CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 3 september 2015 ( 1 )

Zaak C‑346/14

Europese Commissie

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakomingsprocedure — Schending van artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288 VWEU — Onjuiste toepassing van de artikelen 4, lid 1, en 7 van richtlijn 2000/60/EG — Waterbeleid van de Unie — Vergunning voor de bouw van een waterkrachtcentrale aan de rivier Schwarze Sulm — Achteruitgang van de watertoestand — Nieuwe beoordeling van de toestand — Wijziging van het beheersplan”

I – Inleiding

1.

Niet enkel de aanwending van klimaatvriendelijke hernieuwbare energie door het gebruik van windkracht kan indruisen tegen andere milieudoelstellingen ( 2 ), maar ook het gebruik van waterkracht. Dat blijkt uit het onderhavige beroep van de Commissie betreffende een kleine waterkrachtcentrale aan de tot hiertoe grotendeels ongerepte bovenloop van de Schwarze Sulm in de Oostenrijkse Alpen. Zij beroept zich daarbij op de anticiperende werking van het bij de kaderrichtlijn water ( 3 ) opgelegde verbod van verslechtering en is van mening dat het project niet gerechtvaardigd is.

2.

Relevant is dienaangaande echter het feit dat de Oostenrijkse autoriteiten tijdens de precontentieuze procedure de beoordeling van de toestand van de Schwarze Sulm hebben gewijzigd. Deze wijziging leidt ertoe dat de door de Commissie aangevoerde verslechtering van die toestand hoe dan ook vervalt en bijgevolg ook geen rechtvaardiging meer behoeft.

II – Toepasselijke bepalingen

3.

De wezenlijke milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn water en een aantal uitzonderingen daarop zijn neergelegd in artikel 4:

„1.   Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma:

a)

voor oppervlaktewateren:

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

ii)

[...]”

III – Feiten en procedure

4.

Op 24 mei 2007 hebben de autoriteiten van het Oostenrijkse Land Stiermarken bekendgemaakt dat een opdracht zou worden toegewezen voor de bouw van een waterkrachtcentrale op de Schwarze Sulm.

5.

De autoriteiten hebben in deze beslissing de ecologische toestand van het water als „zeer goed” ingedeeld. ( 4 ) Niettemin werd ook een geringe onttrekking van drinkwater (31 liter per seconde) boven de getroffen zone vastgesteld. ( 5 )

6.

Het project voorzag voor de centrale in de bouw van een zogenoemde „Tiroler Wehr”, waarbij een groot deel van de stroom via meer dan 10 km lange pijpleidingen naar een 480 meter dieper gelegen centrale wordt geleid en na het doorlopen van de turbine stroomafwaarts weer in de rivierbedding wordt gebracht. De met deze „Wehr” gecreëerde hindernis wordt weliswaar gemilderd door een hulpinstallatie voor de doorgang van vissen en wordt voor bewegingen stroomopwaarts zelfs nog gecompenseerd, maar ook de verlaging van het waterpeil in de rivier stoort de mobiliteit van het visbestand. Bovendien moet rekening worden gehouden met de sterfte van stroomafwaarts trekkende vissen die in de turbine verzeild raken. ( 6 ) Uiteindelijk moest worden geconstateerd dat de toestand van het water na de verwezenlijking van het project alleen nog als „goed” kon worden gekwalificeerd.

7.

In 2006 ontving de Commissie een klacht tegen het project en in oktober 2007 verzocht zij Oostenrijk een standpunt in te nemen. In 2010 beëindigde zij evenwel de procedure, nadat de Oostenrijkse autoriteiten de vergunning van het project hadden ingetrokken.

8.

In maart 2012 heeft het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof de beslissing van de Bondsautoriteiten echter nietig verklaard, zodat de aanvankelijke vergunning weer geldig werd.

9.

