Zaak C‑5/14

Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH

tegen

Hauptzollamt Osnabrück

(verzoek van het Finanzgericht Hamburg om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing — Toetsing van een nationale wet aan zowel het Unierecht als de grondwet van de betrokken lidstaat — Mogelijkheid voor een nationale rechterlijke instantie om bij het Hof van Justitie een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen — Nationale regeling die voorziet in de heffing van een belasting over het gebruik van splijtstof — Richtlijnen 2003/96/EG en 2008/118/EG — Artikel 107 VWEU — Artikelen 93 EA, 191 EA en 192 EA”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 juni 2015

  1. Prejudiciële vragen — Voorlegging aan het Hof — Bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties — Onderzoek van de verenigbaarheid van een nationale regeling met zowel het Unierecht als de nationale grondwet — Nationale incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing — Mogelijkheid voor de nationale rechter om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen

    (Art. 267 VWEU)

  2. Fiscale bepalingen — Harmonisatie van de wetgevingen — Heffing van belasting op energieproducten en elektriciteit, en accijnsrechten — Richtlijnen 2003/96 en 2008/118 — Nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt — Toelaatbaarheid

    [Richtlijnen van de Raad 2003/96, art. 2, lid 1, en 14, lid 1, a), en 2008/118, art. 1, leden 1 en 2]

  3. Steunmaatregelen van de staten — Begrip — Selectiviteit van de maatregel — Nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt — Daarvan uitgesloten

    (Art. 107 VWEU)

  4. EGA — Gemeenschappelijke markt op het gebied van de kernenergie — Aard — Verhouding tot de gemeenschappelijke markt in het algemeen — Bevoegdheid van de Gemeenschap — Vrij verkeer van goederen — Douanerechten — Heffingen van gelijke werking — Binnenlandse belastingen — Nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt — Daarvan uitgesloten

    [Art. 1, lid 2, EA, 2, d), EA, 93, lid 1, EA, 191 EA en 192, lid 2, EA; Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 3, lid 1]

  1.  Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing van een nationale wettelijke regeling aanhangig is bij de nationale rechterlijke instantie die met die toetsing is belast, er niet toe leidt dat een nationale rechterlijke instantie die zowel twijfel koestert over de verenigbaarheid van die regeling met het Unierecht als over de verenigbaarheid ervan met de grondwet van de betrokken lidstaat, de mogelijkheid verliest of in voorkomend geval van de verplichting wordt ontheven om aan het Hof van Justitie vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.

    Ten eerste zijn de nationale rechterlijke instanties immers niet begrensd in hun bevoegdheid zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen doet rijzen die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen. Ten tweede zou de doeltreffendheid van het Unierecht in gevaar komen en zou worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 267 VWEU indien de nationale rechter, door het feit dat een incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing aanhangig is, zou worden belet om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing en het Unierecht onmiddellijk toe te passen in overeenstemming met de beslissing of de rechtspraak van het Hof. Tot slot kunnen nationale procedureregels niet afdoen aan de mogelijkheid van nationale rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij – zoals in het hoofdgeding – twijfel koesteren omtrent de uitlegging van het Unierecht.

    (cf. punten 31, 36, 37, 39, dictum 1)

  2.  Artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit en artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast. In artikel 14 van deze richtlijn worden de vrijstellingen die de lidstaten in het kader van het heffen van belasting op energieproducten en elektriciteit moeten toepassen, immers op limitatieve wijze opgesomd en wordt duidelijk bepaald welke producten onder de vrijstelling vallen.

