ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
8 november 2018 ( *1 )
„Richtlijn 2010/30/EU – Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten – Gedelegeerde verordening van de Commissie tot aanvulling van de richtlijn – Energie-etikettering van stofzuigers – Essentieel onderdeel van een delegatiehandeling”
In zaak T‑544/13 RENV,
Dyson Ltd, gevestigd te Malmesbury (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door F. Carlin, barrister, E. Batchelor en M. Healy, solicitors, bijgestaan door A. Patsa, advocaat,
verzoekster,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, K. Herrmann en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers (PB 2013, L 192, blz. 1),
wijst
HET GERECHT (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, I. Labucka (rapporteur) en I. Ulloa Rubio, rechters,
griffier: N. Schall, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2018,
het navolgende
Arrest
1 |
Het onderhavige beroep is ingesteld door verzoekster, Dyson Ltd, een vennootschap naar Engels recht die wereldwijd 4400 personen in dienst heeft en huishoudstofzuigers met stofcontainers zonder zak ontwerpt, vervaardigt en in meer dan zestig landen verkoopt, en strekt tot nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers (PB 2013, L 192, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
De bestreden verordening is door de Europese Commissie vastgesteld tot aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB 2010, L 153, blz. 1), wat de energie-etikettering van stofzuigers betreft. |
Richtlijn 2010/30
3 |
Volgens artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/30 biedt deze richtlijn „een kader voor de harmonisatie van nationale voorschriften met betrekking tot eindgebruikersinformatie, met name door middel van etikettering en verstrekking van standaard productinformatie over het energieverbruik en, waar van toepassing, het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, alsmede aanvullende informatie op dat gebied voor energiegerelateerde producten, zodat de eindgebruiker kan kiezen voor efficiëntere producten”, en is de richtlijn van toepassing „op energiegerelateerde producten met een significant direct of indirect effect op het energieverbruik en, waar van toepassing, op het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik”. |
4 |
Volgens artikel 5, onder a), van richtlijn 2010/30 zorgen de lidstaten ervoor dat „de leveranciers [die] in een gedelegeerde handeling behandelde producten in de handel brengen of in dienst stellen, overeenkomstig [de] richtlijn en de gedelegeerde handeling een etiket en een fiche verstrekken”. |
5 |
Artikel 10 van richtlijn 2010/30, met als opschrift „Gedelegeerde handelingen”, bepaalt: „1. De Commissie stelt overeenkomstig dit artikel voor ieder soort product details betreffende het etiket en het fiche vast in gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 11, 12 en 13. Wanneer een product voldoet aan de criteria zoals opgesomd in lid 2, dient daarop een gedelegeerde handeling overeenkomstig lid 4 van toepassing te zijn. Dankzij bepalingen in gedelegeerde handelingen betreffende de op het etiket en het fiche verstrekte informatie over het verbruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, kunnen de eindgebruikers hun aankoopbeslissingen met meer kennis van zaken nemen en kunnen de autoriteiten voor markttoezicht nagaan of de producten overeenstemmen met de verstrekte informatie. Wanneer in een gedelegeerde handeling bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot de energie-efficiëntie en het verbruik van essentiële hulpbronnen van een product, wordt in het ontwerp en de inhoud van het etiket de energie-efficiëntie van het product benadrukt. 2. De in lid 1 genoemde criteria zijn de volgende:
3. Wanneer de Commissie een ontwerp voor een gedelegeerde handeling opstelt:
4. De gedelegeerde handelingen bevatten met name:
|
6 |
Artikel 11 van richtlijn 2010/30, met als opschrift „Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie”, preciseert het volgende: „1. De in artikel 10 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar beginnende op 19 juni 2010. De Commissie stelt niet later dan zes maanden voor het verstrijken van de periode van vijf jaar een verslag over de gedelegeerde bevoegdheden op. De delegatie van bevoegdheden wordt automatisch met eenzelfde periode verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad die bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 12. 2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis. […]” |
Bestreden verordening
7 |
Ter aanvulling van richtlijn 2010/30 met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers heeft de Commissie op 3 mei 2013 de bestreden verordening vastgesteld. |