Op basis van het onderzoek van de feiten kwam de Commissie tot de slotsom dat Oostenrijk bij de goedkeuring van het project de uitzonderingsregeling op het in de kaderrichtlijn water vastgestelde verbod op achteruitgang rechtens onjuist had toegepast, terwijl dit volgens de uit artikel 4, lid 3 VEU juncto artikel 288 VWEU resulterende anticiperende werking van artikel 4 van de kaderrichtlijn water mutatis mutandis moest worden toegepast. Derhalve heeft zij op 26 april 2013 Oostenrijk opnieuw verzocht om opmerkingen te maken en heeft zij op 21 november 2013 een met redenen omkleed advies tot die lidstaat gericht waarin zij deze een laatste termijn tot 21 januari 2014 heeft gesteld om aan haar bezwaren tegemoet te komen.

10.

In de loop van de precontentieuze procedure wijzigden de autoriteiten van Steiermark de vergunning bij een beslissing van 4 september 2013. Naast wijzigingen van de bijlagen, die in casu geen rol spelen, werd in die beslissing vastgesteld dat de toestand van de Schwarze Sulm niet meer „zeer goed” maar wegens de onttrekking van drinkwater in het hoger gelegen deel van het projectgebied nog slechts „goed” was. Bijgevolg leidde het project niet tot een lagere indelingsklasse van het water en kon een verslechtering worden uitgesloten.

11.

Aangezien de Commissie geen genoegen nam met de door Oostenrijk verstrekte antwoorden heeft zij het onderhavige beroep ingesteld waarbij zij het Hof verzoekt:

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de krachtens artikel 4, lid 3 VEU juncto artikel 288 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat bij de goedkeuring van de bouw van een waterkrachtcentrale op de Schwarze Sulm de bepalingen van artikel 4, lid 1, juncto artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water niet correct zijn toegepast;

Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

12.

Oostenrijk verzoekt:

het beroep van de Commissie te verwerpen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

13.

Partijen hebben schriftelijk stukken gewisseld en het Hof heeft beslist dat geen mondelinge behandeling hoeft te worden gehouden.

IV – Juridische beoordeling

A – Ontvankelijkheid van het beroep

14.

Oostenrijk stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Enerzijds heeft de Commissie de verplichtingen waarvan zij schending aanvoert onvoldoende nauwkeurig gedefinieerd (zie dienaangaande punt 2). Anderzijds stelt Oostenrijk zich op het standpunt dat de taak van de Commissie als hoedster van de verdragen zich niet uitstrekt tot het toezicht op de Oostenrijkse instanties wat de specifieke toepassing van het Unierecht op concrete gevallen betreft (zie dienaangaande punt 3).

15.

Eerst dient echter het voorwerp van het beroep nader te worden bepaald (zie dienaangaande punt 1).

1. Voorwerp van het beroep

16.

Het voorwerp van het beroep moet worden verduidelijkt, aangezien op 24 mei 2007 weliswaar toestemming voor de bouw van de centrale werd verleend, maar deze goedkeuring bij beslissing van 4 september 2013 werd gewijzigd, dus vóórdat het met redenen omkleed advies werd uitgebracht en de daarin vastgestelde termijn op 21 januari 2014 is verstreken.

17.

De Commissie betoogt in haar repliek dat zij de in laatstgenoemde beslissing verrichte lagere indeling van de Schwarze Sulm van „zeer goed” naar „goed” niet in het „dispositief” heeft opgenomen en zij nog steeds van een „zeer goede” toestand uitgaat.

18.

Dit middel vat ik aldus op dat de Commissie weliswaar niet ten principale vordert dat schending van het Unierecht door de lagere indeling van de toestand van de Schwarze Sulm wordt vastgesteld, maar dat zij niettemin bij wege van incidentele eis die nieuwe indeling aanvecht en dus tegen de goedkeuring bij wege van de beslissing van 4 september 2013 opkomt.

19.

