26.10.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 313/30


Beroep ingesteld op 19 augustus 2013 — IOC-UK/Raad

(Zaak T-428/13)

2013/C 313/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Iranian Oil Company UK Ltd (IOC-UK) (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Grayston, Solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey, D. Rovetta, M. Gambardella, D. Sellers en N. Pilkington, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 (PB L 165, blz. 10) houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 (PB L 165, blz. 3) houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig verklaren voor zover de bestreden handelingen verzoekster betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op zeven middelen inzake schending van een wezenlijk vormvoorschrift alsook van de Verdragen en de voor de toepassing daarvan geldende rechtsregels: schending van het recht om te worden gehoord; ontoereikende motivering; schending van het recht van verweer; kennelijk onjuiste beoordeling; schending van het fundamentele evenredigheidsbeginsel; schending van het fundamentele beginsel van gelijke behandeling en van het discriminatieverbod en schending van het fundamentele eigendomsrecht.

Volgens verzoekster verzuimde de Raad verzoekster te horen zonder dat tegenaanwijzingen zulks rechtvaardigen. Voorts gaf de Raad een ontoereikende motivering. Verzoeksters verzoeken om nadere toelichting over de motivering en om toegang tot documenten bleven, behoudens een ontvangstbrief, tot dusver onbeantwoord. Deze verzuimen van de Raad schenden de rechten van verweer van verzoekster, die de bevindingen van de Raad niet doeltreffend kon betwisten daar deze bevindingen verzoekster niet ter kennis zijn gebracht. Bovendien heeft de Raad niet aangetoond dat indirecte controle van verzoekster door NIOC in strijd met het doel van het bestreden besluit en de bestreden verordening voor de Iraanse staat een economisch voordeel meebracht. Verzoekster acht de redenen voor haar opneming op de lijst onvoldoende en ingegeven door een kennelijk onjuiste beoordeling. Voorts wijst in het algemeen een vergelijking van de doelstellingen van het besluit tot haar opneming op de lijst en de praktische invloed van dit besluit op verzoekster uit dat het besluit onevenredig is. Ten slotte heeft de Raad het fundamentele eigendomsrecht geschonden door maatregelen te nemen waarvan de evenredigheid niet kan worden nagetrokken.