8 |
Volgens artikel 1, lid 1, van de bestreden verordening „worden [hierin] de eisen inzake de etikettering en de voorziening van aanvullende productinformatie vastgesteld voor op het elektriciteitsnet aan te sluiten stofzuigers, met inbegrip van hybride stofzuigers”. |
9 |
Artikel 3 van de bestreden verordening, met als opschrift „Verantwoordelijkheden van leveranciers en tijdschema”, bepaalt: „1. De leveranciers garanderen dat met ingang van 1 september 2014:
2. De opmaak van het in bijlage II beschreven etiket wordt volgens het volgende tijdschema van toepassing:
|
10 |
Artikel 5 van de bestreden verordening, met als opschrift „Meetmethoden”, bepaalt dat de „op grond van de artikelen 3 en 4 te verstrekken informatie wordt verkregen met behulp van betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare meet‑ en berekeningsmethoden, waarbij rekening wordt gehouden met de erkende meest recente meet‑ en berekeningsmethoden, zoals uiteengezet in bijlage VI”. |
11 |
Artikel 7 van de bestreden verordening heeft als opschrift „Herziening” en luidt: „Uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding ervan evalueert de Commissie deze verordening in het licht van de technologische vooruitgang. Tijdens de evaluatie worden met name de in bijlage VII vastgestelde controletoleranties beoordeeld, alsmede of de batterijgevoede stofzuigers van groot formaat in de werkingssfeer van de verordening moeten worden opgenomen en of het doenlijk is meetmethoden te gebruiken voor jaarlijkse eisen ten aanzien van energieverbruik, stofopname en heruitstoot van stof die zijn gebaseerd op een gedeeltelijk gevulde in plaats van een lege stofcontainer.” |
12 |
In punt 1 van bijlage VI bij de bestreden verordening is bepaald: „Met het oog op de naleving en de controle op de naleving van de eisen van deze verordening dienen metingen en berekeningen te worden verricht aan de hand van betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare methoden, waarbij rekening wordt gehouden met de algemeen erkende meest recente meet‑ en berekeningsmethoden, waaronder geharmoniseerde normen waarvan de referentienummers voor dat doel zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij moeten aan alle in deze bijlage vastgestelde technische definities, voorwaarden, vergelijkingen en parameters voldoen.” |
13 |
De bestreden verordening is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 juli 2013. |
Procedure bij het Gerecht en het Hof
14 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 oktober 2013, heeft verzoekster het Gerecht verzocht om nietigverklaring van de bestreden verordening. |
15 |
Ter ondersteuning van haar beroep heeft verzoekster drie middelen aangevoerd: 1) onbevoegdheid van de Commissie; 2) gebrekkige motivering van de bestreden verordening, en 3) schending van het beginsel van gelijke behandeling. |
16 |
De Commissie heeft op 18 november 2013 ter griffie van het Gerecht een verweerschrift neergelegd waarin zij het Gerecht verzocht om het beroep te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten. |
17 |
Bij arrest van 11 november 2015, Dyson/Commissie (T‑544/13, EU:T:2015:836; hierna: „oorspronkelijk arrest”), heeft het Gerecht het beroep verworpen en verzoekster verwezen in de kosten. |
18 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 januari 2016, heeft verzoekster hogere voorziening ingesteld tegen het oorspronkelijke arrest. |
19 |
Bij arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie (C‑44/16 P, EU:C:2017:357; hierna: „arrest in hogere voorziening”), heeft het Hof het oorspronkelijke arrest vernietigd voor zover daarbij het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel waren afgewezen, de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak op het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel, en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. |
Procedure en conclusies van partijen na terugverwijzing
20 |
Na het arrest in hogere voorziening is de zaak, overeenkomstig artikel 215 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, toegewezen aan de Vijfde kamer van het Gerecht. |
21 |
Overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoekster en de Commissie binnen de gestelde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend over de conclusies die uit het arrest in hogere voorziening moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil. |
22 |
Verzoekster heeft overeenkomstig artikel 217, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een aanvullende memorie te mogen indienen over de schriftelijke opmerkingen van de Commissie. |
23 |
Bij beslissing van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 9 augustus 2017 heeft het Gerecht het verzoek van verzoekster afgewezen. |