    Wat de eerste van die bepalingen betreft, wordt in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96 het voor de toepassing van deze richtlijn gehanteerde begrip energieproducten gedefinieerd door de producten die daaronder vallen exhaustief op te sommen, met vermelding van de relevante codes van de gecombineerde nomenclatuur. Splijtstof komt niet in deze lijst voor en is dus geen energieproduct voor de toepassing van richtlijn 2003/96. Hieruit volgt dat splijtstof niet onder de in artikel 14, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling valt. Voorts kan het feit dat een nationale wettelijke regeling mogelijkerwijs niet in overeenstemming is met het beleid van de Unie inzake vermindering van de CO2-uitstoot niet rechtvaardigen dat de artikelen 2, lid 1, en 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing zijn op andere producten dan energieproducten en elektriciteit in de zin van deze richtlijn. Dit zou immers een grondige wijziging van de draagwijdte van deze artikelen inhouden, die ingaat tegen de duidelijke wil van de Uniewetgever.

    Wat artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118 betreft, kan een bij een nationale wet ingevoerde belasting die rechtstreeks noch indirect drukt op het verbruik van elektriciteit als bedoeld in richtlijn 2003/96 en evenmin op het verbruik van een ander accijnsproduct, niet onder artikel 1, leden 1 of 2, van richtlijn 2008/118 vallen.

    Dit is het geval met een belasting die, enerzijds, verschuldigd is wanneer een splijtstofelement of splijtstofstaven voor de eerste keer gebruikt worden in een kernreactor en een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht met het oog op de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, en van elektriciteitsproducent wordt geheven, en anderzijds, wordt berekend op basis van de gebruikte hoeveelheid splijtstof (met dien verstande dat een gemeenschappelijk tarief geldt voor alle soorten van die brandstof), terwijl de hoeveelheid elektriciteit die door een kernreactor wordt opgewekt niet rechtstreeks afhangt van de gebruikte hoeveelheid splijtstof, maar kan variëren naargelang van de aard en de eigenschappen van de gebruikte splijtstof en naargelang van het rendement van de betrokken reactor, en terwijl de betrokken belasting kan worden geheven louter op grond van het feit dat een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht, zonder dat een bepaalde hoeveelheid elektriciteit hoeft te worden geproduceerd en bijgevolg gebruikt.

    (cf. punten 45‑48, 52, 62‑64, 66, 68, dictum 2)

  3.  Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt, teneinde fiscale inkomsten te genereren die in het kader van de sanering van de begroting overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” met name moeten bijdragen tot de vermindering van de lasten die de nationale begroting moet dragen voor de noodzakelijke sanering van een mijnbouwlocatie waar radioactief splijtstofafval wordt opgeslagen.

    Het bij de betrokken nationale regeling ingevoerde stelsel betreft enkel de opwekking van elektriciteit met behulp van splijtstof. Andere vormen van elektriciteitsopwekking bevinden zich, gelet op de doelstelling van dit stelsel, bovendien niet in een situatie die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met die waarin elektriciteit met behulp van splijtstof wordt opgewekt. Deze laatste vorm van elektriciteitsopwekking is immers de enige waarbij radioactief afval wordt geproduceerd. Hieruit volgt dat deze regeling geen selectieve maatregel is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en dus geen door deze bepaling verboden staatssteun vormt.

    (cf. punten 78‑80, 82, dictum 3)

  4.  De artikelen 93, lid 1, EA, en 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het aan het VEU, het VWEU en het EGA-Verdrag gehechte protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 192, lid 2, EA, gelezen in samenhang met de artikelen 1, lid 2, EA en 2, onder d), EA, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

    In de eerste plaats vormt artikel 93, lid 1, EA samen met de andere bepalingen van titel II, hoofdstuk 9, van het EGA-Verdrag de concrete toepassing – op een uiterst specifiek gebied – van de rechtsopvattingen die ten grondslag liggen aan de structuur van de gemeenschappelijke markt in het algemeen. Hoewel het wezenskenmerk van een heffing van gelijke werking hierin ligt dat zij specifiek betrekking heeft op ingevoerde producten en niet op soortgelijke nationale producten, vormt een heffing op een uit een andere lidstaat ingevoerd product geen heffing van gelijke werking indien er geen identiek of vergelijkbaar nationaal product bestaat en die heffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van het product toegepaste criteria. Een belasting die niet wordt geheven op grond van het feit dat de splijtstof een grens overschrijdt, maar op grond van het feit dat zij wordt gebruikt voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt wat de oorsprong van deze splijtstof, het belastingtarief of de belastingplichtige betreft, vormt dus geen heffing van gelijke werking als een douanerecht.

