ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

19 juni 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Onpartijdigheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken — Verzoek om wraking van een rechter — Nieuwe tewerkstelling — Dienstbelang — Regel van overeenstemming tussen de rang en het ambt — Artikel 7, lid 1, van het Statuut — Tuchtprocedure — Rechten van de verdediging”

In zaak T‑88/13 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 5 december 2012, Z/Hof van Justitie (F‑88/09 en F‑48/10, JurAmbt., EU:F:2012:171), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Z, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door F. Rollinger, advocaat,

rekwirante

andere partij in de procedure

Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Placco als gemachtigde,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, H. Kanninen (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest ( 1 )

1

Met haar krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening vraagt rekwirante om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 5 december 2012, Z/Hof van Justitie (F‑88/09 en F‑48/10, JurAmbt.; hierna: „bestreden arrest”, EU:F:2012:171), waarbij is verworpen haar beroep strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008 om haar over te plaatsen en van 10 juli 2009 om haar de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen.

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2

De feiten van het geding worden in de punten 23 tot en met 66 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„23

Verzoekster is met ingang van 1 september 2005 aangeworven als ambtenaar op proef en is met ingang van die datum tot en met 31 december 2008 als juriste-linguïste tewerkgesteld bij één van de vertaaleenheden van de algemene directie Vertaling van het Hof van Justitie. Zij is met ingang van 1 juni 2006 aangesteld in vaste dienst.

24

In december 2005 is X bij dezelfde vertaaleenheid en binnen hetzelfde team als verzoekster aangesteld als juriste-linguïste, in de hoedanigheid van arbeidscontractante voor hulptaken. X is de echtgenote van W, die vervolgens is aangesteld als attaché van de griffier van het Hof van Justitie.

25

Verzoekster was belast met de revisie van een deel van de vertalingen van X. In die hoedanigheid stelt zij al snel te hebben vastgesteld dat de kwaliteit van de vertalingen van X erbarmelijk was en dat zij zich niet hield aan de aanwijzingen en termijnen.

26

Verzoekster stelt dat zij en een aantal van haar collega’s, waaronder haar teamhoofd, het hoofd van de eenheid, Y, herhaaldelijk hebben gewezen op de vermeende onbekwaamheid van X. Volgens haar heeft het hoofd van de eenheid de kritiek op het werk van X stelselmatig genegeerd, hetgeen haars inziens te wijten was aan de langdurige vriendschappelijke relatie die hij met X onderhield. Bovendien zou haar professionele situatie binnen de eenheid verslechterd zijn nadat zij het hoofd van haar eenheid op de hoogte had gesteld van de ontoereikendheid van de prestaties van X. Het Hof van Justitie betwist deze versie van de feiten, met name het bestaan van enige voorkeursbehandeling van X alsmede het uitblijven van actie van verzoeksters hiërarchieke meerderen.

27

In april 2006 werd verzoekster door een incident versterkt in haar overtuiging dat X binnen de eenheid een voorkeursbehandeling genoot. Nadat verzoekster had vastgesteld dat een vertaling van X onvolledig was en haar had gevraagd deze te vervolledigen, zou X het nieuwe document bij het secretariaat hebben neergelegd met de vermelding ‚werk voltooid’, terwijl het volgens de interne regels van de dienst aan verzoekster had moeten worden overhandigd voor een nieuwe revisie. Dit incident heeft verzoekster vervolgens aan Y gerapporteerd met de vraag om krachtige maatregelen jegens X te nemen, hetgeen hij heeft geweigerd te doen.

28

Verzoekster heeft bij de directeur waaronder haar eenheid viel een klacht ingediend over de houding van het hoofd van haar eenheid, welke zij ‚ongepast en vijandig’ achtte.

29

Volgens het Hof van Justitie heeft de directeur verzoekster tijdens een bijeenkomst op 10 december 2006 uitgelegd waarom X was aangeworven. Verzoekster stelt dat de directeur tijdens die bijeenkomst eveneens heeft toegegeven dat X relationele problemen met andere leden van de eenheid had en dat zij in het verleden tweemaal was gezakt voor algemene vergelijkende onderzoeken die het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) had georganiseerd voor ambten van jurist-linguïst bij het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie betwist deze woorden die verzoekster aan haar voormalig directeur toeschrijft.

