ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)
19 juni 2015 ( *1 )
„Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Onpartijdigheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken — Verzoek om wraking van een rechter — Nieuwe tewerkstelling — Dienstbelang — Regel van overeenstemming tussen de rang en het ambt — Artikel 7, lid 1, van het Statuut — Tuchtprocedure — Rechten van de verdediging”
In zaak T‑88/13 P,
betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 5 december 2012, Z/Hof van Justitie (F‑88/09 en F‑48/10, JurAmbt., EU:F:2012:171), strekkende tot vernietiging van dat arrest,
Z, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door F. Rollinger, advocaat,
rekwirante
andere partij in de procedure
Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Placco als gemachtigde,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),
samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, H. Kanninen (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,
griffier: E. Coulon,
het navolgende
Arrest ( 1 )
1 |
Met haar krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening vraagt rekwirante om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 5 december 2012, Z/Hof van Justitie (F‑88/09 en F‑48/10, JurAmbt.; hierna: „bestreden arrest”, EU:F:2012:171), waarbij is verworpen haar beroep strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008 om haar over te plaatsen en van 10 juli 2009 om haar de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen. |
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
2 |
De feiten van het geding worden in de punten 23 tot en met 66 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:
1. Besluit tot overplaatsing van 18 december 2008
[...]
2. Besluit tot oplegging van een tuchtmaatregel van 10 juli 2009
[...]
[...]
[...]
[...]
|
Procedure in eerste aanleg
[omissis]
5 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 22 juni 2010, heeft verzoekster een beroep ingesteld dat is ingeschreven onder nummer F‑48/10 (hierna: „beroep in zaak F‑48/10”) en strekt tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 10 juli 2009 om haar de tuchtmaatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen (hierna: „tuchtmaatregel van 10 juli 2009”) alsmede, voor zover nodig, van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen die tuchtmaatregel en, ten tweede, veroordeling van het Hof van Justitie tot betaling van het bedrag van 50000 EUR ter vergoeding van haar immateriële schade. |
6 |
In zijn verweerschrift heeft het Hof van Justitie met name geconcludeerd tot verwerping van het beroep in zaak F‑48/10. [omissis] |
11 |
Bij de opening van de terechtzitting van 25 januari 2012 heeft verzoekster een uitdrukkelijk verzoek neergelegd om wraking van de rechter-rapporteur, die sinds het in punt 7 hierboven genoemde schrijven president van het Gerecht voor ambtenarenzaken en van de Derde kamer was geworden, de rechtsprekende formatie waaraan de betrokken zaken waren toegewezen, wegens een schijnbaar gebrek aan integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. In dat verzoek werd, naast de stellingen betreffende de partijdigheid van de rechter-rapporteur ontleend aan het feit dat hij, in zijn hoedanigheid van president van het Gerecht voor ambtenarenzaken, het bestaan van het klachtencomité van het Gerecht voor ambtenarenzaken in stand had gehouden, aangegeven dat „ditzelfde gold voor de leden [van dat Gerecht] die [hadden] aanvaard om lid te worden van dat comité, aangezien hun onpartijdigheid in dat opzicht objectief in gevaar was”. |
12 |
Na het aan het begin van de hoorzitting door verzoekster neergelegde verzoek om wraking heeft het Gerecht de procedure geschorst. |
13 |
Bij schrijven van 6 februari 2012 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken het verzoek om wraking voor eventuele opmerkingen voorgelegd aan het Hof van Justitie, dat bij op 17 februari 2012 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken binnengekomen brief heeft aangegeven dat het geen opmerkingen wilde maken en vertrouwde op de wijsheid van dat Gerecht. Bij met redenen omklede beslissing van 29 maart 2012 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken het verzoek om wraking van zowel de rechter-rapporteur als van de twee rechters die zitting hebben in het klachtencomité van het Gerecht voor ambtenarenzaken afgewezen. |
14 |
Bij brief van de griffie van 4 april 2012 zijn partijen opgeroepen voor een nieuwe terechtzitting op 10 mei 2012. |
15 |
Op 5 december 2012 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) het bestreden arrest gewezen. [omissis] |
Bestreden arrest
[omissis]
Beroep in zaak F‑48/10
28 |
Ter onderbouwing van haar vordering tot nietigverklaring voerde verzoekster zes middelen aan, ontleend aan, ten eerste, de onbevoegdheid van het klachtencomité en de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van het Hof van Justitie van 4 mei 2004 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie worden verleend aan het tot aanstelling bevoegd gezag en door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie aan het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „besluit van 4 mei 2004”); ten tweede, de onregelmatigheid van de tuchtprocedure wegens schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor alsmede van de artikelen 1 tot en met 3 van bijlage IX bij het Statuut; ten derde, de schending van artikel 12 van het Statuut en van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede een kennelijke beoordelingsfout; ten vierde, het bestaan van een belangenconflict bij het TABG, schending van de artikelen 2 en 10 van het Statuut van het Hof van Justitie, van artikel 11 bis van het Statuut, van artikel 8 van de Europese Code van goed administratief gedrag, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten alsmede van de algemene beginselen van objectiviteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid; ten vijfde, schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van een eerlijke proces en, ten zesde, van het bestaan van misbruik en misbruik van procedure alsmede schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur. |
