ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

16 april 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Dumping — Invoer van bepaalde buizen van ijzer of staal — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 3, lid 7 — Schade voor de bedrijfstak — Bekende factoren — Causaal verband — Niet-inaanmerkingneming van een onderzoek naar tegen de mededinging gerichte praktijken van communautaire ondernemingen uit de betrokken sector — Verordening (EG) nr. 2320/97 — Geldigheid”

In zaak C‑143/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) bij beslissing van 18 december 2013, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2014, in de procedure

TMK Europe GmbH

tegen

Hauptzollamt Frankfurt (Oder),

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, A. Arabadjiev en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 januari 2015,

gelet op de opmerkingen van:

TMK Europe GmbH, vertegenwoordigd door N. Meyer, Rechtsanwalt,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Collabolletta, avvocato dello Stato,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen als gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en R. Sauer als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TMK Europe GmbH (hierna: „TMK Europe”) en het Hauptzollamt Frankfurt (Oder) (hoofddouanekantoor van Frankfurt-am-Oder; hierna: „Hauptzollamt”) over de antidumpingrechten die op grond van verordening nr. 2320/97 van TMK Europe zijn gevorderd over in de jaren 2001 tot en met 2003 verrichte importen.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 384/96

3

Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz.1) is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22). Gelet op de datum van de vaststelling van verordening nr. 2320/97, waarvan de rechtmatigheid in geding is voor de verwijzende rechterlijke instantie, dient het geding te worden afgedaan tegen de achtergrond van verordening nr. 384/96 (hierna: „basisverordening”).

4

Artikel 1, lid 1, van de basisverordening bepaalde:

„Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.”

5

Artikel 3, „Vaststelling van schade”, leden 1, 2 en 5 tot en met 7, van de basisverordening bepaalde:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)

de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap; en

b)

de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

[...]

5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 overgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.   Andere bekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.”

Verordening (EG) nr. 2320/97

6

Volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2320/97 zijn definitieve antidumpingrechten ingesteld op de invoer van onder meer naadloze buizen van code 7304 31 99 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), van oorsprong uit onder meer Rusland. Bij lid 2 van dat artikel is het antidumpingrecht op deze invoer vastgesteld op 26,8 %.

Verordening (EG) nr. 1322/2004

7

Verordening (EG) nr. 1322/2004 van de Raad van 16 juli 2004 tot wijziging van verordening nr. 2320/97 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal uit, onder meer, Rusland en Roemenië (PB L 246, blz. 10) bevat onder meer de volgende overwegingen:

„[...]

(9)

Bij [beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak IV/E-1/35.860-B – Naadloze stalen buizen) (PB L 140, blz.1)] (hierna: de „mededingingsbeschikking”) werden verschillende EG-producenten beboet vanwege hun betrokkenheid bij twee gevallen van inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag.

(10)

Na de goedkeuring van de mededingingsbeschikking werd aanvankelijk geoordeeld dat een verband met verordening (EG) nr. 2320/97, zo er al een verband was, niet van dien aard was dat een heronderzoek van de bevindingen van die verordening noodzakelijk was. Na de publicatie van de mededingingsbeschikking heeft een belanghebbende de kwestie van een mogelijke invloed van de concurrentiebeperkende gedragingen op de geldende antidumpingmaatregelen aan de orde gesteld en nadere gegevens verstrekt over kwesties in verband met de conclusies inzake schade en oorzaak in verordening (EG) nr. 2320/97. Doel van onderhavige verordening is na te gaan of de mededingingsbeschikking gevolgen heeft voor de thans geldende antidumpingmaatregelen.

[...]