30

Op 14 mei 2007 heeft verzoekster vertaalfouten geconstateerd in een arrest van het Hof dat X had vertaald. Zij heeft het hoofd van haar eenheid, Y, daarvan op de hoogte gesteld.

31

Op 25 mei 2007 heeft verzoekster in het kader van de beoordelingsronde 2006 een onderhoud gehad met de algemeen directeur van de algemene directie Vertaling, in zijn hoedanigheid van tweede beoordelaar. Volgens verzoekster heeft zij hem op de hoogte gesteld van de problemen die zij had ondervonden als gevolg van de voorkeursbehandeling die het hoofd van haar eenheid, Y, één van haar teamleden gaf, zonder echter X te noemen. Volgens verzoekster was de algemeen directeur onmiddellijk verontwaardigd en zou een interne audit hebben voorgesteld, teneinde te bepalen of er sprake was geweest van een voorkeursbehandeling bij de sollicitatie naar het ambt van jurist-linguïst van de door haar genoemde persoon. Na te hebben vernomen dat het ging om X, de echtgenote van de attaché van de griffier van het Hof van Justitie, zou de algemeen directeur haar hebben voorgesteld om te veranderen van algemene directie. Het Hof van Justitie betwist de waarachtigheid van deze woorden die verzoekster aan de algemeen directeur toeschrijft.

32

Volgens verzoekster heeft zij in een e‑mail van 23 november 2007, in een nota in het kader van de beoordelingsronde 2007 en, ten slotte, in een e‑mail aan met name de griffier van het Hof van Justitie van 11 november 2008, haar hiërarchieke meerderen op de hoogte gesteld van de voorkeursbehandeling van X door het hoofd van haar eenheid.

33

Inmiddels had het hoofd van haar eenheid, Y, op 10 juli 2008 het besluit genomen om verzoekster in te delen in een ander team van de eenheid, omdat zij een conflict zou hebben met haar teamhoofd. Volgens verzoekster moest aan de waarachtigheid van deze reden worden getwijfeld, aangezien dat teamhoofd, ten eerste, op het punt stond om naar de Raad van de Europese Unie te worden overgeplaatst en, ten tweede, niet op de hoogte was van de redenen waarom zijn relatie met haar als conflictueus kon worden aangemerkt totdat hij zelf het hoofd van de eenheid had geraadpleegd. Desondanks heeft verzoekster geen klacht ingediend tegen het besluit om haar in een ander team in te delen.

34

Begin september 2008 heeft verzoekster een beroep gedaan op de diensten van één van de adviseurs op het gebied van psychisch geweld die waren aangesteld bij de [mededeling van de griffier van het Hof van Justitie van 20 november 2006 betreffende de eerbiediging van de waardigheid van de persoon].

35

In november 2008 is verzoekster voorgesteld om haar werkdocumenten elektronisch en niet langer fysiek te verspreiden.

36

Op 9 december 2008 heeft verzoekster, die ten einde raad was door het vermeend psychisch geweld van het hoofd van haar eenheid, alle leden van haar eenheid de volgende e‑mail gezonden, waarvan zij de Franse versie heeft verstrekt:

‚Beste collega’s, vanaf morgen zal ik niet langer hier aanwezig zijn. Ik heb zeer goed over deze beslissing nagedacht, maar wil niettemin enige uitleg geven voor de personen die niet op de hoogte zijn, zodat niemand zich gekwetst hoeft te voelen.

Zoals de meerderheid van jullie weet, is de houding van het hoofd van de eenheid jegens mij zeer vijandig en soms zelfs bot geworden, en ik druk mij bij deze kwalificatie (van zijn houding) beleefd uit, vanaf het moment dat ik heb gewezen op het feit dat zijn onvermogen om sociale en beroepsmatige relaties gescheiden te houden een zeer negatieve invloed heeft gehad op het functioneren van de eenheid en de arbeidsomstandigheden van de revisors, die in het kader van hun werk geconfronteerd zijn met een oude kennis van het hoofd van de eenheid, die gedurende bijna twee jaar overeenkomsten van tijdelijk functionaris in onze dienst heeft gekregen.