    Wat in de tweede plaats artikel 191 EA en artikel 3, lid 1, van het protocol betreft, volgt uit de gecombineerde toepassing van deze bepalingen dat de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) en haar bezittingen, haar inkomsten en haar andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen. In dit verband past een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, die geen directe belasting op deze splijtstof vormt, binnen het recht om de splijtstof te gebruiken en te verbruiken. Dit recht komt toe aan de lidstaten, de personen of de ondernemingen die deze stof op regelmatige wijze in bezit hebben gekregen, ook al is splijtstof die voor bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit wordt gebruikt, op grond van artikel 86 EA eigendom van de EGA.

    Tot slot is de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA vermelde taak het onderwerp van titel II, hoofdstuk 6, van het EGA-Verdrag, dat de artikelen 52 tot en met 76 van dat verdrag omvat en een gemeenschappelijk stelsel voor de voorziening van ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen heeft ingevoerd. De belasting in kwestie, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit zeker duurder maakt, levert echter geen schending van de in die bepalingen vermelde verplichtingen van de lidstaten op en is in het algemeen niet in strijd met de aan dit stelsel ten grondslag liggende beginselen, met name het in artikel 52 EA neergelegde beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen of de in de artikelen 67 EA en 69 EA geformuleerde beginselen in verband met de prijsvorming. Deze belasting kan de splijtstofbevoorrading van de exploitanten van kerncentrales immers niet beïnvloeden, aangezien zij niet ziet op de aankoop van splijtstof maar op het gebruik ervan. Derhalve kan deze belasting de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA vermelde taak van de EGA om te waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in deze Gemeenschap, niet in gevaar brengen.

    (cf. punten 86, 89‑92, 94‑97, 103‑105, dictum 4)


Zaak C‑5/14

Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH

tegen

Hauptzollamt Osnabrück

(verzoek van het Finanzgericht Hamburg om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing — Toetsing van een nationale wet aan zowel het Unierecht als de grondwet van de betrokken lidstaat — Mogelijkheid voor een nationale rechterlijke instantie om bij het Hof van Justitie een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen — Nationale regeling die voorziet in de heffing van een belasting over het gebruik van splijtstof — Richtlijnen 2003/96/EG en 2008/118/EG — Artikel 107 VWEU — Artikelen 93 EA, 191 EA en 192 EA”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 juni 2015

  1. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties – Onderzoek van de verenigbaarheid van een nationale regeling met zowel het Unierecht als de nationale grondwet – Nationale incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing – Mogelijkheid voor de nationale rechter om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen

    (Art. 267 VWEU)

  2. Fiscale bepalingen – Harmonisatie van de wetgevingen – Heffing van belasting op energieproducten en elektriciteit, en accijnsrechten – Richtlijnen 2003/96 en 2008/118 – Nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt – Toelaatbaarheid

    [Richtlijnen van de Raad 2003/96, art. 2, lid 1, en 14, lid 1, a), en 2008/118, art. 1, leden 1 en 2]

  3. Steunmaatregelen van de staten – Begrip – Selectiviteit van de maatregel – Nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt – Daarvan uitgesloten

    (Art. 107 VWEU)

  4. EGA – Gemeenschappelijke markt op het gebied van de kernenergie – Aard – Verhouding tot de gemeenschappelijke markt in het algemeen – Bevoegdheid van de Gemeenschap – Vrij verkeer van goederen – Douanerechten – Heffingen van gelijke werking – Binnenlandse belastingen – Nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt – Daarvan uitgesloten

    [Art. 1, lid 2, EA, 2, d), EA, 93, lid 1, EA, 191 EA en 192, lid 2, EA; Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, art. 3, lid 1]

  1.  Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing van een nationale wettelijke regeling aanhangig is bij de nationale rechterlijke instantie die met die toetsing is belast, er niet toe leidt dat een nationale rechterlijke instantie die zowel twijfel koestert over de verenigbaarheid van die regeling met het Unierecht als over de verenigbaarheid ervan met de grondwet van de betrokken lidstaat, de mogelijkheid verliest of in voorkomend geval van de verplichting wordt ontheven om aan het Hof van Justitie vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.