(19)

Daar productbereik, betrokken ondernemingen en de periodes van de twee procedures slechts gedeeltelijk samenvallen, werd geconstateerd dat de concurrentiebeperkende gedraging in beperkte mate het antidumpingonderzoek heeft beïnvloed waarop de in 1997 ingestelde definitieve rechten waren gebaseerd. Wanneer de gegevens van de ondernemingen bij wie inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag is vastgesteld buiten beschouwing worden gelaten, blijken de resultaten vergelijkbaar te zijn met de resultaten die waren berekend aan de hand van de gegevens van de tien medewerkende EG-producenten, met inbegrip van de producenten die hadden deelgenomen aan bovengenoemde concurrentiebeperkende gedraging, hetgeen wil zeggen dat dan nog steeds sprake zou zijn geweest van schadeveroorzakende dumping. Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat de concurrentiebeperkende gedraging van de EG-producenten van aanmerkelijke invloed is geweest op de oorspronkelijke bevindingen van het antidumpingonderzoek. Er kan evenwel niet met zekerheid worden gesteld dat de marktomstandigheden als geheel zonder het bestaan van deze concurrentiebeperkende gedraging dezelfde zouden zijn geweest.

(20)

Gezien het bovenstaande verdient het aanbeveling de bij verordening (EG) nr. 2320/97 vastgestelde maatregelen niet langer toe te passen. Dit is in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur en goede administratieve praktijk. [...]”

8

Bij artikel 1 van verordening nr. 1322/2004 is verordening nr. 2320/97 gewijzigd door toevoeging van een artikel 8 volgens hetwelk „[d]e artikelen 1, 2 en 3 [...] niet meer van toepassing [zijn] met ingang van 21 juli 2004”.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9

TMK Europe heeft in de jaren 2001 tot en met 2003 buizen van oorsprong uit Rusland ingevoerd. Omdat het van oordeel was dat deze invoer binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2320/97 viel, heeft het Hauptzollamt van deze vennootschap met name betaling van antidumpingrechten ten bedrage van 375178,13 EUR gevorderd.

10

Op 18 november 2003 heeft deze vennootschap voor het Hauptzollamt betwist deze rechten verschuldigd te zijn en daartoe allereerst gesteld dat de ingevoerde buizen niet binnen de werkingssfeer van die verordening vielen.

11

Na de bekendmaking van verordening nr. 1322/2004 houdende opschorting van de toepassing van verordening nr. 2320/97 vanaf 21 juli 2004 wegens de mededingingsbeschikking waarbij sancties zijn opgelegd aan bepaalde producenten uit de betrokken bedrijfstak in de Gemeenschap, heeft TMK Europe bij het Hauptzollamt een nieuwe vordering tot terugbetaling van de antidumpingrechten ingediend en daartoe gesteld dat verordening nr. 2320/97 onrechtmatig was.

12

Nadat haar bezwaarschriften op 29 oktober 2010 waren afgewezen, heeft TMK Europe bij het Finanzgericht Berlin‑Brandenburg een beroep strekkende tot terugbetaling van de betrokken antidumpingrechten ingesteld en daartoe haar twee middelen herhaald, te weten, enerzijds, dat de ingevoerde buizen niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2320/97 vielen en, anderzijds, dat die verordening onrechtmatig was.

13

Volgens de verwijzende rechterlijke instantie faalt het eerste middel, maar bestaat er twijfel over het antwoord dat op het tweede middel moet worden gegeven.

14

Ofschoon zij tendeert naar de opvatting dat verordening nr. 2320/97 geldig is, slaagt zij er niet in met zekerheid vast te stellen of de redenen waarom de Raad van de Europese Unie bij verordening nr. 1322/2004 heeft besloten de artikelen 1 tot en met 3 van verordening nr. 2320/97 met ingang van 21 juli 2004 niet meer toe te passen, met terugwerkende kracht gevolgen moeten hebben voor de geldigheid van laatstgenoemde verordening.

15

Volgens de verwijzende rechterlijke instantie rijst de vraag of de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 2320/97 op 17 november 1997 geen rekening had moeten houden met het onderzoek naar het bestaan van eventuele tegen de mededinging gerichte praktijken binnen de bedrijfstak in de Gemeenschap, dat de Europese Commissie op 25 november 1994 had ingeleid. Volgens artikel 3, lid 7, eerste zin, van de basisverordening worden andere bekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, immers ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade aan de invoer met dumping wordt toegeschreven.