24 |
Deze laatste heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 67, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de onderhavige zaak bij voorrang te berechten. |
25 |
Bij beslissing van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 9 augustus 2017 heeft het Gerecht besloten om de zaak bij voorrang te behandelen. |
26 |
Overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoekster en de Commissie op respectievelijk 29 en 30 augustus 2017 een verzoek ingediend om tijdens een pleitzitting te worden gehoord. |
27 |
Verzoekster heeft bij brief van 21 februari 2018 verzocht om ter terechtzitting technische middelen te mogen aanwenden om tijdens haar pleidooi een PowerPointpresentatie te geven. |
28 |
Bij beslissing van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 26 februari 2018 heeft het Gerecht verzoekster toegestaan, de gevraagde technische middelen aan te wenden. |
29 |
Zonder zich er formeel tegen te verzetten dat er op de pleitzitting technische middelen zouden worden gebruikt, heeft de Commissie het Gerecht verzocht om verzoekster te gelasten om, op straffe van niet-ontvankelijkheid, in haar PowerPointpresentatie duidelijk aan te geven naar welke punten van het dossier werd verwezen. |
30 |
De Commissie heeft het Gerecht bovendien verzocht om verzoekster te gelasten om twee werkdagen vóór de pleitzitting een kopie van de PowerPointpresentatie te verstrekken. |
31 |
Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang van 7 maart 2018 heeft het Gerecht (Vijfde kamer) verzoekster verzocht om vóór de pleitzitting een afgeprinte versie van de PowerPointpresentatie over te leggen. |
32 |
Op 12 maart 2018 heeft verzoekster de griffie van het Gerecht een afgeprinte versie van haar PowerPointpresentatie toegezonden. |
33 |
Partijen hebben pleidooi gehouden op 13 maart 2018. |
34 |
Tijdens de pleitzitting heeft de Commissie aangevoerd dat de diagrammen van de PowerPointpresentatie die betrekking hadden op het derde middel van het beroep, niet klopten met de dossiers van zaak T‑544/13 en van de onderhavige zaak, en heeft zij het Gerecht verzocht deze niet-ontvankelijk te verklaren. |
35 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
36 |
De Commissie verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
Strekking van het beroep na terugverwijzing
37 |
Ter ondersteuning van haar beroep in eerste aanleg voert verzoekster drie middelen aan: 1) onbevoegdheid van de Commissie; 2) ontoereikende motivering van de bestreden verordening, en 3) schending van het beginsel van gelijke behandeling. |
38 |
In zijn arrest in hogere voorziening heeft het Hof, ten eerste, het oorspronkelijke arrest vernietigd voor zover het Gerecht daarbij het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel had afgewezen en, ten tweede, de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak op het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel (arrest in hogere voorziening, punten 1 en 2 van het dictum). |
39 |
Wat het eerste middel van het beroep betreft, heeft de vernietiging van het oorspronkelijke arrest alleen betrekking op het eerste onderdeel ervan. |
40 |
Volgens het Hof is verzoekster in haar hogere voorziening niet opgekomen tegen de redenering van het Gerecht die heeft geleid tot afwijzing van het tweede onderdeel van dat middel (arrest in hogere voorziening, punt 48). |
41 |
In de onderhavige zaak dient de wettigheid van de bestreden verordening dus alleen te worden onderzocht in het licht van het eerste onderdeel van het eerste middel en het derde middel. |
Eerste middel van het beroep: onbevoegdheid van de Commissie
Kwalificatie van het eerste middel van het beroep
42 |
Het Hof heeft in zijn arrest in hogere voorziening geoordeeld dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verzuimen op een van de middelen van het verzoekschrift te antwoorden (arrest in hogere voorziening, punt 54). |
43 |
Deze onjuiste rechtsopvatting is volgens het Hof het gevolg van het feit dat het Gerecht een nieuwe kwalificatie heeft gehecht aan het eerste middel van het beroep door te oordelen dat verzoekster zich niet als dusdanig beriep op onbevoegdheid van de Commissie om de bestreden verordening vast te stellen, maar in wezen veeleer de uitoefening van deze bevoegdheid betwistte. Het Gerecht had aldus geoordeeld dat het eerste middel van het beroep in wezen was ontleend aan een kennelijke onjuiste beoordeling (arrest in hogere voorziening, punt 51). |
44 |
Volgens het Hof blijkt uit het verzoekschrift echter ontegensprekelijk dat het eerste middel tot nietigverklaring eraan is ontleend dat de Commissie niet bevoegd is om de bestreden verordening vast te stellen (arrest in hogere voorziening, punt 50). |