Ik ben niet de enige die moeite heeft gehad met deze situatie, maar kennelijk ben ik de enige geweest die duidelijk zijn mening heeft durven geven, en met name dat het ging om een gebrek aan respect ten aanzien van de andere personen die in onze eenheid werkzaam zijn, aangezien een voorkeursbehandeling van kennissen helaas ten koste is gegaan van anderen, die hier werkzaam zijn na een door EPSO georganiseerd vergelijkend onderzoek of op basis van hun eigen kennis en bekwaamheden, zonder vriendschappelijke, familiale of andere verhoudingen met het Hof te hebben.

Uiteraard is de revanche meedogenloos (geweest), hetgeen gevolgen heeft voor mijn werkomstandigheden. Ik ben echter van mening dat waarden zoals eerlijkheid, fatsoenlijkheid en waardigheid veel belangrijker zijn dan, bijvoorbeeld, een half bevorderingspunt. Geen enkele positie geeft iemand de bevoegdheid om anderen incorrect en arrogant te behandelen, vooral om louter persoonlijke redenen die eenieder van jullie die op de hoogte is van de situatie in onze eenheid van december 2005 tot en met juni 2007, zelf kan beoordelen.

Voor eenieder die mij bij herhaling heeft gezegd dat men niets kan ondernemen tegen personen die relaties met elkaar onderhouden en dat hier niets zal veranderen, heb ik het goede nieuws dat er juist al veel veranderd is en binnenkort nog meer zal veranderen. Het beste bewijs hiervan is dat er thans personen voor onze eenheid worden aangeworven die zijn geslaagd voor door EPSO georganiseerde vergelijkende onderzoeken of ten aanzien van wie er niet de minste twijfel bestaat dat zij worden aangesteld op basis van hun intrinsieke waarde en niet bijvoorbeeld op basis van het feit wie zij kennen en sinds wanneer.

Zij die nog steeds trek hebben om te eten wens ik „smakelijk eten!”

[...]

P.S. Veel dank aan degenen onder jullie die mij hun stem hebben gegeven in de verkiezingen voor het [personeelscomité] (bijna 350 stemmen, een zeer goed resultaat) alsmede dank voor de e‑mails en de andere steunbetuigingen die ik heb ontvangen. Ik heb het als constructief ervaren dat een zo grote groep eveneens van mening is dat er niet alleen veel binnen onze eenheid, maar eveneens binnen de [i]nstelling moet veranderen. De kansen daarop zijn thans duidelijk beter dan voorheen.’

37

Bij e‑mail van diezelfde dag aan de nieuwe directeur van haar eenheid, waarvan de algemeen directeur van de algemene directie Vertaling een kopie ontving, heeft verzoekster gevraagd om een onderhoud over het psychisch geweld waarvan zij zich slachtoffer achtte.

38

Op 10 december 2008 heeft verzoekster een andere e‑mail [...] aan het hoofd van haar eenheid, Y, alsmede aan alle leden van haar eenheid gezonden. Zij heeft van deze mail een Franse vertaling verstrekt die luidt als volgt:

’Goedemorgen,

Uw meerderen zijn sinds geruime tijd perfect op de hoogte van een en ander en [de algemeen directeur] was van mening dat er een interne audit van het Hof zou moeten worden gehouden naar het verlenen van overeenkomsten aan één van uw kennissen. Thans wordt uitgezocht waarom deze audit niet op tijd heeft plaatsgevonden en wie verantwoordelijk is voor deze nalatigheid.

Het uiten van bedreigingen jegens mij wijzigt niets aan de feiten en [de nieuwe directeur die verantwoordelijk is voor de eenheid] heeft reeds eerder besloten om de nodige tijd te besteden aan een onderhoud over uw ongepaste gedrag in het kader van de vervulling van uw functie, aangezien de voormalige directeur [...] dit probleem te lang heeft genegeerd en dit thans lijkt te gaan veranderen.’

1. Besluit tot overplaatsing van 18 december 2008

39

De verzending van de twee e‑mails van 9 en 10 december 2008 aan alle leden van verzoeksters eenheid heeft als eerste gevolg gehad de vaststelling door de griffier van het Hof van Justitie, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: ‚TABG’), van het besluit van 18 december 2008 tot overplaatsing van verzoekster met haar ambt, waarbij zij op basis van artikel 7, lid 1, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] met ingang van 1 januari 2009 met haar ambt is overgeplaatst naar de algemene directie Bibliotheek [...]. In het memorandum van kennisgeving van het besluit heeft de algemeen directeur Personeel en Financiën van het Hof aangegeven dat het besluit ‚werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de goede werking van [uw] dienst te verzekeren [...], welke in gevaar kwam naar aanleiding van de e‑mails met zware beschuldigingen tegen uw hiërarchieke meerderen die u op 9 en 10 december 2008 aan alle medewerkers van uw eenheid heeft gezonden’.