Aangezien met betrekking tot laatstgenoemde beslissing niet is verzocht om overeenkomstig artikel 258 VWEU opmerkingen te maken, rijst de vraag of deze beslissing – en de daardoor gewijzigde beslissing van 24 mei 2007 – tot het voorwerp van het onderhavige beroep kan behoren.

20.

Zoals bekend wordt het voorwerp van een beroep krachtens artikel 258 VWEU afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Mitsdien kan het beroep niet op andere grieven worden gebaseerd dan die welke in het met redenen omkleed advies zijn genoemd. De precontentieuze procedure heeft immers tot doel, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven. ( 7 )

21.

Deze doelstelling van de precontentieuze procedure gebiedt dat de Commissie maatregelen van de lidstaten in aanmerking neemt die tijdens die procedure zijn genomen. Indien dit anders zou zijn, zou zij ermee kunnen volstaan, niet te reageren op een ter vervulling van de verplichtingen van de lidstaat getroffen maatregel.

22.

Zonder een nieuwe precontentieuze procedure kan de Commissie weliswaar geen aanvullende grieven op dergelijke nieuwe maatregelen baseren ( 8 ), maar het is haar nog steeds toegestaan de aanvankelijke grieven te handhaven voor zover de gelaakte maatregelen bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn voortbestonden. ( 9 )

23.

Op het eerste gezicht heeft de beslissing van 4 september 2013 geen invloed op het bezwaar van de Commissie tegen de beslissing van 24 mei 2007. De Commissie bekritiseert in wezen immers de rechtvaardiging van de centrale, die in de eerstgenoemde beslissing niet fundamenteel werd veranderd.

24.

Niettemin komt uit de nieuwe indeling van de watertoestand als zijnde nog slechts „goed” de door de Commissie aangevoerde achteruitgang van de Schwarze Sulm naar voren ( 10 ), waarvoor een rechtvaardiging vereist is. Daarom heeft de Commissie ook twijfels over die lagere kwalificatie.

25.

Het beroep is dus niet gericht tegen een maatregel die ondanks de latere wijziging ervan in feite is gehandhaafd. Veeleer wijzigt de beslissing van 4 september 2013 de door de Commissie betwiste beslissing van 24 mei 2007 op een voor de beoordeling van het beroep doorslaggevend punt.

26.

Het was nochtans niet noodzakelijk om de precontentieuze procedure opnieuw van vooraf aan te beginnen. De beslissing van 4 september 2013 werd door Oostenrijk getroffen toen deze lidstaat reeds op de hoogte was van het lopende vooronderzoek. Van een schending van het recht van verweer van Oostenrijk is dan ook geen sprake. Veeleer heeft die maatregel tot doel de bezwaren van de Commissie te verhelpen. Het betreft immers een verweermiddel in de reeds ingeleide procedure dat er als zodanig niet toe kan leiden dat de precontentieuze procedure opnieuw volledig moet worden doorlopen. Zo niet zouden de lidstaten met dergelijke maatregelen namelijk een niet-nakomingsprocedure kunnen blokkeren. ( 11 )

27.

De ontvankelijkheid van het beroep zou anders moeten worden beoordeeld indien de Commissie vaststelling van schending van het Unierecht door de beslissing van 4 september 2013 zou vorderen. Dat zou neerkomen op een niet toegestane uitbreiding van het voorwerp van het beroep ten opzichte van de precontentieuze procedure. Zoals de in het verweerschrift verstrekte verduidelijking bevestigt, dient het beroep evenwel niet aldus te worden opgevat.

2. De vraag of het beroepsverzoekschrift voldoende duidelijk is

28.

De eerste grief van Oostenrijk betreft het bij artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering gestelde vereiste dat het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop een beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen. ( 12 )

29.

De Commissie zou dit vereiste hebben geschonden aangezien zij niet heeft gepreciseerd welke van de bij artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288 VWEU opgelegde verplichtingen niet zouden zijn nagekomen. Zij heeft volgens Oostenrijk evenmin aangegeven in hoeverre artikel 4, lid 1 juncto artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water – als richtlijnbepalingen – überhaupt moeten worden toegepast.

