ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

11 juni 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Gemeenschappelijke ordening van de markten — Suiker — Vergoeding van de opslagkosten — Verordening (EEG) nr. 1998/78 — Artikel 14, lid 3 — Verordening (EEG) nr. 2670/81 — Artikel 2, lid 2 — Vervanging bij uitvoer van C‑suiker — Voorwaarden — Concrete verwisseling van de C‑suiker met de vervangende suiker — Vervanging die enkel kan worden verricht met suiker die werd geproduceerd door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant — Geldigheid daarvan ten aanzien van de artikelen 34 VWEU en 35 VWEU”

In zaak C‑51/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) bij beslissing van 17 januari 2014, ingekomen bij het Hof op 4 februari 2014, in de procedure

Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG

tegen

Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur), J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 januari 2015,

gelet op de opmerkingen van:

Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door D. Ehle, Rechtsanwalt,

de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung, vertegenwoordigd door W. Wolski en J. Jakubiec als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Rossi en G. von Rintelen als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1998/78 van de Commissie van 18 augustus 1978 houdende vaststelling van de wijze van toepassing van de vereveningsregeling voor opslagkosten in de sector suiker (PB L 231, blz. 5), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1714/88 van de Commissie van 13 juni 1988 (PB L 152, blz. 23; hierna: „verordening nr. 1998/78”), alsook de uitlegging en de geldigheid van artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2670/81 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de productie buiten de quota in de sector suiker (PB L 262, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3892/88 van de Commissie van 14 december 1988 (PB L 346, blz. 29; hierna: „verordening nr. 2670/81”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG (hierna: „Pfeifer & Langen”) en de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (Duits federaal instituut voor Landbouw en Voedselvoorziening; hierna: „BLE”), betreffende de terugvordering van de vergoeding van de opslagkosten die Pfeifer & Langen onrechtmatig zou hebben ontvangen ten nadele van de financiële belangen van de Europese Unie.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EEG) nr. 1785/81

3

De derde, elfde en vijftiende overweging van verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 177, blz. 4), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1069/89 van de Raad van 18 april 1989 (PB L 114, blz. 1; hierna: „basisverordening”), luidden als volgt:

„[...] om aan de suikerbieten‑ en suikerrietproducenten van de [Unie] de noodzakelijke waarborgen inzake werkgelegenheid en levensstandaard te blijven verzekeren, dient te worden voorzien in passende maatregelen tot stabilisatie van de suikermarkt [...];

[...]

[...] de redenen waarom de [Unie] tot nu toe een productiequotaregeling voor suiker [...] heeft aangehouden [gelden] nog altijd [...];[...] hierin [moeten] evenwel wijzigingen [...] worden aangebracht, enerzijds om rekening te houden met de recente ontwikkeling van de productie en anderzijds om de [Unie] de nodige instrumenten te verschaffen om op billijke maar doelmatige wijze te verzekeren, dat de kosten voor de afzet van de overschotten die voortvloeien uit de verhouding tussen de productie van de [Unie] en haar verbruik, volledig door de producenten zelf worden gefinancierd; [...]

[...] aangezien de aan de ondernemingen toegewezen productiequota een middel vormen om de producenten de communautaire prijzen en de afzet van hun producten te waarborgen, [moet] bij de overdrachten van quota het belang van alle betrokken partijen, en met name dat van de producenten van suikerbieten en rietsuiker, in aanmerking [...] worden genomen;

[...]”

4

Artikel 8, leden 1 en 2, van de basisverordening preciseerde:

„1.   Onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden wordt een vereveningsstelsel van de opslagkosten ingesteld dat een forfaitaire vergoeding en financiering daarvan door middel van een bijdrage behelst.

[...]

2.   De opslagkosten van:

witte suiker,

[...]

vervaardigd uit in de [Unie] geoogste suikerbieten of suikerriet, worden door de lidstaten forfaitair terugbetaald.

[...]”