40

Op 2 april 2009 heeft verzoekster op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] een klacht ingediend, waarbij zij vroeg om nietigverklaring van het besluit van 18 december 2008 alsmede om vergoeding van haar immateriële schade, welke op 30000 EUR werd begroot.

[...]

42

Bij besluit van 30 juni 2009, waarvan kennis is gegeven op 13 juli 2009, heeft het klachtencomité haar klacht van 2 april 2009 afgewezen.

2. Besluit tot oplegging van een tuchtmaatregel van 10 juli 2009

43

Het tweede gevolg van de verzending van de e‑mails van 9 en 10 december 2008 was de toezending, op 19 december 2008, van een nota aan de griffier van het Hof van Justitie, in zijn hoedanigheid van TABG, door het DG Vertaling, waarbij het vroeg om de inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoekster (hierna: ‚nota bij het dossier’) [...]

44

Bij memorandum van 12 januari 2009 heeft de griffier van het Hof van Justitie de nota bij het dossier toegezonden aan verzoekster, met daarbij een Franse vertaling van de twee e‑mails van 9 en 10 december 2008, en heeft hij haar krachtens artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] opgeroepen teneinde haar te horen. Dit verhoor vond plaats op 28 januari 2009 in aanwezigheid van de directeur van de directie Personeel en Personeelsadministratie van de algemene directie Personeel en Financiën van het Hof van Justitie, die het proces-verbaal diende op te stellen. Tijdens dat verhoor heeft verzoekster gevraagd om aanvullende schriftelijke opmerkingen te mogen indienen bij de eerste opmerkingen die zij zou formuleren naar aanleiding van de opstelling van het proces-verbaal. Dit verzoek is ingewilligd.

45

Op 3 februari 2009 is verzoekster het ontwerp van het proces-verbaal van 28 januari 2009 toegezonden en op 9 februari daaraanvolgend heeft zij haar eerste opmerkingen over dat ontwerp bij het TABG ingediend.

46

Op 27 februari 2009 heeft verzoekster haar aanvullende opmerkingen toegezonden, waarin zij stelde dat de tegen haar ingeleide procedure onregelmatig was.

47

Op 12 maart 2009 heeft verzoekster de eindversie van het proces-verbaal van het verhoor voor ondertekening ontvangen. Zij heeft dit document niet-ondertekend teruggezonden op grond dat het niet al haar opmerkingen weergaf.

48

Bij memorandum van 1 april 2009 heeft de griffier van het Hof van Justitie verzoekster meegedeeld dat hij, gelet op de onjuistheid van de verzending van de e‑mails van 9 en 10 december 2008, had besloten om de in artikel 11 van bijlage IX bij het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] voorziene tuchtprocedure tegen haar in te leiden, ‚teneinde de sanctie van een schriftelijke waarschuwing of berisping op te leggen zonder raadpleging van de tuchtraad’. Bovendien preciseerde hij dat krachtens artikel 11 een tweede verhoor zou plaatsvinden alvorens een standpunt in te nemen over de aan verzoeksters gedrag te geven kwalificatie en over een eventueel op te leggen sanctie.

49

Het tweede verhoor van verzoekster door de griffier van het Hof van Justitie vond plaats op 8 mei 2009 [...]

[...]

54

[O]p 10 juli 2009 heeft de griffier van het Hof van Justitie, in zijn hoedanigheid van TABG, besloten om verzoekster de tuchtmaatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen, op grond dat zij in strijd met artikel 12 van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] ‚afbreuk had gedaan aan de waardigheid van haar ambt door de e‑mails van 9 en 10 december 2008 aan alle leden van [haar eenheid] te zenden’ (hierna: ‚tuchtmaatregel van 10 juli 2009’).

[...]

59

Bij schrijven van 10 november 2009 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie] een klacht ingediend tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 [...]

[...]