45 |
Meer bepaald verwijt verzoekster, volgens het Hof, de Commissie in essentie dat zij met de vaststelling van de bestreden verordening is ingegaan tegen een essentieel onderdeel van de delegatiehandeling door voor de berekening van de energieprestatie van stofzuigers een methode te kiezen die gebaseerd is op tests met een lege stofcontainer, terwijl die methode volgens artikel 10 van richtlijn 2010/30 een afspiegeling moet zijn van de normale gebruiksomstandigheden (arrest in hogere voorziening, punt 50). |
46 |
Het Hof voegt daaraan toe dat de omvang van de bij de delegatiehandeling verleende discretionaire bevoegdheid een rechtsvraag is die zich onderscheidt van die inzake de inachtneming van de grenzen van de in de delegatiehandeling opgedragen taak (arrest in hogere voorziening, punt 52). |
47 |
Derhalve dient in overeenstemming met het arrest in hogere voorziening te worden geoordeeld dat met het eerste middel van het beroep wordt aangevoerd dat de Commissie is ingegaan tegen een essentieel onderdeel van de delegatiehandeling die richtlijn 2010/30 vormt, en niet dat zij bij de vaststelling van de bestreden verordening heeft blijk gegeven van een kennelijke onjuiste beoordeling. |
Eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep: schending door de Commissie van een essentieel onderdeel van de delegatiehandeling die richtlijn 2010/30 vormt
48 |
Met het eerste onderdeel van het eerste middel van haar beroep betoogt verzoekster dat de bestreden verordening ervoor zal zorgen dat consumenten worden misleid over de energie‑efficiëntie van stofzuigers, omdat de reinigingsprestatie volgens haar wordt gemeten met tests die met een lege stofcontainer – en dus niet „tijdens het gebruik” – worden uitgevoerd, en dat de bestreden verordening, wat energie‑efficiëntie van stofzuigers betreft, bijgevolg de inhoud, de doelstellingen en de algemene opzet van richtlijn 2010/30 schendt. |
49 |
Om te besluiten dat de Commissie onbevoegd is, merkt verzoekster allereerst op dat richtlijn 2010/30 ertoe strekt, energie‑efficiëntie te bevorderen door eindgebruikers juiste informatie te verstrekken over het energieverbruik en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen „tijdens het gebruik”. |
50 |
Richtlijn 2010/30 heeft volgens haar dan ook tot doel, ten eerste, eindgebruikers in staat te stellen voor efficiëntere producten te kiezen en, ten tweede, stofzuigerfabrikanten ertoe aan te zetten maatregelen te nemen om het energieverbruik te verminderen. |
51 |
Vervolgens stelt verzoekster dat de bestreden verordening noch aan de inhoud, noch aan de doelstellingen, noch aan de algemene opzet van richtlijn 2010/30 beantwoordt. |
52 |
De bestreden verordening maakt het volgens haar niet mogelijk om consumenten juiste informatie over de energie‑efficiëntie te verstrekken, ten eerste omdat de daarin voorgeschreven tests om de energieprestatie van stofzuigers te meten tot onjuiste resultaten leiden, aangezien zij met een lege in plaats van een gevulde stofcontainer worden uitgevoerd, en, ten tweede, omdat tests met een lege stofcontainer de energieprestatie van stofzuigers niet correct kunnen weergeven, aangezien dergelijke tests niet in reële gebruiksomstandigheden worden uitgevoerd. |
53 |
Bovendien zet de bestreden verordening fabrikanten niet aan tot de beste ontwerpkeuze, aangezien zij niet worden aangespoord om te investeren in een oplossing voor het verlies aan zuigkracht en dus om het verhoogde energieverbruik dat zich bij een gevulde stofcontainer voordoet, te verlagen. |
54 |
Tot slot betoogt verzoekster dat de bestreden verordening zou kunnen leiden tot een stijging van het energieverbruik, terwijl richtlijn 2010/30 tot doel heeft om het energieverbruik te verminderen. |
55 |
In haar opmerkingen over het arrest in hogere voorziening vat verzoekster dat arrest in die zin op dat het Gerecht moet nagaan of de Commissie kan aantonen dat er bij de vaststelling van de bestreden verordening geen enkele wetenschappelijk aanvaardbare methode kon worden gehanteerd om de energieprestatie van een stofzuiger met een gevulde stofcontainer te meten, en dat de Commissie, indien zij dat niet kan aantonen, haar „bevoegdheid heeft overschreden”. |
56 |
Verzoekster voegt daaraan toe dat de Commissie erkent dat een met een gevulde stofcontainer verrichte test voldoende betrouwbaar, nauwkeurig en reproduceerbaar is, dat deze methode „multilaboratoir” is getest, hetgeen de reproduceerbaarheid ervan aantoont, dat nationale autoriteiten en rechterlijke instanties hebben erkend dat tests met gevulde stofcontainers wetenschappelijk aanvaardbaar waren en dat de Commissie erop had moeten staan een berekeningsmethode uit te werken die is gebaseerd op tests met een gevulde stofcontainer. |