5

Artikel 24 van de basisverordening stelde voor elk verkoopseizoen (te weten van 1 juli tot en met 30 juni van het volgende jaar) de basishoeveelheden „A‑suiker” en „B‑suiker” vast, die elke lidstaat moest verdelen over de op zijn grondgebied gevestigde suikerproducenten (hierna: „fabrikanten”). Aldus werd aan de fabrikanten voor elk verkoopseizoen een A‑quotum en een B‑quotum toegekend. Alle suiker die boven de A‑ en B‑quota werd geproduceerd, werd „C‑suiker” genoemd.

6

Artikel 26 van die verordening bepaalde:

„1.   [...] C‑suiker die niet krachtens artikel 27 naar het volgende verkoopseizoen wordt overgebracht [...] [kan] niet op de interne markt van de [Unie] worden afgezet en [moet] [...] vóór 1 januari volgend op het einde van het betrokken verkoopseizoen als zodanig worden uitgevoerd.

[Artikel 8 is van toepassing] op deze [suiker].

[...]

3.   De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 41.

[...]”

Verordening nr. 1998/78

7

Verordening nr. 1998/78 bevat nadere voorschriften voor de toepassing van het bij artikel 8 van de basisverordening ingevoerde stelsel van verevening van de opslagkosten in de sector suiker.

8

Artikel 14, lid 3, van deze verordening bepaalt het volgende:

„Wanneer een uit te voeren hoeveelheid C‑suiker wordt vervangen door een overeenkomstige hoeveelheid A‑ of B‑suiker wordt de vervangen hoeveelheid, voor de toepassing van de vergoeding, aangemerkt als A‑suiker vanaf de dag waarop de douaneformaliteiten werden vervuld.”

Verordening nr. 2670/81

9

Verordening nr. 2670/81, die op basis van artikel 26, lid 3, van de basisverordening is vastgesteld, bepaalde onder welke voorwaarden de uitvoer van C‑suiker wordt geacht te hebben plaatsgevonden.

10

De vijfde overweging van verordening nr. 2670/81 luidde als volgt:

„[...] aan de betrokken fabrikanten [moet] de mogelijkheid [...] worden geboden suiker of isoglucose uit te voeren die niet door hen werd geproduceerd; [...] in dat geval [moet] een forfaitair bedrag [...] worden betaald dat in alle gevallen kan worden beschouwd als een vergoeding voor ieder voordeel dat uit een dergelijke vervanging kan voortvloeien;

[...]”

11

In artikel 2, lid 2, van deze verordening was het volgende bepaald:

„Het [...] bewijs [van de uitvoer van de C‑suiker] wordt geleverd door het overleggen van:

a)

een [...] door de bevoegde instantie van de in lid 1 bedoelde lidstaat aan de betrokken fabrikant afgegeven uitvoercertificaat;

b)

de [...] documenten voor het vrijgeven van de waarborg;

c)

een verklaring van de fabrikant, waarin deze bevestigt dat de C‑suiker [...] door hem werd geproduceerd.

[...]

De betrokken fabrikant kan evenwel bij uitvoer de C‑suiker [vervangen] door een andere witte suiker in ongewijzigde staat van [...] [code 1701 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1)] of de C‑isoglucose [vervangen] door een andere isoglucose [...], die werden geproduceerd door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant. In dat geval moet de fabrikant die de vervanging verricht, een bedrag van 1,25 [EUR] per 100 kilogram [...] betalen.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Pfeifer & Langen, een fabrikant van suiker, volgens artikel 8, lid 2, van de basisverordening vergoedingen van opslagkosten heeft ontvangen voor het opslaan van witte suiker, in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (hierna: „GOM van suiker”), tijdens de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1996/1997.

13

Voor het tijdvak van 1997 tot 2003 is tegen Pfeifer & Langen een onderzoek ingesteld wegens fraude inzake de vergoeding van de opslagkosten van witte suiker voor de voormelde verkoopseizoenen. In dit verband werd haar met name verweten dat zij voor het verkoopseizoen 1990/1991 als voor vergoeding in aanmerking komende suiker – in dat geval als „C‑suiker” aangemerkte – suiker had aangegeven die bovenop de productiequota was geproduceerd.