61

Bij schrijven van 22 januari 2010 is [...] verzoekster opgeroepen voor een verhoor voor het klachtencomité op 9 februari 2010.

[...]

65

Bij schrijven van 19 februari 2010 aan het [klachtencomité] heeft verzoekster [aangegeven] dat het klachtencomité haars inziens niet bevoegd was om zich uit te spreken over haar klacht.

66

Bij besluit van 10 maart 2010, waarvan kennis is gegeven op 15 maart daaraanvolgend, heeft het klachtencomité de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 afgewezen.”

Procedure in eerste aanleg

[omissis]

5

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 22 juni 2010, heeft verzoekster een beroep ingesteld dat is ingeschreven onder nummer F‑48/10 (hierna: „beroep in zaak F‑48/10”) en strekt tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 10 juli 2009 om haar de tuchtmaatregel van een schriftelijke waarschuwing op te leggen (hierna: „tuchtmaatregel van 10 juli 2009”) alsmede, voor zover nodig, van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen die tuchtmaatregel en, ten tweede, veroordeling van het Hof van Justitie tot betaling van het bedrag van 50000 EUR ter vergoeding van haar immateriële schade.

6

In zijn verweerschrift heeft het Hof van Justitie met name geconcludeerd tot verwerping van het beroep in zaak F‑48/10.

[omissis]

11

Bij de opening van de terechtzitting van 25 januari 2012 heeft verzoekster een uitdrukkelijk verzoek neergelegd om wraking van de rechter-rapporteur, die sinds het in punt 7 hierboven genoemde schrijven president van het Gerecht voor ambtenarenzaken en van de Derde kamer was geworden, de rechtsprekende formatie waaraan de betrokken zaken waren toegewezen, wegens een schijnbaar gebrek aan integriteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid. In dat verzoek werd, naast de stellingen betreffende de partijdigheid van de rechter-rapporteur ontleend aan het feit dat hij, in zijn hoedanigheid van president van het Gerecht voor ambtenarenzaken, het bestaan van het klachtencomité van het Gerecht voor ambtenarenzaken in stand had gehouden, aangegeven dat „ditzelfde gold voor de leden [van dat Gerecht] die [hadden] aanvaard om lid te worden van dat comité, aangezien hun onpartijdigheid in dat opzicht objectief in gevaar was”.

12

Na het aan het begin van de hoorzitting door verzoekster neergelegde verzoek om wraking heeft het Gerecht de procedure geschorst.

13

Bij schrijven van 6 februari 2012 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken het verzoek om wraking voor eventuele opmerkingen voorgelegd aan het Hof van Justitie, dat bij op 17 februari 2012 ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken binnengekomen brief heeft aangegeven dat het geen opmerkingen wilde maken en vertrouwde op de wijsheid van dat Gerecht. Bij met redenen omklede beslissing van 29 maart 2012 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken het verzoek om wraking van zowel de rechter-rapporteur als van de twee rechters die zitting hebben in het klachtencomité van het Gerecht voor ambtenarenzaken afgewezen.

14

Bij brief van de griffie van 4 april 2012 zijn partijen opgeroepen voor een nieuwe terechtzitting op 10 mei 2012.

15

Op 5 december 2012 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) het bestreden arrest gewezen.

[omissis]

Bestreden arrest

[omissis]

Beroep in zaak F‑48/10

28

Ter onderbouwing van haar vordering tot nietigverklaring voerde verzoekster zes middelen aan, ontleend aan, ten eerste, de onbevoegdheid van het klachtencomité en de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van het Hof van Justitie van 4 mei 2004 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie worden verleend aan het tot aanstelling bevoegd gezag en door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie aan het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „besluit van 4 mei 2004”); ten tweede, de onregelmatigheid van de tuchtprocedure wegens schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor alsmede van de artikelen 1 tot en met 3 van bijlage IX bij het Statuut; ten derde, de schending van artikel 12 van het Statuut en van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede een kennelijke beoordelingsfout; ten vierde, het bestaan van een belangenconflict bij het TABG, schending van de artikelen 2 en 10 van het Statuut van het Hof van Justitie, van artikel 11 bis van het Statuut, van artikel 8 van de Europese Code van goed administratief gedrag, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten alsmede van de algemene beginselen van objectiviteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid; ten vijfde, schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van een eerlijke proces en, ten zesde, van het bestaan van misbruik en misbruik van procedure alsmede schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur.