16

In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Berlin‑Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is verordening nr. 2320/97 [...] ongeldig omdat de [Raad] in weerwil van de eisen betreffende de vaststelling van schade die voortvloeien uit artikel 3, lid 7, van [de basisverordening], van het bestaan van schade is uitgegaan zonder in dat verband in aanmerking te nemen dat de Commissie op grond van een onder meer op basis van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] [...], gegeven, niet bekendgemaakte beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304) een onderzoek heeft ingeleid betreffende het eventuele bestaan van tegen de mededinging gerichte praktijken betreffende buizen en pijpen van niet-gelegeerd staal die mogelijkerwijs in strijd zijn met artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) en artikel 81 EG?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid van de voor de nationale rechter opgeworpen exceptie van onwettigheid

17

De Italiaanse regering en de Commissie betogen dat de geldigheid van verordening nr. 2320/97 niet meer bij wege van een exceptie voor de verwijzende rechterlijke instantie in het geding kon worden gebracht, omdat verzoekster in het hoofgeding niet binnen de in het destijds geldende artikel 230 EG gestelde termijn tegen die verordening was opgekomen.

18

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het algemene beginsel dat beoogt te waarborgen dat iedere persoon een gemeenschapshandeling die ten grondslag ligt aan een voor hem bezwarend besluit, kan of heeft kunnen aanvechten, geenszins belet dat een verordening definitief wordt voor een particulier ten aanzien van wie zij moet worden beschouwd als een individuele beschikking waarvan deze particulier ongetwijfeld nietigverklaring had kunnen vorderen krachtens artikel 230 EG. In dat geval kan deze particulier zich voor de nationale rechterlijke instantie niet op de onwettigheid van deze verordening beroepen. Dit gaat op voor verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, omdat deze het hybride karakter hebben van handelingen met een normatief karakter én handelingen die bepaalde marktdeelnemers rechtstreeks en individueel kunnen raken (zie arrest Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 37 en de aangehaalde rechtspraak).

19

Hoewel verordeningen waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld, naar de aard en de strekking ervan normatief zijn, kunnen zij de producenten en exporteurs van het betrokken product die zich aan de dumpingpraktijken schuldig zouden hebben gemaakt, immers rechtstreeks en individueel raken, wanneer gegevens over hun handelsactiviteiten zijn gebruikt. Dit is doorgaans het geval voor productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie en de Raad blijkt of dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (zie arresten Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punten 11 en 12; Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 21, en Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 30).

20

Hetzelfde geldt voor de importeurs van het betrokken product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt (zie arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 15; Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 18, en Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 31).

21

Het Hof heeft ook geoordeeld dat importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs uit derde landen op wier producten antidumpingrechten ingesteld zijn, tegen de verordeningen waarbij die rechten zijn ingesteld, kunnen opkomen, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijs die deze importeurs vragen op de gemeenschapsmarkt of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (zie in die zin arresten Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86, EU:C:1990:295, punten 19 en 20, en Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 32).

22

Bovendien belet de erkenning dat bepaalde categorieën marktdeelnemers het recht hebben om een beroep tot nietigverklaring van een antidumpingverordening in te stellen, niet dat andere marktdeelnemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening, omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren (zie arresten Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 16, en Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 33).

23

Wat het hoofdgeding betreft, is echter niet aangetoond dat TMK Europe kan worden geacht tot een van de hierboven genoemde categorieën van marktdeelnemers te behoren.

24

Allereerst staat vast dat noch TMK Europe noch Sinara Handel GmbH (hierna: „Sinara”), de vennootschap die door eerstgenoemde is opgevolgd, in verordening nr. 2320/97 als exporterende onderneming wordt genoemd. Zij worden daar evenmin opgevoerd als importerende ondernemingen waarop de ter voorbereiding van die verordening verrichte onderzoeken betrekking hadden.

25

Vervolgens blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat, ook al zou Sinara verbonden zijn geweest met de groep van Russische exporterende ondernemingen die aan de antidumpingprocedure heeft deelgenomen, de voor het bepalen van de antidumpingrechten aangenomen exportprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijzen die deze importeur op de markt in de Gemeenschap toepaste, en evenmin dat het antidumpingrecht zelf op basis van deze wederverkoopprijzen is berekend.