    Ten eerste zijn de nationale rechterlijke instanties immers niet begrensd in hun bevoegdheid zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen doet rijzen die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen. Ten tweede zou de doeltreffendheid van het Unierecht in gevaar komen en zou worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 267 VWEU indien de nationale rechter, door het feit dat een incidentele procedure van grondwettigheidstoetsing aanhangig is, zou worden belet om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing en het Unierecht onmiddellijk toe te passen in overeenstemming met de beslissing of de rechtspraak van het Hof. Tot slot kunnen nationale procedureregels niet afdoen aan de mogelijkheid van nationale rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij – zoals in het hoofdgeding – twijfel koesteren omtrent de uitlegging van het Unierecht.

    (cf. punten 31, 36, 37, 39, dictum 1)

  2.  Artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit en artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast. In artikel 14 van deze richtlijn worden de vrijstellingen die de lidstaten in het kader van het heffen van belasting op energieproducten en elektriciteit moeten toepassen, immers op limitatieve wijze opgesomd en wordt duidelijk bepaald welke producten onder de vrijstelling vallen.

    Wat de eerste van die bepalingen betreft, wordt in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96 het voor de toepassing van deze richtlijn gehanteerde begrip energieproducten gedefinieerd door de producten die daaronder vallen exhaustief op te sommen, met vermelding van de relevante codes van de gecombineerde nomenclatuur. Splijtstof komt niet in deze lijst voor en is dus geen energieproduct voor de toepassing van richtlijn 2003/96. Hieruit volgt dat splijtstof niet onder de in artikel 14, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling valt. Voorts kan het feit dat een nationale wettelijke regeling mogelijkerwijs niet in overeenstemming is met het beleid van de Unie inzake vermindering van de CO2-uitstoot niet rechtvaardigen dat de artikelen 2, lid 1, en 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing zijn op andere producten dan energieproducten en elektriciteit in de zin van deze richtlijn. Dit zou immers een grondige wijziging van de draagwijdte van deze artikelen inhouden, die ingaat tegen de duidelijke wil van de Uniewetgever.

    Wat artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118 betreft, kan een bij een nationale wet ingevoerde belasting die rechtstreeks noch indirect drukt op het verbruik van elektriciteit als bedoeld in richtlijn 2003/96 en evenmin op het verbruik van een ander accijnsproduct, niet onder artikel 1, leden 1 of 2, van richtlijn 2008/118 vallen.

    Dit is het geval met een belasting die, enerzijds, verschuldigd is wanneer een splijtstofelement of splijtstofstaven voor de eerste keer gebruikt worden in een kernreactor en een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht met het oog op de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, en van elektriciteitsproducent wordt geheven, en anderzijds, wordt berekend op basis van de gebruikte hoeveelheid splijtstof (met dien verstande dat een gemeenschappelijk tarief geldt voor alle soorten van die brandstof), terwijl de hoeveelheid elektriciteit die door een kernreactor wordt opgewekt niet rechtstreeks afhangt van de gebruikte hoeveelheid splijtstof, maar kan variëren naargelang van de aard en de eigenschappen van de gebruikte splijtstof en naargelang van het rendement van de betrokken reactor, en terwijl de betrokken belasting kan worden geheven louter op grond van het feit dat een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht, zonder dat een bepaalde hoeveelheid elektriciteit hoeft te worden geproduceerd en bijgevolg gebruikt.