29

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken al die middelen afgewezen.

[omissis]

Procedure voor het Gerecht en conclusies van partijen

32

Bij een op 14 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft rekwirante de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

33

Bij op 26 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft rekwirante een verzoek om verkrijging van anonimiteit ingediend, dat de president van de Kamer voor hogere voorzieningen bij beslissing van 6 maart 2013 heeft ingewilligd.

34

Op 19 september 2013 heeft het Hof van Justitie zijn memorie van antwoord ingediend. De schriftelijke behandeling werd afgesloten op 2 december 2013.

35

Op rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) vastgesteld dat partijen binnen een maand nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling was betekend, geen verzoek om vaststelling van een terechtzitting hadden ingediend, waarop het ingevolge artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering heeft besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

36

Rekwirante verzoekt het Gerecht:

het bestreden arrest te vernietigen;

haar in eerste aanleg in de zaken F‑88/09 en F‑48/10 ingediende vorderingen toe te wijzen;

het Hof van Justitie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in die van de hogere voorziening.

37

Het Hof van Justitie verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening af te wijzen;

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

38

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante elf middelen aan: ten eerste, het ontbreken van onpartijdigheid van de Derde kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken; ten tweede, schending van het recht op een effectief beroep, daar het toezicht van het Gerecht voor ambtenarenzaken op de naleving van de voorwaarde van het dienstbelang zoals voorzien in artikel 7, lid 1, van het Statuut, beperkt is; ten derde, onbevoegdheid van de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken om zich uit te spreken over het verzoek om wraking van 25 januari 2012; ten vierde, schending van recht op een eerlijk proces, aangezien het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om wraking van een rechter; ten vijfde, niet-nakoming van de verplichting om de materiële waarachtigheid vast te stellen van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot overplaatsing en de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 alsmede verkeerde opvatting van de feiten; ten zesde, een verkeerde rechtsopvatting, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot overplaatsing alleen was genomen in het belang van de dienst in de zin van artikel 7, lid 1, van het Statuut; ten zevende, een verkeerde rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken daar het ten onrechte heeft geoordeeld dat het TABG had voldaan aan de regel van overeenstemming tussen de rang en het ambt; ten achtste, schending van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord; ten negende, een onjuiste rechtsopvatting, daar het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden als gevolg van het feit dat het besluit tot overplaatsing aan het gehele personeel was verspreid, niet-ontvankelijk was; ten tiende, een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken daar het heeft geoordeeld dat het klachtencomité, dat de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had afgewezen, bevoegd was en geen uitspraak heeft gedaan over het middel ontleend aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004; ten elfde, een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken daar het ten onrechte heeft geoordeeld dat het TABG de artikelen 1 tot en met 3 van bijlage IX bij het Statuut in acht had genomen alsmede schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor.

[omissis]

Middelen betreffende het beroep in zaak F‑48/10

Tiende middel: enerzijds, onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht voor ambtenarenzaken, daar het heeft geoordeeld dat het klachtencomité, dat de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had afgewezen, bevoegd was en, anderzijds, verzuim om een uitspraak te doen over het middel ontleend aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004

138

Rekwirante komt op tegen de punten 226 tot en met 228 van het bestreden arrest waarbij het Gerecht voor ambtenarenzaken het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité heeft afgewezen op grond dat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009, zijnde een bevestigende handeling zonder zelfstandige inhoud, geen invloed kon hebben op de rechtmatigheid van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009. Haars inziens kan die redenering van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet berusten op het bestaan van een besluit tot afwijzing van de klacht dat door een onbevoegd orgaan is genomen.

139

Het Hof van Justitie betwist rekwirantes betoog.

140

In eerste aanleg heeft rekwirante geconcludeerd tot nietigverklaring van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 en, voor zover nodig, tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 (bestreden arrest, punt 69).