30.

Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard. De Commissie verwijst volgens de punten 25 en 26 van het beroepschrift voor haar beroep naar het arrest betreffende de rivier de Acheloos, waarin is bevestigd dat de lidstaten reeds vóór de inwerkingtreding van artikel 4 van de kaderrichtlijn water zich krachtens artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288 VWEU dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het in artikel 4 van de kaderrichtlijn water voorgeschreven resultaten ernstig in gevaar zouden brengen. ( 13 ) Oostenrijk brengt dit argument in de repliek dan ook niet meer ter sprake.

3. De omvang van de controlebevoegdheid van de Commissie

31.

Wat de specifieke werking van het Unierecht in concrete gevallen betreft, betwist Oostenrijk niet dat de Commissie bevoegd is om per geval toezicht op de toepassing van het Unierecht te houden en deze in een niet-nakomingsprocedure aan de toetsing van het Hof voor te leggen. ( 14 ) Veeleer betwist Oostenrijk dat de Commissie een door de bevoegde nationale instantie verrichte afweging toetst.

32.

Dit betoog dient echter reeds te worden afgewezen om de enkele reden dat de vraag in hoeverre de in dit geding toe te passen bepalingen van het Unierecht de bevoegde nationale instantie een zekere beoordelingsmarge laten en of die marge eventueel is overschreden, niet de ontvankelijkheid van het beroep in een niet-nakomingsprocedure maar de gegrondheid ervan betreft.

B – Gegrondheid van het beroep

33.

Partijen zijn het weliswaar in hoofdzaak oneens over de vraag of de toestemming voor de waterkrachtcentrale gerechtvaardigd is volgens de beginselen van artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water, maar gelet op de Oostenrijkse wijzigingsbeslissing van 4 september 2013 moet worden onderzocht of daadwerkelijk sprake is van een achteruitgang waarvoor een rechtvaardiging vereist is.

1. De toe te passen regelingen

34.

Aangezien het in casu gaat om een beslissing van 2007 die in 2013 is gewijzigd, zijn twee formeel verschillende regelingen relevant, namelijk artikel 4 van de kaderrichtlijn water en de anticiperende werking van deze bepaling.

35.

De verplichtingen waarin artikel 4 van de kaderrichtlijn water voorziet, zijn pas rechtstreeks van toepassing sinds 22 december 2009, de datum waarop de termijn die de lidstaten bij artikel 13, lid 6, van de kaderrichtlijn water voor de publicatie van de betrokken stroomgebiedbeheersplannen is gesteld, is verstreken. ( 15 ) Bijgevolg was de in 2007 verleende toestemming voor de centrale nog niet aan deze bepaling onderworpen, maar wel aan de op dat tijdstip reeds geldende anticiperende werking van artikel 4. Op grond daarvan dienden de lidstaten zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het in artikel 4 van de kaderrichtlijn water voorgeschreven resultaten ernstig in gevaar zouden brengen. ( 16 )

36.

Daarentegen was artikel 4 van de kaderrichtlijn water in 2013, op het tijdstip waarop de tweede beslissing is genomen, ongetwijfeld van toepassing. Deze beslissing moet dan ook op basis van artikel 4 worden beoordeeld. Enkel voor zover de beslissing van 2013 de beslissing 2007 onverlet laat, is voorts de anticiperende werking van artikel 4 van de kaderrichtlijn water relevant.

37.

In de beslissing van 2013 is de vraag aan de orde in hoeverre het project een impact heeft op de toestand van de Schwarze Sulm. Bijgevolg geldt voor deze beslissing het bij artikel 4, lid 1, onder a-i), van de kaderrichtlijn water opgelegde verbod op verslechtering.

38.

Het Hof heeft recentelijk – enigszins verrassend ( 17 ) – verklaard dat sprake is van een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam zodra de toestand van ten minste een van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V bij de kaderrichtlijn water een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse. Indien het betreffende kwaliteitselement als bedoeld in deze bijlage zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam. ( 18 )

39.