29 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken al die middelen afgewezen. [omissis] |
Procedure voor het Gerecht en conclusies van partijen
32 |
Bij een op 14 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft rekwirante de onderhavige hogere voorziening ingesteld. |
33 |
Bij op 26 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft rekwirante een verzoek om verkrijging van anonimiteit ingediend, dat de president van de Kamer voor hogere voorzieningen bij beslissing van 6 maart 2013 heeft ingewilligd. |
34 |
Op 19 september 2013 heeft het Hof van Justitie zijn memorie van antwoord ingediend. De schriftelijke behandeling werd afgesloten op 2 december 2013. |
35 |
Op rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) vastgesteld dat partijen binnen een maand nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling was betekend, geen verzoek om vaststelling van een terechtzitting hadden ingediend, waarop het ingevolge artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering heeft besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. |
36 |
Rekwirante verzoekt het Gerecht:
|
37 |
Het Hof van Justitie verzoekt het Gerecht:
|
Hogere voorziening
38 |
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante elf middelen aan: ten eerste, het ontbreken van onpartijdigheid van de Derde kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken; ten tweede, schending van het recht op een effectief beroep, daar het toezicht van het Gerecht voor ambtenarenzaken op de naleving van de voorwaarde van het dienstbelang zoals voorzien in artikel 7, lid 1, van het Statuut, beperkt is; ten derde, onbevoegdheid van de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken om zich uit te spreken over het verzoek om wraking van 25 januari 2012; ten vierde, schending van recht op een eerlijk proces, aangezien het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om wraking van een rechter; ten vijfde, niet-nakoming van de verplichting om de materiële waarachtigheid vast te stellen van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot overplaatsing en de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 alsmede verkeerde opvatting van de feiten; ten zesde, een verkeerde rechtsopvatting, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot overplaatsing alleen was genomen in het belang van de dienst in de zin van artikel 7, lid 1, van het Statuut; ten zevende, een verkeerde rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken daar het ten onrechte heeft geoordeeld dat het TABG had voldaan aan de regel van overeenstemming tussen de rang en het ambt; ten achtste, schending van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord; ten negende, een onjuiste rechtsopvatting, daar het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden als gevolg van het feit dat het besluit tot overplaatsing aan het gehele personeel was verspreid, niet-ontvankelijk was; ten tiende, een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken daar het heeft geoordeeld dat het klachtencomité, dat de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had afgewezen, bevoegd was en geen uitspraak heeft gedaan over het middel ontleend aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004; ten elfde, een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken daar het ten onrechte heeft geoordeeld dat het TABG de artikelen 1 tot en met 3 van bijlage IX bij het Statuut in acht had genomen alsmede schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor. [omissis] |
Middelen betreffende het beroep in zaak F‑48/10
Tiende middel: enerzijds, onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht voor ambtenarenzaken, daar het heeft geoordeeld dat het klachtencomité, dat de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had afgewezen, bevoegd was en, anderzijds, verzuim om een uitspraak te doen over het middel ontleend aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004
138 |
Rekwirante komt op tegen de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest waarbij het Gerecht voor ambtenarenzaken het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité heeft afgewezen op grond dat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009, zijnde een bevestigende handeling zonder zelfstandige inhoud, geen invloed kon hebben op de rechtmatigheid van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009. Haars inziens kan die redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet berusten op het bestaan van een besluit tot afwijzing van de klacht dat door een onbevoegd orgaan is genomen. |
139 |
Het Hof van Justitie betwist rekwirantes betoog. |
140 |
In eerste aanleg heeft rekwirante geconcludeerd tot nietigverklaring van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 en, voor zover nodig, tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 (bestreden arrest, punt 69). |
141 |