14

Dienaangaande heeft Pfeifer & Langen te kennen gegeven dat zij in de loop van het verkoopseizoen 1990/1991 een hoeveelheid in Frankrijk geproduceerde quotumsuiker had gekocht, die in dat geval ofwel als „A‑suiker” ofwel als „B‑suiker” wordt gekwalificeerd. Deze suiker is vanuit die lidstaat naar een van de vestigingen van Pfeifer & Langen in Duitsland vervoerd waar hij als binnen de productiequota geproduceerde suiker is geboekt. Die suiker is daar echter niet in de silo’s van die onderneming opgeslagen maar van nieuwe transportdocumenten voorzien en naar de haven van Antwerpen (België) overgebracht om als C‑suiker buiten de Unie te worden uitgevoerd. Vervolgens heeft Pfeifer & Langen eenzelfde door haar buiten quotum geproduceerde hoeveelheid C‑suiker (hierna: „betrokken C‑suiker”) als quotumsuiker aangegeven en daarvoor om vergoeding van de opslagkosten verzocht.

15

Bij beschikking van 30 januari 2003 heeft de BLE, als voor de vergoeding van de opslagkosten bevoegde autoriteit, de aan Pfeifer & Langen voor de maanden juli 1990 tot en met juni 1991 toegekende vergoedingen van de opslagkosten gedeeltelijk ingetrokken en de daarvoor betaalde vergoedingen teruggevorderd. Pfeifer & Langen heeft bezwaar tegen deze beschikking ingediend.

16

Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft de BLE het bezwaar van Pfeifer & Langen verworpen voor zover dit de betrokken C‑suiker betrof.

17

Op 7 november 2006 heeft Pfeifer & Langen beroep tegen deze laatste beslissing van de BLE ingesteld bij het Verwaltungsgericht Köln (bestuursrechter in eerste aanleg te Keulen). In haar beroep heeft deze onderneming inzonderheid aangevoerd dat zij de betrokken C‑suiker bij de uitvoer ervan naar behoren had vervangen door eenzelfde hoeveelheid quotumsuiker uit Frankrijk, zodat deze C‑suiker volgens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 voor vergoeding van de opslagkosten in aanmerking kwam.

18

Bij vonnis van 25 november 2009 heeft het Verwaltungsgericht Köln het verzoek van Pfeifer & Langen afgewezen voor zover het betrekking had op de door deze onderneming verrichte vervanging van suiker. Deze rechterlijke instantie heeft in dit verband geoordeeld dat deze vervanging niet strookte met artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81, welke bepaling vereist dat de vervangende suiker afkomstig is van een andere fabrikant die in dezelfde lidstaat is gevestigd.

19

Pfeifer & Langen heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens deze laatste hangt de uitkomst van het bij hem aanhangig gemaakte geding af van het antwoord dat wordt gegeven op de vraag of vervanging bij uitvoer van C‑suiker mogelijk is tussen fabrikanten die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, waarvoor dient te worden nagegaan welke bepaling, artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 dan wel artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2670/81, van toepassing is op een situatie zoals die in het hoofdgeding. Hoewel deze bepalingen beide op de vervanging van C‑suiker zien, bevat artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 geen enkele bijzondere voorwaarde, terwijl artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2670/81 verlangt dat de vervangende suiker door een in dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant is geproduceerd.

20

Bovendien is de verwijzende rechter van mening dat dient te worden verduidelijkt of deze bepalingen vereisen dat de aanvankelijke hoeveelheid C‑suiker en de hoeveelheid vervangende suiker feitelijk worden verwisseld, dan wel kan worden volstaan met inschrijving in de boeken van de onderlinge vervanging van die hoeveelheden. Indien artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2670/81 in het hoofdgeding moet worden toegepast, vraagt de verwijzende rechter zich af of de beperking van de vervanging tot de fabrikanten die in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, geen beperking van het vrij verkeer van goederen in de Unie oplevert.

