenarenzaken uitsluiten op grond van artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, gelezen in samenhang met artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut.

50

Zoals in de punten 37 en 38 van dit arrest is vastgesteld, valt een beroep tot schadevergoeding dat is ingesteld door een in het Ambtenarenstatuut bedoeld persoon immers onder de bevoegdheid ratione materiae van het Gerecht voor ambtenarenzaken, wanneer het zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en de instelling, waarbij de aard van het betrokken geding in dat opzicht irrelevant is. In navolging van een geschil dat betrekking heeft op een recht dat in dat Statuut uitdrukkelijk is voorzien, kunnen voor een geschil over een recht op schadevergoeding in beginsel beoordelingen van de Unierechter over die arbeidsverhouding nodig zijn, hetgeen de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken rechtvaardigt om als rechter die gespecialiseerd is op het gebied van geschillen van de openbare dienst van de Unie, kennis te nemen van dat soort geschil. De bevoegdheid ratione materiae van dat Gerecht vloeit dus voort uit de oorsprong van het betrokken geschil en niet uit de rechtsgrondslag waarop het recht op vergoeding gebaseerd kan worden, hetgeen wordt bevestigd door het in punt 45 van dit arrest aangehaalde arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371).

51

Ten slotte en zoals blijkt uit punt 2 van dit arrest, vormt de vaststelling van de inhoudelijke voorwaarden waarvan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in casu afhankelijk zou zijn, niet het voorwerp van de onderhavige procedure van heroverweging.

52

Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd is om op basis van artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, gelezen in samenhang met artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut, kennis te nemen van het volledige door verzoeker ingestelde beroep.

53

In deze omstandigheden heeft het Gerecht in het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen,

in punt 65, dat „dat de verwanten van een overleden ambtenaar noodzakelijkerwijs twee beroepen moeten instellen, het ene bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het andere bij het Gerecht, al naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding vorderen van materiële of immateriële schade die zij persoonlijk hebben geleden”;

in de punten 77, 78, 102 en 103, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ab initio onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep, voor zover het betrekking heeft op de vorderingen tot vergoeding van de schade die verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar hebben geleden en dat, daar die vorderingen onder de bevoegdheid van het Gerecht vielen, het beroep naar hem moest worden verwezen opdat het daarvan kennisneemt als rechter in eerste aanleg;

in de punten 113 tot en met 117, dat het beroep, voor zover het de immateriële schade van de overleden ambtenaar vóór zijn overlijden betreft waarvan verzoeker namens diens kinderen, die in de rechten van hun vader treden, vergoeding had gevorderd, krachtens artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie eveneens naar hem moest worden verwezen.

Bestaan van een aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie

54

Het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat is ingesteld op basis van artikel 225 A EG (thans artikel 257 VWEU), is een gespecialiseerde rechtbank in de zin van artikel 256 VWEU, die overeenkomstig de bepalingen van artikel 270 VWEU juncto artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut, bevoegd is om kennis te nemen van geschillen van de openbare dienst van de Unie. Anders dan het Gerecht in de punten 63 en 74 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) heeft geoordeeld, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken dus niet uitsluitend een „bijzondere bevoegdheid”.

55

Door het onderhavige beroep naar hem te verwijzen om daarvan kennis te nemen als rechter in eerste aanleg, heeft het Gerecht het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn oorspronkelijke bevoegdheid ontnomen en een bevoegdheidsregel ten voordele van hemzelf ingevoerd, hetgeen gevolgen kan hebben voor de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid op het gebied van de hogere voorziening en, dientengevolge, voor de structuur van de rechterlijke instanties binnen het Hof van Justitie.

56

Het rechterlijk stelsel, zoals dat thans is vastgelegd in het VWEU, het Statuut van het Hof van Justitie en besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004, tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), bevat echter een nauwkeurige afbakening van de respectieve bevoegdheden van de drie rechterlijke instanties van het Hof van Justitie, namelijk het Hof, het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken, zodat de bevoegdheid van één van die rechters om uitspraak te doen over een beroep noodzakelijkerwijs de bevoegdheid van de twee andere uitsluit (zie in die zin beschikking Commissie/IAMA Consulting, C‑517/03, EU:C:2004:326, punt 15).

57

De bevoegdheidsregels van de rechterlijke instanties van de Unie die aldus zijn voorzien in het VWEU alsmede in het Statuut van het Hof van Justitie en in de bijlage erbij, maken deel uit van het primaire recht en nemen in de rechtsorde van de Unie een centrale plaats in. De eerbiediging ervan vormt, afgezien van de uitdagingen die het meebrengt om de enige rechterlijke instantie op het gebied van de openbare dienst van de Unie te zijn, een fundamenteel vereiste in de rechtsorde en een noodzakelijke voorwaarde om de eenheid van het recht van de Unie te verzekeren.

58

Onder deze omstandigheden tasten de onjuiste rechtsopvattingen in het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625), zoals deze zijn vastgesteld in punt 53 van dit arrest, de eenheid van het recht van de Unie aan.