57 |
De Commissie van haar kant vat het arrest in hogere voorziening, in haar opmerkingen over dat arrest, aldus op dat het Gerecht moet nagaan of de methode waarvoor in de bestreden verordening werd gekozen, ten tijde van de vaststelling ervan de reële gebruiksomstandigheden zo dicht mogelijk benaderde. |
58 |
De Commissie betoogt dat zij met betrekking tot een van de essentiële onderdelen van richtlijn 2010/30, te weten het vaststellen van een testmethode die de reële gebruiksomstandigheden zo dicht mogelijk benadert, heeft gehandeld binnen de grenzen van haar bevoegdheid. |
59 |
Dat volgt volgens haar uit de taak die werd opgedragen aan het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (Cenelec), uit de subsidieovereenkomst die met Cenelec werd gesloten en uit latere studies, aangezien de door Cenelec uitgevoerde studies, hoewel er op voorhand geen specifieke methode was opgelegd, alle tot de conclusie leidden dat alleen tests met lege stofcontainers resultaten opleveren die vanuit wetenschappelijk oogpunt vergelijkbaar zijn tussen meerdere laboratoria. |
60 |
Aan die conclusie wordt volgens de Commissie niet afgedaan door het feit dat zij een test met gevulde stofcontainer aanvaardt voor de studie naar de duurzaamheid van de motor, voorgeschreven in verordening (EU) nr. 666/2013 van de Commissie van 8 juli 2013 tot uitvoering van richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor stofzuigers betreft (PB 2013, L 192, blz. 24). |
61 |
Aldus betoogt verzoekster in het kader van het eerste middel, voor zover het is ontleend aan onbevoegdheid van de Commissie, in een eerste onderdeel dat de Commissie de haar krachtens artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30 gedelegeerde bevoegdheid heeft geschonden. |
62 |
Er dient dan ook in de eerste plaats te worden nagegaan of de bestreden verordening essentiële onderdelen van richtlijn 2010/30 heeft geschonden gelet op de inhoud ervan en, zo ja, in de tweede plaats, wat de gevolgen daarvan zijn. |
63 |
In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat het Hof in zijn arrest in hogere voorziening specifiek heeft geoordeeld dat het feit dat de consument wordt geïnformeerd over hoeveel energie toestellen verbruiken tijdens het gebruik, overeenkomstig artikel 1 en artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30, een essentiële doelstelling was van deze richtlijn en een afspiegeling van een politieke keuze die tot de eigen verantwoordelijkheden van de Uniewetgever behoort (arrest in hogere voorziening, punt 64). |
64 |
Ten eerste volgt namelijk uit de overwegingen 5 en 8 van richtlijn 2010/30 dat „de verstrekking van nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie over het […] energieverbruik” van producten „een sleutelrol [speelt] bij de werking van de markt” en derhalve bij het vermogen om het verbruik te sturen naar toestellen „die tijdens hun gebruik minder energie […] verbruiken” (arrest in hogere voorziening, punt 64). |
65 |
Ten tweede bepaalt artikel 1, lid 1, van richtlijn 2010/30 dat deze strekt tot harmonisatie van de nationale voorschriften met betrekking tot eindgebruikersinformatie over het energieverbruik „tijdens het gebruik”, zodat de eindgebruiker kan kiezen voor „efficiëntere” producten (arrest in hogere voorziening, punt 64). |
66 |
Bovendien, zoals blijkt uit het arrest in hogere voorziening, is het geen „te ruime” uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2010/30 indien de uitdrukking „tijdens het gebruik” in lid 1, derde alinea, van dit artikel in die zin wordt opgevat dat daarmee op de reële gebruiksomstandigheden wordt gedoeld, maar is dat juist de strekking van die precisering (arrest in hogere voorziening, punt 66). |
67 |
Aan dit standpunt wordt volgens het arrest in hogere voorziening niet afgedaan door het feit dat de bestreden verordening slechts bedoeld is als aanvulling, en niet als wijziging, van de richtlijn (arrest in hogere voorziening, punt 65). |
68 |
Uit het voorgaande volgt volgens het Hof dan ook dat de Commissie, om geen essentieel onderdeel van richtlijn 2010/30 te schenden, verplicht was om in de bestreden verordening te kiezen voor een berekeningsmethode waarmee de energieprestatie van stofzuigers kon worden gemeten in omstandigheden die de reële gebruiksomstandigheden zo dicht mogelijk benaderen, en te eisen dat de stofcontainer van de stofzuiger tot een bepaald niveau was gevuld, daarbij evenwel rekening houdend met de vereisten inzake wetenschappelijke deugdelijkheid van de verkregen resultaten en juistheid van de aan de consument verstrekte informatie, zoals met name bedoeld in overweging 5 en artikel 5, onder b), van deze richtlijn (arrest in hogere voorziening, punt 68). |