26

Ten slotte moet de Commissie, die de ontvankelijkheid van de voor de nationale rechter opgeworpen exceptie van onwettigheid heeft betwist, bewijzen aandragen die deze niet-ontvankelijkheid aannemelijk kunnen maken. De door de Commissie in dit verband aangevoerde argumenten tonen echter niet aan dat Sinara voldoende nauw verbonden was met de Russische exporterende ondernemingen of in een bijzondere situatie verkeerde die haar ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer karakteriseerde, zodat deze onderneming kon worden geacht rechtstreeks en individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 230 EG tijdens de periode waarin volgens dit artikel een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2320/97 van 17 november 1997 kon worden ingesteld.

27

In die omstandigheden kan, zelfs al zouden alle rechten en verplichtingen van Sinara op TMK Europe zijn overgegaan, uit de aan het Hof voorgelegde beoordelingselementen niet met zekerheid worden opgemaakt dat TMK Europe zonder enige twijfel nietigverklaring van verordening nr. 2320/97 had kunnen vorderen voor zover deze verordening een antidumpingrecht vaststelt op de invoer van naadloze buizen van oorsprong uit Rusland.

28

Een dergelijk oordeel over de situatie van de importerende onderneming ten aanzien van verordening nr. 2320/97 kan niet op losse schroeven worden gezet door de omstandigheid dat de exporterende ondernemingen niet hebben meegewerkt aan de antidumpingprocedure en evenmin door de door de Italiaanse regering aangevoerde omstandigheid dat TMK Europe had kunnen opkomen tegen gronden voor verordening nr. 1322/2004.

29

Uit het voorgaande volgt dat TMK Europe een exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2320/97 kon opwerpen voor de verwijzende rechterlijke instantie, die dus niet was gebonden aan het definitieve karakter van het daarbij ingestelde antidumpingrecht.

30

Bijgevolg dient het Hof te antwoorden op de door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vraag.

Geldigheid van verordening nr. 2320/97

31

De verwijzende rechterlijke instantie wenst te vernemen of de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 2320/97 op 17 november 1994 aan de eisen van de basisverordening is voorbijgegaan door geen rekening te houden met de procedure die de Commissie op 25 november 1994 had ingeleid om het eventuele bestaan van tegen de mededinging gerichte praktijken binnen de bedrijfstak van de Gemeenschap vast te stellen.

32

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap een beoordeling omvat van alle relevante economische factoren en indicatoren die de situatie van deze bedrijfstak beïnvloeden. Deze bepaling bevat een lijst van de verschillende factoren die in aanmerking kunnen worden genomen, en preciseert dat deze lijst niet limitatief is en dat één of meer van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn (zie arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 20 en de aangehaalde rechtspraak).

33

Artikel 3, lid 7, van de basisverordening bepaalt dat andere bekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade aan de invoer met dumping wordt toegeschreven overeenkomstig het bepaalde in lid 6 van dit artikel, waarin wordt gepreciseerd dat aan de hand van het overgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond dat de invoer met dumping aanmerkelijke schade berokkent aan de bedrijfstak van de Gemeenschap (zie in die zin arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 21 en de aangehaalde rechtspraak).

34

Volgens vaste rechtspraak moeten voor de vaststelling van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap ingewikkelde economische situaties worden beoordeeld en dient bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Dit is met name het geval voor de vaststelling, in het kader van een antidumpingonderzoek, van de factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen (zie arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 22 en de aangehaalde rechtspraak).

35

Bij de vaststelling van de schade zijn de instellingen van de Europese Unie verplicht te onderzoeken of de vastgestelde schade wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en moeten zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap (zie arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 23 en de aangehaalde rechtspraak).

36

De instellingen van de Unie moeten daartoe nagaan of de gevolgen van deze andere factoren niet van dien aard waren dat zij het causaal verband tussen enerzijds de betrokken invoer en anderzijds de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade hebben kunnen verbreken. Tevens moeten zij verifiëren of de aan deze andere factoren toe te schrijven schade niet in aanmerking is genomen voor de vaststelling van de schade in de zin van artikel 3, lid 7, van de basisverordening en of het opgelegde antidumpingrecht dus niet hoger is dan noodzakelijk is om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade weg te nemen (zie arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 24 en de aangehaalde rechtspraak).