Aan de heroverweging te verbinden gevolgen

59

Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, het de zaak verwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist. Bij de terugverwijzing van de zaak kan het Hof bovendien verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, voortvloeit uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, kan het Hof de zaak bij uitzondering zelf afdoen.

60

Hieruit volgt dat het Hof zich niet ertoe kan beperken de aantasting van de samenhang of de eenheid van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak (arrest Heroverweging Commissie/Strack, C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Wat het onderhavige geschil betreft, moet dus ten eerste het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) worden vernietigd, voor zover het Gerecht daarin in punt 78 ambtshalve heeft vastgesteld, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om vergoeding van de schade die verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar persoonlijk hebben geleden en voor zover het in de punten 102 en 103 van dat arrest heeft geoordeeld dat die vordering onder zijn eigen bevoegdheid viel en dat dit aspect van het beroep naar hemzelf moest worden verwezen om daarvan kennis te nemen als rechter in eerste aanleg.

62

Wat ten tweede het verzoek om vergoeding van de immateriële schade van de overleden ambtenaar betreft, moet het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) worden vernietigd, voor zover het Gerecht in punt 117 van dat arrest heeft geoordeeld dat dit aspect van de zaak eveneens naar hem moest worden verwezen om daarvan kennis te nemen als rechter in eerste aanleg.

63

Met betrekking tot de uitkomst van de door verzoeker ingestelde hogere voorziening, zij allereerst opgemerkt dat hij in het kader van het eerste middel van die hogere voorziening het Gerecht voor ambtenarenzaken verwijt dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door één van de door de Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid gegrond te verklaren en door in punt 91 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55) het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die verzoeker, de overleden ambtenaar alsmede diens kinderen hadden geleden niet-ontvankelijk te verklaren. Dit eerste middel is in de punten 98 en 104 tot en met 112 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) door het Gerecht aanvaard, voor zover het betrekking had op het verzoek om vergoeding van de schade die de overleden ambtenaar had geleden. In zoverre moet de vernietiging van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55) bij gebreke van heroverweging op dit punt als definitief worden beschouwd.

64

Aangezien het Gerecht dat eerste middel echter niet heeft onderzocht voor zover het betrekking had op de afwijzing door het Gerecht voor ambtenarenzaken, in punt 91 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55), van het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar hadden geleden, moet dat aspect van de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht opdat het daarover uitspraak kan doen in zijn hoedanigheid van rechter in hogere voorziening.

65

Wat het tweede en het derde middel van de hogere voorziening betreft, waarmee werd opgekomen tegen de weigering van het Gerecht voor ambtenarenzaken tot inwilliging van het verzoek om vergoeding van de materiële schade die de kinderen van de overleden ambtenaar hebben geleden, heeft het Gerecht het onderzoek van de hogere voorziening alleen beperkt tot de kwestie van de rechterlijke bevoegdheid. Derhalve moet dat aspect van de zaak naar het Gerecht worden terugverwezen opdat het daarover uitspraak kan doen in zijn hoedanigheid van rechter in hogere voorziening.

Kosten

66

Volgens artikel 195, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de beslissing van het Gerecht waarop de heroverweging betrekking heeft, is gegeven op grond van artikel 256, lid 2, VWEU.

67

Bij gebreke van bijzondere regels inzake de verdeling van de kosten in een heroverwegingsprocedure, moet worden beslist dat de partijen in de procedure voor het Gerecht die bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen hebben ingediend over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure dragen.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) tast de eenheid van het recht van de Europese Unie aan, voor zover het Gerecht van de Europese Unie daarin als rechter in hogere voorziening heeft geoordeeld:

dat de verwanten van een overleden ambtenaar twee beroepen dienen in te stellen, één bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie, en één bij het Gerecht van de Europese Unie, naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding van persoonlijke materiële of immateriële schade vragen;

dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie ab initio onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep, voor zover het de verzoeken betreft om vergoeding van de schade die Livio Missir Mamachi di Lusignano en de kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano hebben geleden, en dat, daar die beroepen onder zijn bevoegdheid vielen, het beroep moest worden verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie opdat het daarvan kennisneemt als rechter in eerste aanleg;

dat het beroep krachtens artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie naar het Gerecht van de Europese Unie moest worden verwezen, voor zover het betrekking heeft op de immateriële schade die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden heeft geleden en waarvan Livio Missir Mamachi di Lusignano namens diens kinderen, die in de rechten van hun vader treden, vergoeding vraagt.

 

2)

Het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) moet als definitief worden beschouwd voor zover het Gerecht van de Europese Unie daarbij heeft geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie in het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09, EU:F:2011:55) blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het eerste middel van niet-ontvankelijkheid dat door de Europese Commissie was aangevoerd te aanvaarden en door dientengevolge het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano had geleden niet-ontvankelijk te verklaren.

 

3)

Het arrest wordt vernietigd voor het overige.

 

4)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

 

5)

Livio Missir Mamachi di Lusignano en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.