21

In die omstandigheden heeft het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (beroepsbestuursrechter van het Land Noordrijn-Westfalen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Regelt artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 op het gebied van de compensatie van opslagkosten bij vervanging van suiker uitputtend, en is het volgens deze bepaling geen vereiste, dat de vervangende suiker door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant moet zijn geproduceerd?

2)

Bij een bevestigend antwoord: vereist artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 voor het recht op vergoeding van de opslagkosten dat de te vervangen C‑suiker bij de suikerfabrikant ‚concreet vervangen’ wordt?

3)

Indien artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2670/81 toepasselijk is op de vervanging van suiker: vereist deze bepaling voor het recht op vergoeding van de opslagkosten dat de te vervangen C‑suiker bij de suikerfabrikant ‚concreet vervangen’ wordt?

4)

Subsidiair: is artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2670/81 ongeldig voor zover het vereist dat de vervangende suiker ‚door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant [werd geproduceerd]’?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

22

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de basisverordening – in het kader van de GOM van suiker – voorziet in een stelsel van nationale quota voor de productie van suiker in de Unie. Overeenkomstig artikel 24 van deze verordening kennen de lidstaten, met inachtneming van de hun toegewezen basishoeveelheden, elke op hun grondgebied gevestigde suikerproducent een A‑quotum en een B‑quotum toe. De geproduceerde suiker die deze quota niet overschrijdt, mag in de Unie in het vrije verkeer worden gebracht en komt in aanmerking voor verschillende maatregelen ter ondersteuning van de productie.

23

De suiker die wordt geproduceerd bovenop het aan elke suikerfabrikant toegekende quotum, meer bepaald C‑suiker, kan daarentegen niet worden afgezet op de interne markt. Volgens artikel 26 van de basisverordening moet deze suiker vóór 1 januari volgend op het einde van het betrokken verkoopseizoen als zodanig worden uitgevoerd.

24

Blijkens de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 2670/81 moet elke fabrikant de uit zijn productie voortkomende C‑suiker in beginsel uitvoeren. Zoals in de vijfde overweging van deze verordening is benadrukt, heeft de wetgever van de Unie echter geoordeeld dat het passend was om de betrokken fabrikanten de mogelijkheid te bieden om in bepaalde gevallen suiker uit te voeren die zij niet zelf hebben geproduceerd.

25

Daartoe is namelijk bij artikel 2, lid 2, tweede alinea, van die verordening een regeling ingevoerd die een fabrikant toestaat om bij uitvoer de hoeveelheid C‑suiker die hij moet uitvoeren te vervangen door eenzelfde hoeveelheid quotumsuiker die door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant werd geproduceerd. Uit deze bepaling volgt dus dat de vervangen suiker, die aanvankelijk tot de categorie C‑suiker behoorde, via een boekhoudkundige wijziging de status van quotumsuiker verkrijgt en die door de fabrikant vrijelijk kan worden verhandeld op de interne markt, terwijl de vervangende suiker, die aanvankelijk binnen de gestelde quota werd geproduceerd, wordt uitgevoerd als C‑suiker.

26

In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat artikel 8, leden 1 en 2, van de basisverordening een vereveningsstelsel van de opslagkosten invoert volgens hetwelk de lidstaten gehouden zijn de fabrikanten een forfaitaire vergoeding te betalen voor de kosten die deze opslag voor hen meebrengt. Volgens artikel 26, lid 1, tweede alinea, van die verordening kunnen enkel de kosten voor de opslag van suiker die binnen de bovengrenzen van de A‑ en B‑quota is geproduceerd, worden vergoed, met uitsluiting van de opslagkosten van C‑suiker.

27

Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.