De voornoemde kwaliteitselementen en de bijbehorende toestandsklassen worden in punt 1.2 van bijlage V bij de waterrichtlijn rechtens gedefinieerd en worden voor de drie hoogste toestandsklassen – zeer goed, goed en matig – via een procedé van „interkalibratie” tussen de lidstaten op elkaar afgestemd om ze te kunnen vergelijken. ( 19 ) Punt 1.2.1 van bijlage V vermeldt aldus voor rivieren vier biologische kwaliteitselementen, namelijk de toestand van het fytoplankton, de makrofyten en het fytobenthos, de benthische ongewervelde fauna en de ichthyofauna, voorts drie hydromorfologische kwaliteitselementen, namelijk het hydrologisch regime, de riviercontinuïteit en zijn morfologie, en ten slotte drie chemische en fysisch-chemische kwaliteitselementen, namelijk de algemene toestand van het water en de concentraties van specifieke synthetische en niet-synthetische schadelijke stoffen.

2. De toepassing van het verbod op achteruitgang

40.

Volgens het aldus opgevatte verbod op achteruitgang zou de Commissie een aantasting van de Schwarze Sulm door het project moeten aantonen die minstens één van de kwaliteitselementen van het water een klasse verslechtert.

41.

Waarschijnlijk zou het vrij eenvoudig zijn om aan te tonen dat het project volgens de criteria van het Hof tot een achteruitgang in de zin van artikel 4, lid 1, onder a-i) van de kaderrichtlijn water leidt, bijvoorbeeld wat de biologische kwaliteitselementen betreft. ( 20 ) De Commissie voert evenwel niet aan dat sprake is van een dergelijke achteruitgang en Oostenrijk is niet in de gelegenheid gesteld zich tegen een dergelijke grief te verweren. Derhalve behoort een dergelijke achteruitgang niet tot het voorwerp van de onderhavige procedure.

42.

De Commissie betoogt daarentegen dat het project de globale beoordeling van het water een klasse verslechtert, namelijk van „zeer goed” naar „goed”. Voor een dergelijke verslechtering dient minstens één kwaliteitselement één klasse achteruit te gaan, waardoor een achteruitgang zoals die door het Hof is uitgelegd, is uitgesloten.

43.

Deze grief van de Commissie wordt weersproken door de beslissing van de autoriteiten van Stiermarken van 4 september 2013. Daarin wordt vastgesteld dat de Schwarze Sulm in het betrokken gebied in tegenstelling tot de aanvankelijke indeling nog slechts in „goede” toestand is. Bijgevolg kan het project betreffende de centrale de toestand van de Schwarze Sulm niet van „zeer goed” naar „goed” degraderen.

44.

Het beroep kan dus enkel slagen wanneer de Commissie de nieuwe beoordeling van de toestand van de Schwarze Sulm in de beslissing van 4 september 2013 weerlegt.

45.

De bezwaren van de Commissie berusten op de vaststelling dat de nieuwe indeling afwijkt van de gegevens van het beheersplan. De indeling van het betrokken deel van de Schwarze Sulm had niet ad hoc mogen worden gewijzigd bij de beoordeling van het project voor de centrale. Veeleer had het geldende beheersplan moeten worden aangepast. In dit verband laakt de Commissie bovendien dat de nieuwe beoordeling op nieuwe criteria is gebaseerd en dat het publiek onvoldoende inspraak heeft gehad. Inhoudelijk stelt zij de nieuwe indeling evenwel niet ter discussie.

46.

Artikel 4 van de kaderrichtlijn water stelt de milieudoelstellingen vast die de lidstaten dienen te bereiken bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheersplan omschreven maatregelenprogramma voor oppervlaktewateren, voor grondwater, en voor beschermde gebieden. ( 21 ) Hieruit volgt dat ook over de toepassing van het verbod op achteruitgang in de regel moet worden beslist op basis van de informatie die in het beheersplan is opgenomen.

