Zaak C‑241/14

Roman Bukovansky

tegen

Finanzamt Lörrach

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg)

„Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen — Verband tussen deze overeenkomst en bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing — Beginsel van gelijke behandeling — Discriminatie op grond van nationaliteit — Staatsburger van een lidstaat van de Europese Unie — Grensarbeiders — Inkomstenbelasting — Verdeling van de belastingbevoegdheid — Fiscale aanknopingsfactor — Nationaliteit”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 november 2015

Internationale overeenkomsten — Overeenkomst EG-Zwitserland over het vrije verkeer van personen — Gelijke behandeling — Bilateraal verdrag tussen Zwitserland en een lidstaat ter voorkoming van dubbele belastingheffing waarbij aan deze lidstaat de bevoegdheid wordt verleend om het inkomen uit arbeid te belasten van een belastingplichtige van die lidstaat die niet de Zwitserse nationaliteit heeft, maar zijn woonplaats van deze lidstaat naar Zwitserland heeft overgebracht, hoewel hij zijn plaats van tewerkstelling in de betrokken lidstaat heeft behouden — Verdrag waarbij aan Zwitserland de bevoegdheid wordt verleend om het inkomen uit arbeid te belasten van een Zwitsers staatsburger die zich in een soortgelijke situatie bevindt — Toelaatbaarheid

(Overeenkomst EG-Zwitserland over het vrije verkeer van personen, art. 2 en bijlage I, art. 9)

Het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling die zijn neergelegd in artikel 2 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, en in artikel 9 van bijlage I bij deze Overeenkomst moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bilateraal verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing dat tussen de Zwitserse Bondsstaat en een lidstaat is gesloten en bepaalt dat de bevoegdheid om de inkomsten uit arbeid te belasten van een belastingplichtige van deze lidstaat die niet de Zwitserse nationaliteit heeft, maar zijn woonplaats van die lidstaat naar Zwitsersland heef overgebracht ofschoon zijn plaats van zijn tewerkstelling nog steeds in de betrokken lidstaat is gelegen, toekomt aan de staat waar deze inkomsten hun oorsprong vinden, namelijk de betrokken lidstaat, terwijl de bevoegdheid om de inkomsten uit arbeid van een Zwitsers staatsburger in een soortgelijke situatie te belasten toekomt aan de staat van diens nieuwe woonplaats, in dat geval de Zwitserse Bondsstaat.

Ook al preciseert artikel 21, lid 1, van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen dat deze Overeenkomst geen afbreuk doet aan het bepaalde in de bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing, toch bevat artikel 9 van bijlage I bij die Overeenkomst, met als opschrift„Gelijke behandeling”, in lid 2 ervan een specifieke regel die ertoe strekt een werknemer in loondienst en zijn gezinsleden in aanmerking te doen komen voor dezelfde fiscale en sociale voordelen als nationale werknemers en hun gezinsleden. In deze context heeft het Hof op het gebied van belastingvoordelen reeds geoordeeld dat het in deze bepaling vastgelegde beginsel van gelijke behandeling door een werknemer die staatsburger is van een partij bij de Overeenkomst en die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, ook tegen zijn land van oorsprong kan worden ingeroepen.

In het kader van bij het Hof ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing over de vraag of tussen de lidstaten van de Unie gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing verenigbaar moeten zijn met het beginsel van gelijke behandeling en – algemeen – met de door het primaire recht van de Unie gewaarborgde vrijheden inzake verkeer, heeft het Hof geoordeeld dat het de lidstaten vrij staat om in het kader van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen, maar dat zij bij de uitoefening van die aldus verdeelde heffingsbevoegdheid het dat beginsel en die vrijheden moeten eerbiedigen.

Wanneer in een dergelijk verdrag het nationaliteitscriterium wordt gehanteerd in een bepaling houdende verdeling van de fiscale bevoegdheid, kan dit op de nationaliteit gebaseerde onderscheid bijgevolg niet worden geacht een verboden discriminatie op te leveren.

Deze rechtspraak moet naar analogie gelden voor het verband tussen de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen en de verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing die tussen de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat zijn gesloten.

Zoals uit de preambule en de artikelen 1, onder d), en 16, lid 2, van die Overeenkomst blijkt, beoogt deze Overeenkomst immers ten behoeve van de staatsburgers van de lidstaten van de Europese Unie en die van de Zwitserse Bondsstaat het vrije verkeer van personen op het grondgebied van de partijen bij de Overeenkomst tot stand te brengen, uitgaande van de in de Unie toepasselijke bepalingen, waarvan de begrippen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de rechtspraak van het Hof.

Weliswaar bepaalt artikel 21 van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen dat de bepalingen van deze Overeenkomst de tussen de lidstaten van de Unie en de Zwitserse Bondsstaat gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing onverlet laten, maar dit artikel mag geen strekking hebben die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de Overeenkomst waartoe het behoort. Dat artikel kan dan ook niet aldus worden opgevat dat het de lidstaten van de Unie en de Zwitserse Bondsstaat toestaat om afbreuk te doen aan de verwezenlijking van het vrije verkeer van personen door bij de uitoefening van de fiscale bevoegdheden zoals die bij de bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing zijn verdeeld, artikel 9, lid 2, van bijlage I bij deze Overeenkomst zijn nuttig effect te ontnemen.

(cf. punten 34, 36‑41, 48 en dictum)