37

Indien de instellingen van de Unie echter vaststellen dat in weerwil van die factoren de door de invoer met dumping veroorzaakte schade aanmerkelijk is, kan het causaal verband tussen deze invoer en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade worden vastgesteld op grond van artikel 3, lid 1, van de basisverordening (zie arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 25 en de aangehaalde rechtspraak).

38

Met betrekking tot het hoofdgeding moet worden vastgesteld dat, zoals zowel uit de overwegingen van verordening nr. 1322/2004 als uit de motivering van de mededingingsbeschikking blijkt, op 25 november 1994 op grond van een beschikking van de Commissie een onderzoek is ingeleid naar het eventuele bestaan van tegen de mededinging gerichte gedragingen van ondernemingen die werkzaam zijn op de markt van naadloze stalen buizen in de Gemeenschap. Vaststaat eveneens dat dit onderzoek de Commissie pas op 20 januari 1999 in staat heeft gesteld de procedure op grond van artikel 81 EG in te leiden door het toezenden van een mededeling van punten van bezwaar aan de betrokken ondernemingen.

39

Op 17 november 1997, de datum waarop verordening nr. 2320/97 is vastgesteld, was de mededingingsbeschikking dus nog niet gegeven. Bijgevolg kan deze beschikking zelf niet worden beschouwd als een „bekende factor” in de zin van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, waarmee de Raad bij de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade rekening had moeten houden ter rechtvaardiging van de in verordening nr. 2320/97 vervatte antidumpingmaatregel.

40

Met betrekking tot het onderzoek waartoe de Commissie op 25 november 1994 had besloten, staat vast dat het louter voorbereidende karakter ervan eraan in de weg staat dat het tegen de mededinging gerichte gedrag waarop het zag, althans vóór het einde van het onderzoek, als bewezen en als oorzaak van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kon worden beschouwd.

41

Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is opgemerkt, zijn de instellingen van de Unie verplicht te onderzoeken of de schade die zij voor de vaststelling van een antidumpingmaatregel willen aannemen, wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en moeten zij alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, en met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap, buiten beschouwing laten. Door zich op die verplichting te beroepen betoogt TMK Europe in wezen dat, wanneer één van deze instellingen kennis had van een onderzoek dat kon leiden tot de vaststelling dat het gedrag van de producenten in de Gemeenschap althans ten dele kon hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, die instellingen in de antidumpingprocedure geen rekening hebben gehouden met een „volgens de regels” vastgestelde schade.

42

Er zij echter aan herinnerd dat het in elk geval de taak is van de partijen die zich op de onrechtmatigheid van een antidumpingverordening beroepen, om het bewijs over te leggen dat andere factoren dan die welke betrekking hebben op de invoer, dermate grote gevolgen konden hebben dat het bestaan van het causaal verband tussen de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en de invoer met dumping op losse schroeven komt te staan (zie in die zin arrest Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 28 en de aangehaalde rechtspraak).

43

TMK Europe heeft dergelijke bewijzen echter niet aangedragen door alleen aan te voeren dat de omstandigheid dat de Commissie het onderzoek heeft geopend dat tot de mededingingsbeschikking heeft geleid, noodzakelijkerwijze gevolgen moet hebben voor het antidumpingonderzoek, en evenmin door te stellen dat het enkele feit dat de uitkomst van eerstgenoemd onderzoek er uiteindelijk toe heeft geleid dat de Raad de werking van verordening nr. 2320/97 opschort, volstaat om te oordelen dat dit onderzoek het antidumpingonderzoek had kunnen beïnvloeden.

44

Hieruit volgt dat TMK Europe niet heeft aangetoond dat andere factoren dan die welke betrekking hebben op de invoer, dermate grote gevolgen konden hebben dat het bestaan van het causaal verband tussen de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en de invoer met dumping op losse schroeven komt te staan.

45

Gelet op een en ander staat vast dat bij de behandeling van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening nr. 2320/97 kunnen aantasten.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

Bij de behandeling van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië, kunnen aantasten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.