Volgens vaste rechtspraak vormt elk uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing zonder meer, enkel een bevestiging van de handeling of het nalaten waarvoor de betrokkene zich beklaagt en vormt het op zich geen voor beroep vatbaar besluit, zodat de vordering gericht tegen dat besluit dat geen zelfstandige inhoud heeft in vergelijking met het oorspronkelijke besluit, moet worden aangemerkt als gericht tegen het oorspronkelijke besluit (beschikking van 16 juni 1988, Progoulis/Commissie, 371/87, Jurispr., EU:C:1988:317, punt 17 en arrest van 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt., EU:T:2004:59, punt 54). Een besluit tot afwijzing van een klacht is een bevestigende handeling zonder zelfstandige inhoud, wanneer het geen heronderzoek van de situatie van de klager bevat op basis van nieuwe elementen rechtens of feitelijk [arresten van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, Jurispr., EU:T:2011:506, punt 32, en 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, Jurispr. (Gedeeltelijke publicatie), EU:T:2014:268, punt 34]. |
142 |
Op basis van de in punt 141 hierboven genoemde rechtspraak heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 227 van het bestreden arrest vastgesteld dat de administratie rekwirantes situatie niet had herzien op basis van nieuwe elementen feitelijk of rechtens, zodat het besluit tot afwijzing van de klacht moest worden aangemerkt als besluit dat louter de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 bevestigde. Het trok hieruit de gevolgtrekking dat de nietigverklaring van dat besluit geen invloed kon hebben op de rechtmatigheid van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009, zodat het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité, dat strekte tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, moest worden afgewezen. |
143 |
Opgemerkt zij echter dat verzoekster in eerste aanleg met het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité de samenstelling betwistte van dat comité dat haar klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had afgewezen. Dit middel hield dus verband met de vraag of haar klacht was onderzocht in het kader van een regelmatige procedure die tot een ander besluit dan dat van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had kunnen leiden. Rekwirante had dus een reëel en afzonderlijk belang bij de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, en niet alleen bij de nietigverklaring van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009. |
144 |
Indien de in punt 141 hierboven genoemde rechtspraak werd toegepast, zonder rekening te houden met het feit dat het betrokken middel verband houdt met de administratieve procedure van de klacht zelf en niet met het oorspronkelijke besluit waartegen de klacht was ingediend, zou elke mogelijkheid van betwisting verband houdende met de precontentieuze procedure zijn uitgesloten, waardoor de klager de mogelijkheid verliest om gebruik te maken van een procedure die ertoe strekt om een minnelijke regeling van het geschil tussen de ambtenaar en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen en het gezag waarvan de ambtenaar afhankelijk is te verplichten om zijn besluit met eerbiediging van de regels te herzien in het licht van zijn eventuele bezwaren (zie in die zin arrest Mocová/Commissie, punt 141 supra, EU:T:2014:268, punt 38). |
145 |
Het argument van het Hof van Justitie dat rekwirante geen belang had bij de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht nadat zij een beroep tot nietigverklaring van het oorspronkelijke besluit had ingesteld, aangezien het, zelfs al zou de klachtprocedure onregelmatig zijn, toch zinloos zou zijn dat de administratie een nieuw besluit over de klacht neemt, daar rekwirante de rechter heeft gevraagd om zelf het oorspronkelijke besluit nietig te verklaren, moet in dat opzicht ongegrond worden geacht. Anders dan het Hof van Justitie betoogt, moet rekwirantes belang bij een regelmatige klachtprocedure en dus bij de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar klacht in geval van onregelmatigheid, zelfstandig worden beoordeeld, en niet in verband met het eventuele beroep tegen het oorspronkelijke besluit waartegen de klacht is ingediend. Indien dit anders was, zou de betrokkene zich nooit kunnen beroepen op onregelmatigheden van de klachtprocedure, waardoor hij niet kan profiteren van een regelmatig precontentieus heronderzoek van het besluit van de administratie, telkens wanneer er beroep in rechte wordt ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit waartegen de klacht is ingediend. |
146 |
Hieruit volgt dat rekwirante, gelet op het voorwerp van het betrokken middel, dat verband houdt met de klachtprocedure, de wettigheid van het besluit tot afwijzing van de klacht door de Unierechter moet kunnen laten controleren, en niet alleen die van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009. |
147 |
Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité af te wijzen. |
148 |
Derhalve dient het tiende middel te worden aanvaard. [omissis] |
162 |
Gelet op het voorgaande, moet de hogere voorziening ten dele worden toegewezen en moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover het blijk geeft van de onjuiste rechtsopvatting zoals vastgesteld in de punten 140 tot en met 147 hierboven. |
Beroep in eerste aanleg
163 |
Volgens artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van gegrondheid van de hogere voorziening en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak echter voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug wanneer deze niet in staat van wijzen is. |
164 |
In casu beschikt het Gerecht over de nodige elementen om uitspraak te doen over het beroep in eerste aanleg. |
165 |