Eerste en vierde vraag

28

Met zijn eerste en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 aldus moeten worden uitgelegd dat, ten eerste, wat een situatie betreft zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin een fabrikant bij uitvoer een hoeveelheid C‑suiker wenst te vervangen door eenzelfde hoeveelheid quotumsuiker die door een andere fabrikant is geproduceerd, rekening dient te worden gehouden met de voorwaarden die in laatstgenoemde bepaling zijn opgenomen en, ten tweede, diezelfde bepaling geldig is ten aanzien van het recht van de Unie voor zover daarin als voorwaarde wordt gesteld dat de vervangende suiker werd geproduceerd door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant.

29

Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 bepaalt dat, wanneer een hoeveelheid C‑suiker wordt vervangen door een overeenkomstige hoeveelheid A‑ of B‑suiker, de vervangen hoeveelheid, voor de toepassing van de vergoeding, wordt aangemerkt als A‑suiker vanaf de dag waarop de douaneformaliteiten werden vervuld.

30

Gelet op de bewoordingen van die bepaling moet worden geconstateerd dat daarin louter het tijdstip is vastgesteld vanaf wanneer een hoeveelheid C‑suiker die rechtmatig door quotumsuiker is vervangen, als voor de vergoeding in aanmerking komende suiker moet worden beschouwd, wat de berekening van de vergoeding van de opslagkosten betreft.

31

Met betrekking tot een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin een fabrikant bij uitvoer een hoeveelheid C‑suiker wenst te vervangen door eenzelfde hoeveelheid quotumsuiker die door een andere fabrikant is geproduceerd, dient eveneens rekening te worden gehouden met de voorwaarden die in artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 zijn opgenomen.

32

In dit verband volgt uit de bewoordingen van deze laatste bepaling dat voor de regelmatigheid van een dergelijke vervanging drie voorwaarden gelden. Ten eerste moet de vervangende suiker onder code 1701 vallen van de gecombineerde nomenclatuur die in bijlage I bij verordening nr. 2658/87 is opgenomen, ten tweede dient deze suiker te zijn geproduceerd door een andere fabrikant die op het grondgebied van dezelfde lidstaat is gevestigd, en ten derde moet de fabrikant die de vervanging verricht, een bedrag van 1,25 EUR per 100 kilogram suiker betalen.

33

De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat uit de bewoordingen van de Duitse taalversie van artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81, in de oorspronkelijke versie ervan, niet eenduidig kan worden afgeleid dat deze bepaling verlangt dat de vervangende suiker door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant werd geproduceerd. In die versie staat het werkwoord „produceren” immers in het enkelvoud, zodat op basis van een louter letterlijke uitlegging zou kunnen worden geconcludeerd dat de voorwaarde volgens welke het vervangende product door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant moet zijn geproduceerd, enkel geldt voor de vervanging van C‑isoglucose.

34

Dienaangaande hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat het vereiste van een uniforme toepassing en uitlegging van de bepalingen van het recht van de Unie meebrengt dat de tekst van een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf in één van zijn taalversies mag worden beschouwd, maar daarentegen moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de versies in de andere officiële talen (zie met name arresten Stauder, 29/69, EU:C:1969:57, punt 3; Moksel Import und Export, 55/87, EU:C:1988:377, punt 15; EMU Tabac e.a., C‑296/95, EU:C:1998:152, punt 36, en Profisa, C‑63/06, EU:C:2007:233, punt 13).

35

Ook al zijn de bewoordingen van artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81, in de oorspronkelijke Duitse taalversie ervan, mogelijkerwijs dubbelzinnig, uit de tekst van deze bepaling in de andere officiële taalversies ervan, en inzonderheid uit de Franse, de Griekse, de Italiaanse en de Nederlandse taalversie, blijkt uitdrukkelijk dat de wetgever van de Unie voor de vervanging bij uitvoer van C‑suiker als voorwaarde heeft gesteld dat de vervangende suiker door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant is geproduceerd. Bovendien blijkt deze voorwaarde duidelijk uit de bewoordingen van de Duitse taalversie van deze verordening die ratione temporis van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, meer bepaald uit de woorden „die von einem anderen auf dem Hoheitsgebiet desselben Mitgliedstaats ansässigen Hersteller erzeugt worden sind”.