47.

Tot deze informatie behoort tevens de toestand van de betrokken oppervlaktewateren. De gegevens in het beheersplan moeten volgens bijlage VII, littera A.4, van de kaderrichtlijn water immers een presentatie in kaartvorm omvatten van de resultaten van de monitoringsprogramma’s die uit hoofde van die bepalingen zijn uitgevoerd voor de betrokken toestand.

48.

Daaruit leidt de Commissie af dat een nieuwe indeling van de toestand van wateren alleen is toegestaan in het kader van de bijwerking van het beheersplan, die minstens alle zes jaar dient te worden verricht.

49.

Ik ben het eens met deze grief, voor zover een nieuwe beoordeling op nieuwe criteria is gebaseerd, aangezien die criteria moeten worden toegepast op alle wateren die in het plan zijn opgenomen, teneinde een coherent beheer te verzekeren.

50.

De Commissie stelt dat de betrokken nieuwe indeling op dergelijke nieuwe criteria is gebaseerd, namelijk die welke zijn vastgesteld in de van 2010 daterende Oostenrijkse Qualitätszielverordnung Ökologie Oberflächengewässer ( 22 ) (verordening houdende kwalitatieve doelstellingen inzake ecologie betreffende de oppervlaktewateren). Daarin worden volgens haar ten opzichte van het beheersplan van 2009 nieuwe beoordelingscriteria gehanteerd. Dit argument faalt echter. In werkelijkheid lag deze verordening immers reeds ten grondslag aan het Oostenrijkse beheersplan. ( 23 )

51.

Bovendien was ook de informatie over de onttrekking van drinkwater aan de bovenloop van de Schwarze Sulm ( 24 ) reeds bekend op het tijdstip waarop in 2007 toestemming is verleend. ( 25 )

52.

De beslissing van 2013 strekt er immers toe, de voor het beheersplan geldende indelingscriteria voor het eerst juist toe te passen. Het betreft bijgevolg de verbetering van een fout in het beheersplan, waarvan de Commissie in casu niet in twijfel trekt dat zij daadwerkelijk gerechtvaardigd was.

53.

Een dergelijke rechtzetting van een onjuistheid moet in beginsel mogelijk zijn. Want zoals Confucius reeds zei: 過而不改是谓過矣 ( 26 )

54.

Het zou volstrekt zinloos zijn om te eisen dat een beslissing wordt genomen op basis van gegevens waarvan vaststaat dat zij onjuist zijn, louter omdat deze gegevens deel uitmaken van het beheersplan. Anders zouden niet alleen ongerechtvaardigde obstakels voor het project kunnen blijven voortbestaan, maar zouden, zoals Oostenrijk terecht aanvoert, ook de beschermingsdoelstellingen van de richtlijn in gevaar kunnen komen, indien in een latere fase feiten aan het licht komen waarvoor krachtiger beschermingsmaatregelen vereist zijn.

55.

Bijgevolg dient in de onderhavige zaak niet van de indeling van de toestand van de Schwarze Sulm in het beheersplan te worden uitgegaan, maar van de feitelijke – ten gronde niet betwiste – toestand ervan. De Commissie kan zich dus niet beroepen op de door haar gestelde verslechtering van die toestand van „zeer goed” naar „goed”.

56.

De Commissie kan deze vaststelling evenmin aanvechten met het argument dat zij opkomt tegen het feit dat het beheersplan niet is aangepast en dat zij de betrokken lidstaat het ontbreken van inspraak van het publiek verwijt. Los van de vraag of deze formele en procesrechtelijke grieven gerechtvaardigd zijn, kunnen zij er niet toe leiden dat in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan van een „zeer goede” toestand van de Schwarze Sulm, terwijl deze volgens de aan het Hof verstrekte gegevens slechts „goed” is.

57.