Gelet op het feit dat de hogere voorziening slechts ten dele is toegewezen en dat het bestreden arrest alleen is vernietigd voor zover het blijk geeft van de in de punten 140 tot en met 147 hierboven vastgestelde onjuiste rechtsopvatting, moet worden vastgesteld dat de andere beoordelingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, waarin geen sprake is van deze onjuiste rechtsopvatting, definitief zijn geworden. Het Gerecht behoeft dus alleen het middel te onderzoeken dat rekwirante in zaak F‑48/10 heeft aangevoerd en dat is ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité en de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004. |
166 |
Voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft rekwirante betoogd dat het klachtencomité, dat haar klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 diende te onderzoeken en dat bestond uit een rechter van het Hof van Justitie en twee advocaten-generaal, onregelmatig was samengesteld. Dienaangaande stelde zij ten eerste dat artikel 4 van het Statuut van het Hof bepaalt dat „de rechters geen politieke functie of bestuursambt mogen uitoefenen”. Ten tweede beriep zij zich op artikel 12 van het Statuut van het Hof, waaruit blijkt dat de ambtenaren en andere personeelsleden van het Hof van Justitie „ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president”, zodat alleen de griffier en de president van het Hof kunnen handelen in de hoedanigheid van TABG. Ten derde betoogde zij dat artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004, bepalende dat „het klachtencomité de door het Statuut aan het [TABG] verleende bevoegdheden uitoefent” ten aanzien van de beslissingen over klachten, in strijd was met artikel 2, lid 1, van het Statuut, volgens hetwelk iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens dit Statuut aan het TABG toekomen, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 12 van het Statuut van het Hof. Voorts stelde zij dat het Statuut van het Hof noch de griffier noch de president van het Hof de bevoegdheid verleent om de hun verleende bevoegdheden van TABG te delegeren. |
167 |
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat rekwirante slechts herinnert aan de inhoud van artikel 4, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, volgens hetwelk „de rechters geen politieke functie of bestuursambt mogen uitoefenen” en stelt dat met uitzondering van de president van het Hof de andere rechters en advocaten-generaal geen bestuursambt mogen uitoefenen en met name niet mogen handelen in de hoedanigheid van TABG in het kader van een klachtencomité. Deze stelling wordt niet onderbouwd door enig juridisch betoog. Zoals het Hof van Justitie voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft betoogd, beoogt deze bepaling de onafhankelijkheid van de rechters te waarborgen, zowel gedurende als na de uitoefening van hun functie, met name met betrekking tot de lidstaten of de andere instellingen van de Unie. Uit de andere alinea’s van artikel 4 van het Statuut van het Hof blijkt eveneens deze zorg om de onafhankelijkheid van de rechters te behouden. Rekwirante kan uit artikel 4, eerste alinea, van het Statuut van het Hof echter niet afleiden dat er geen functie mag worden uitgeoefend op het gebied van het interne bestuur van de instelling. Zoals het Hof van Justitie in zijn geschriften voor het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft opgemerkt, doet de uitoefening door de rechters van bestuursfuncties binnen de instelling geen afbreuk aan hun onafhankelijkheid en kan hierdoor de bestuurlijke autonomie van de instelling worden gewaarborgd. |
168 |
Voorts stelt rekwirante slechts dat, gelet op artikel 12 van het Statuut van het Hof, bepalende dat de ambtenaren en de andere personeelsleden van het Hof van Justitie „ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president”, alleen de griffier en de president van het Hof de door het Statuut aan het TABG verleende bevoegdheden kunnen uitoefenen. Zij toont evenmin de verenigbaarheid aan van haar uitlegging van artikel 12 van het Statuut van het Hof, dat de uitoefening van de aan het TABG verleende bevoegdheden zou voorbehouden zijn aan de griffier en aan de president van het Hof, met artikel 2, lid 1, van het Statuut volgens hetwelk iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens dit statuut aan het TABG toekomen. Zij stelt immers slechts dat artikel 2, lid 1, van het Statuut met betrekking tot het Hof van Justitie alleen kan worden gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 12 van het Statuut van het Hof. |
169 |
In deze omstandigheden kan rekwirante, zonder enige andere onderbouwing, niet met succes stellen dat artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004, volgens hetwelk het klachtencomité op het gebied van beslissingen over klachten de bevoegdheden uitoefent die het Statuut aan het TABG heeft verleend, in strijd is met artikel 2, lid 1, van het Statuut gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 12 van het Statuut van het Hof. |
170 |
Hieruit volgt dat het middel dat in eerste aanleg was ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité en aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004, dat rekwirante had aangevoerd in zaak F‑48/10, moet worden afgewezen. Dientengevolge moet het beroep in zaak F‑48/10 op dit punt worden verworpen. [omissis] |
HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen) rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
|
Jaeger Kanninen Gratsias Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juni 2015. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.
( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.