36

Ten slotte wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81, voor zover deze bepaling vereist dat de vervangende suiker door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant werd geproduceerd, geldig is ten aanzien van het recht van de Unie en inzonderheid van de regels van primair recht betreffende het vrij verkeer van goederen, te weten de artikelen 34 VWEU en 35 VWEU.

37

Het is juist dat het in de artikelen 34 VWEU en 35 VWEU gestelde verbod van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking volgens vaste rechtspraak van het Hof niet enkel voor nationale maatregelen geldt, maar evenzeer voor maatregelen die van de instellingen van de Unie uitgaan (zie in die zin arresten Denkavit Nederland, 15/83, EU:C:1984:183, punt 15; Meyhui, C‑51/93, EU:C:1994:312, punt 11; Kieffer en Thill, C‑114/96, EU:C:1997:316, punt 27, en Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, EU:C:2005:449, punt 47).

38

Vastgesteld moet evenwel worden dat de bij artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 gestelde voorwaarde volgens welke de vervangende suiker door een in dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant moet zijn geproduceerd, gesteld al dat dit vereiste een beperking in de zin van de artikelen 34 VWEU en 35 VWEU vormt, hoe dan ook gerechtvaardigd is, aangezien het een noodzakelijk gevolg van het bij de basisverordening ingevoerde quotastelsel is.

39

Zoals uit de derde, tiende, elfde en veertiende overweging van de basisverordening blijkt, is de quotaregeling één van de maatregelen van de GOM van suiker die er in wezen toe strekken de markt van de Unie te stabiliseren en aldus met name de noodzakelijke waarborgen inzake werkgelegenheid en levensstandaard van de producenten van de Unie te blijven garanderen. In die context zijn de nationale productiequota een middel om de producenten de communautaire prijzen en de afzet van hun producten te waarborgen (zie in die zin arrest Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie, C‑68/05 P, EU:C:2006:674, punten 59 en 62, en beschikking Isera & Scaldis Sugar e.a., C‑154/12, EU:C:2013:101, punt 46).

40

Daartoe heeft de wetgever van de Unie, zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, voorzien in de verdeling door de lidstaten van de productie van suiker in de Unie. Het staat dus aan elke lidstaat om de hem toegewezen basishoeveelheden in de vorm van A‑ en B‑quota te verdelen tussen de fabrikanten die op zijn grondgebied zijn gevestigd, teneinde aldaar de suikerproductie te regulariseren.

41

Een dergelijke vervanging bij uitvoer van C‑suiker tussen in verschillende lidstaten gevestigde fabrikanten, met betrekking tot afzonderlijke nationale quota, zou echter de opzet van het bij de basisverordening ingevoerde stelsel van productiequota verstoren. Een verrichting strekkende tot de vervanging van C‑suiker bij uitvoer, zoals die welke in punt 25 van het onderhavige arrest is beschreven, zou er in de praktijk immers op neerkomen dat quota worden overgedragen van de fabrikant die de vervangende suiker levert naar de fabrikant die de betrokken vervanging verricht. Dit zou er met name toe leiden dat de quota van deze twee fabrikanten niet meer zouden overeenkomen met die welke aanvankelijk aan hen door hun respectieve lidstaten waren toegewezen, rekening houdend met de basishoeveelheid waarover deze laatste beschikken.

42

Bijgevolg druist een vereiste zoals dit welk in artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 is vastgesteld, niet in tegen de verbodsbepalingen van de artikelen 34 VWEU en 35 VWEU.

43

Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81, in hun onderlinge samenhang gelezen, aldus moeten worden uitgelegd dat met betrekking tot een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin een fabrikant bij uitvoer een hoeveelheid C‑suiker wenst te vervangen door eenzelfde hoeveelheid quotumsuiker die door een andere fabrikant is geproduceerd, in het kader van de vergoeding van de opslagkosten ook rekening dient te worden gehouden met de voorwaarden die in laatstgenoemde bepaling zijn opgenomen. Tot deze voorwaarden behoort inzonderheid het vereiste dat de vervangende suiker werd geproduceerd door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant. Bij het onderzoek van de gestelde vragen zijn geen gegevens naar voren gekomen die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van die bepaling.