    (cf. punten 45‑48, 52, 62‑64, 66, 68, dictum 2)

  3.  Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor een bepaalde periode een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit instelt, teneinde fiscale inkomsten te genereren die in het kader van de sanering van de begroting overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” met name moeten bijdragen tot de vermindering van de lasten die de nationale begroting moet dragen voor de noodzakelijke sanering van een mijnbouwlocatie waar radioactief splijtstofafval wordt opgeslagen.

    Het bij de betrokken nationale regeling ingevoerde stelsel betreft enkel de opwekking van elektriciteit met behulp van splijtstof. Andere vormen van elektriciteitsopwekking bevinden zich, gelet op de doelstelling van dit stelsel, bovendien niet in een situatie die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met die waarin elektriciteit met behulp van splijtstof wordt opgewekt. Deze laatste vorm van elektriciteitsopwekking is immers de enige waarbij radioactief afval wordt geproduceerd. Hieruit volgt dat deze regeling geen selectieve maatregel is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en dus geen door deze bepaling verboden staatssteun vormt.

    (cf. punten 78‑80, 82, dictum 3)

  4.  De artikelen 93, lid 1, EA, en 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het aan het VEU, het VWEU en het EGA-Verdrag gehechte protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 192, lid 2, EA, gelezen in samenhang met de artikelen 1, lid 2, EA en 2, onder d), EA, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

    In de eerste plaats vormt artikel 93, lid 1, EA samen met de andere bepalingen van titel II, hoofdstuk 9, van het EGA-Verdrag de concrete toepassing – op een uiterst specifiek gebied – van de rechtsopvattingen die ten grondslag liggen aan de structuur van de gemeenschappelijke markt in het algemeen. Hoewel het wezenskenmerk van een heffing van gelijke werking hierin ligt dat zij specifiek betrekking heeft op ingevoerde producten en niet op soortgelijke nationale producten, vormt een heffing op een uit een andere lidstaat ingevoerd product geen heffing van gelijke werking indien er geen identiek of vergelijkbaar nationaal product bestaat en die heffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van het product toegepaste criteria. Een belasting die niet wordt geheven op grond van het feit dat de splijtstof een grens overschrijdt, maar op grond van het feit dat zij wordt gebruikt voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt wat de oorsprong van deze splijtstof, het belastingtarief of de belastingplichtige betreft, vormt dus geen heffing van gelijke werking als een douanerecht.

    Wat in de tweede plaats artikel 191 EA en artikel 3, lid 1, van het protocol betreft, volgt uit de gecombineerde toepassing van deze bepalingen dat de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) en haar bezittingen, haar inkomsten en haar andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen. In dit verband past een belasting op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, die geen directe belasting op deze splijtstof vormt, binnen het recht om de splijtstof te gebruiken en te verbruiken. Dit recht komt toe aan de lidstaten, de personen of de ondernemingen die deze stof op regelmatige wijze in bezit hebben gekregen, ook al is splijtstof die voor bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit wordt gebruikt, op grond van artikel 86 EA eigendom van de EGA.

    Tot slot is de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA vermelde taak het onderwerp van titel II, hoofdstuk 6, van het EGA-Verdrag, dat de artikelen 52 tot en met 76 van dat verdrag omvat en een gemeenschappelijk stelsel voor de voorziening van ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen heeft ingevoerd. De belasting in kwestie, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit zeker duurder maakt, levert echter geen schending van de in die bepalingen vermelde verplichtingen van de lidstaten op en is in het algemeen niet in strijd met de aan dit stelsel ten grondslag liggende beginselen, met name het in artikel 52 EA neergelegde beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen of de in de artikelen 67 EA en 69 EA geformuleerde beginselen in verband met de prijsvorming. Deze belasting kan de splijtstofbevoorrading van de exploitanten van kerncentrales immers niet beïnvloeden, aangezien zij niet ziet op de aankoop van splijtstof maar op het gebruik ervan. Derhalve kan deze belasting de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA vermelde taak van de EGA om te waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in deze Gemeenschap, niet in gevaar brengen.

    (cf. punten 86, 89‑92, 94‑97, 103‑105, dictum 4)