69 |
In dit verband blijkt uit punt 68 van het arrest in hogere voorziening dat aan twee cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan opdat de door de Commissie gekozen methode in overeenstemming is met de essentiële onderdelen van richtlijn 2010/30. |
70 |
Ten eerste moet de stofcontainer van de stofzuiger, om de energieprestatie ervan te meten in omstandigheden die de reële gebruiksomstandigheden zo dicht mogelijk benaderen, tot een bepaald niveau gevuld zijn. |
71 |
Ten tweede moet de gekozen methode voldoen aan bepaalde vereisten inzake de wetenschappelijke deugdelijkheid van de verkregen resultaten en de juistheid van de aan de consument verstrekte informatie. |
72 |
In casu volgt echter zowel uit artikel 7 van de bestreden verordening als uit het volledige dossier van de onderhavige zaak dat de Commissie als methode om de energieprestatie van stofzuigers te meten, heeft gekozen voor een methode met een lege stofcontainer. |
73 |
Derhalve moet worden geconstateerd dat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde van de delegatiehandeling, zoals deze in het arrest in hogere voorziening is uitgelegd. |
74 |
Deze vaststelling volstaat om te besluiten dat de Commissie een essentieel onderdeel van de delegatiehandeling heeft geschonden. |
75 |
Aangezien de door de Commissie gekozen methode niet voldoet aan de eerste voorwaarde, hoeft immers geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of deze methode voldoet aan de tweede voorwaarde van de delegatiehandeling die richtlijn 2010/30 uitmaakt. |
76 |
Bovendien had de Commissie, indien geen enkele berekeningsmethode met de tot een bepaald niveau gevulde stofcontainer voldeed aan de vereisten inzake wetenschappelijke deugdelijkheid van de verkregen resultaten en juistheid van de aan de consument verstrekte informatie, nog steeds haar initiatiefrecht op wetgevingsgebied kunnen uitoefenen overeenkomstig artikel 289, lid 1, VWEU en de Uniewetgever voorstellen om de delegatiehandeling te wijzigen. |
77 |
Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden aanvaard. |
78 |
In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak dat het Gerecht de bestreden handeling niet automatisch in zijn geheel kan nietig verklaren op basis van het enkele feit dat het een door de verzoekende partij ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring aangevoerd middel gegrond acht. Volledige nietigverklaring kan namelijk niet in aanmerking worden genomen wanneer het overduidelijk is dat dit middel, dat slechts gericht is tegen een specifiek onderdeel van de bestreden handeling, enkel de grondslag kan vormen voor een gedeeltelijke nietigverklaring (arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret, C‑295/07 P, EU:C:2008:707, punt 104). |
79 |
Het is vaste rechtspraak dat de gedeeltelijke nietigverklaring van een Uniehandeling alleen dan mogelijk is wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Aan dit vereiste van scheidbaarheid is niet voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg heeft dat de kern van die handeling wordt gewijzigd (zie arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret, C‑295/07 P, EU:C:2008:707, punten 105 en 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
80 |
In casu moet worden geconstateerd dat een gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening, te weten enkel voor zover de Commissie daarbij heeft gekozen voor een op een lege stofcontainer gebaseerde berekeningsmethode, niet kan worden aanvaard. |
81 |
Laatstgenoemd element kan immers niet worden gescheiden van de rest van de handeling, aangezien alle informatie waarop de energie-etikettering betrekking heeft, via de betrokken berekeningsmethode moet worden verzameld. |
82 |
De bestreden verordening moet dan ook in haar geheel nietig worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het derde middel van het beroep of over de aangevoerde niet-ontvankelijkheid van de tijdens de pleitzitting gepresenteerde diagrammen die betrekking hadden op het derde middel van het beroep. |
Kosten
83 |
Volgens artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht in beslissingen die na vernietiging en terugverwijzing zijn gegeven, over de kosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening bij het Hof. |
84 |
Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster, daaronder begrepen de kosten van de hogere voorziening voor het Hof. |
HET GERECHT (Vijfde kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
Gratsias Labucka Ulloa Rubio Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 november 2018. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.