Tweede en derde vraag

44

Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen met betrekking tot de regelmatigheid van een verrichting tot vervanging bij uitvoer van C‑suiker als voorwaarde stellen dat de oorspronkelijke hoeveelheid C‑suiker en de vervangende hoeveelheid suiker door de fabrikant materieel met elkaar worden verwisseld.

45

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 louter het tijdstip aangeeft vanaf wanneer een hoeveelheid C‑suiker die rechtmatig door quotumsuiker is vervangen, met betrekking tot de berekening van de vergoeding van de opslagkosten als voor deze vergoeding in aanmerking komende suiker moet worden beschouwd. De voorwaarden die gelden voor de regelmatigheid van een verrichting tot vervanging bij uitvoer van C‑suiker door quotumsuiker die door een andere fabrikant is geproduceerd, vallen immers onder artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81.

46

Wat deze laatste bepaling betreft, moet worden geconstateerd dat het vereiste om de oorspronkelijke hoeveelheid C‑suiker en de hoeveelheid vervangende suiker daadwerkelijk onderling van plaats te verwisselen, geen deel uitmaakt van de voorwaarden waarin die bepaling voorziet, zoals in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Bedoelde bepaling legt dus geen dergelijke materiële vervanging op.

47

Zoals Pfeifer & Langen en de BLE in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangevoerd, wordt deze vaststelling bevestigd door het feit dat witte suiker een homogeen product is, zodat geen fysieke verschillen tussen de oorspronkelijke hoeveelheid C‑suiker en de hoeveelheid vervangende suiker kunnen worden waargenomen.

48

Bovendien blijkt uit de vijfde overweging van verordening nr. 2670/81 dat de regeling betreffende de vervanging bij uitvoer van C‑suiker ertoe strekt een fabrikant in staat te stellen om zijn verplichting tot uitvoer van de C‑suiker na te komen ofschoon hij suiker uitvoert die hij niet zelf heeft geproduceerd. De verplichting om de hoeveelheden vervangen suiker stoffelijk met elkaar te verwisselen zou in strijd zijn met deze doelstelling.

49

Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen voor de regelmatigheid van een verrichting strekkende tot de vervanging bij uitvoer van C‑suiker niet als voorwaarde stellen dat de oorspronkelijke hoeveelheid C‑suiker en de hoeveelheid vervangende suiker door de fabrikant concreet met elkaar worden verwisseld.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 14, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1998/78 van de Commissie van 18 augustus 1978 houdende vaststelling van de wijze van toepassing van de vereveningsregeling voor opslagkosten in de sector suiker, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1714/88 van de Commissie van 13 juni 1988, en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2670/81 van de Commissie van 14 september 1981 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de productie buiten de quota in de sector suiker, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3892/88 van de Commissie van 14 december 1988, moeten, in hun onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin een fabrikant bij uitvoer een hoeveelheid C‑suiker wenst te vervangen door eenzelfde hoeveelheid quotumsuiker die door een andere fabrikant is geproduceerd, in het kader van de vergoeding van de opslagkosten ook rekening dient te worden gehouden met de voorwaarden die in laatstgenoemde bepaling zijn opgenomen. Tot deze voorwaarden behoort inzonderheid het vereiste dat de vervangende suiker werd geproduceerd door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant. Bij het onderzoek van de gestelde vragen zijn geen gegevens gebleken die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van die bepaling.

 

2)

Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1998/78 en artikel 2, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2670/81 moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen voor de regelmatigheid van een verrichting strekkende tot de vervanging bij uitvoer van C‑suiker niet als voorwaarde stellen dat de oorspronkelijke hoeveelheid C‑suiker en de hoeveelheid vervangende suiker door de fabrikant concreet met elkaar worden verwisseld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.