Indien de door de Commissie beweerde achteruitgang niet kan worden vastgesteld, is ook geen rechtvaardiging daarvan vereist. Bijgevolg treft ook de door de Commissie tegen deze rechtvaardiging geformuleerde kritiek geen doel.

58.

Derhalve moet het beroep worden verworpen.

V – Kosten

59.

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk moet worden gesteld, dient zij te worden verwezen in alle kosten.

VI – Conclusie

60.

Ik geef het Hof dan ook in overweging te beslissen als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Zie in dit verband mijn conclusie van vandaag in de zaak Commissie/Bulgarije (C‑141/14).

( 3 ) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), in de versie van richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG en richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (PB L 226, blz. 1).

( 4 ) Bijlage bij het verweerschrift, blz. 41 en 46.

( 5 ) Bijlage bij het verweerschrift, blz. 46 en 47.

( 6 ) Bijlage bij het verweerschrift, blz. 48.

( 7 ) Zie met name arresten Commissie/België (C‑221/03, EU:C:2005:573, punten 36 en 38), Commissie/Cyprus (C‑340/10, EU:C:2012:143, punt 21) en Commissie/Duitsland (C‑211/13, EU:C:2014:2148, punt 22).

( 8 ) Arrest Commissie/België (C‑221/03, EU:C:2005:573, punt 41).

( 9 ) Zie in die zin arrest Commissie/België (C‑221/03, EU:C:2005:573, punten 39 en 40).

( 10 ) Zie in dit verband de punten 40 tot en met 44 hierna.

( 11 ) Zie in die zin arresten Commissie/Oostenrijk (C‑203/03, EU:C:2005:76, punt 30) en Commissie/België (C‑221/03, EU:C:2005:573, punt 40).

( 12 ) Arresten Commissie/Finland (C‑195/04, EU:C:2007:248, punt 22) en Verenigd Koninkrijk/Raad (C‑209/13, EU:C:2014:283, punt 30).

( 13 ) Arrest Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. (C‑43/10, EU:C:2012:560, inzonderheid punten 57‑67).

( 14 ) Zie met name arresten Commissie/Duitsland (C‑431/92, EU:C:1995:260, punten 19e.v.), Commissie/Duitsland (C‑20/01 en C‑28/01, EU:C:2003:220, punt 30) en Commissie/Griekenland (C‑394/02, EU:C:2005:336, punt 16).

( 15 ) Arrest Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. (C‑43/10, EU:C:2012:560, punten 5156).

( 16 ) Arrest Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. (C‑43/10, EU:C:2012:560, punt 60).

( 17 ) Zie dienaangaande de overtuigende conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2014:2324, inzonderheid punt 100).

( 18 ) Arrest Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 69).

( 19 ) Arrest Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punten 57 en 58).

( 20 ) Blz. 182 van de bijlage bij het verweerschrift.

( 21 ) Zie arrest Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. (C‑43/10, EU:C:2012:560, punten 51 en 52).

( 22 ) Verordening van de Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (Bondsminister voor land- en bosbouw, milieu en waterbeheer) tot vaststelling van de ecologische toestand van de oppervlaktewateren (Bundesgesetzblatt 2010, deel II, nr. 99 van 29 maart 2010).

( 23 ) Nationaler Gewässerbewirtschaftungsplan 2009 (nationaal waterbeheersplan) – NGP 2009, (http://www.bmlfuw.gv.at/dms/lmat/wasser/wasser-oesterreich/plan_gewaesser_ngp/nationaler_gewaesserbewirtschaftungsplan-nlp/ngp/NGP_Textdokument_30_03_2010.pdf, blz. 100).

( 24 ) Bijlage A-10 bij het beroepschrift, blz. 144.

( 25 ) Bijlage A-14 bij het beroepschrift, blz.7.

( 26 ) Analecten 15,29, hetgeen zoveel betekent als: „een vergissing begaan en toch niets eraan veranderen, dat is de fout”.