141

Volgens vaste rechtspraak vormt elk uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing zonder meer, enkel een bevestiging van de handeling of het nalaten waarvoor de betrokkene zich beklaagt en vormt het op zich geen voor beroep vatbaar besluit, zodat de vordering gericht tegen dat besluit dat geen zelfstandige inhoud heeft in vergelijking met het oorspronkelijke besluit, moet worden aangemerkt als gericht tegen het oorspronkelijke besluit (beschikking van 16 juni 1988, Progoulis/Commissie, 371/87, Jurispr., EU:C:1988:317, punt 17 en arrest van 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt., EU:T:2004:59, punt 54). Een besluit tot afwijzing van een klacht is een bevestigende handeling zonder zelfstandige inhoud, wanneer het geen heronderzoek van de situatie van de klager bevat op basis van nieuwe elementen rechtens of feitelijk [arresten van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, Jurispr., EU:T:2011:506, punt 32, en 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, Jurispr. (Gedeeltelijke publicatie), EU:T:2014:268, punt 34].

142

Op basis van de in punt 141 hierboven genoemde rechtspraak heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 227 van het bestreden arrest vastgesteld dat de administratie rekwirantes situatie niet had herzien op basis van nieuwe elementen feitelijk of rechtens, zodat het besluit tot afwijzing van de klacht moest worden aangemerkt als besluit dat louter de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 bevestigde. Het trok hieruit de gevolgtrekking dat de nietigverklaring van dat besluit geen invloed kon hebben op de rechtmatigheid van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009, zodat het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité, dat strekte tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, moest worden afgewezen.

143

Opgemerkt zij echter dat verzoekster in eerste aanleg met het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité de samenstelling betwistte van dat comité dat haar klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had afgewezen. Dit middel hield dus verband met de vraag of haar klacht was onderzocht in het kader van een regelmatige procedure die tot een ander besluit dan dat van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 had kunnen leiden. Rekwirante had dus een reëel en afzonderlijk belang bij de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, en niet alleen bij de nietigverklaring van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009.

144

Indien de in punt 141 hierboven genoemde rechtspraak werd toegepast, zonder rekening te houden met het feit dat het betrokken middel verband houdt met de administratieve procedure van de klacht zelf en niet met het oorspronkelijke besluit waartegen de klacht was ingediend, zou elke mogelijkheid van betwisting verband houdende met de precontentieuze procedure zijn uitgesloten, waardoor de klager de mogelijkheid verliest om gebruik te maken van een procedure die ertoe strekt om een minnelijke regeling van het geschil tussen de ambtenaar en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen en het gezag waarvan de ambtenaar afhankelijk is te verplichten om zijn besluit met eerbiediging van de regels te herzien in het licht van zijn eventuele bezwaren (zie in die zin arrest Mocová/Commissie, punt 141 supra, EU:T:2014:268, punt 38).

145

Het argument van het Hof van Justitie dat rekwirante geen belang had bij de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht nadat zij een beroep tot nietigverklaring van het oorspronkelijke besluit had ingesteld, aangezien het, zelfs al zou de klachtprocedure onregelmatig zijn, toch zinloos zou zijn dat de administratie een nieuw besluit over de klacht neemt, daar rekwirante de rechter heeft gevraagd om zelf het oorspronkelijke besluit nietig te verklaren, moet in dat opzicht ongegrond worden geacht. Anders dan het Hof van Justitie betoogt, moet rekwirantes belang bij een regelmatige klachtprocedure en dus bij de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar klacht in geval van onregelmatigheid, zelfstandig worden beoordeeld, en niet in verband met het eventuele beroep tegen het oorspronkelijke besluit waartegen de klacht is ingediend. Indien dit anders was, zou de betrokkene zich nooit kunnen beroepen op onregelmatigheden van de klachtprocedure, waardoor hij niet kan profiteren van een regelmatig precontentieus heronderzoek van het besluit van de administratie, telkens wanneer er beroep in rechte wordt ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit waartegen de klacht is ingediend.

146

Hieruit volgt dat rekwirante, gelet op het voorwerp van het betrokken middel, dat verband houdt met de klachtprocedure, de wettigheid van het besluit tot afwijzing van de klacht door de Unierechter moet kunnen laten controleren, en niet alleen die van de tuchtmaatregel van 10 juli 2009.

147

Derhalve moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité af te wijzen.

148

Derhalve dient het tiende middel te worden aanvaard.

[omissis]

162

Gelet op het voorgaande, moet de hogere voorziening ten dele worden toegewezen en moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover het blijk geeft van de onjuiste rechtsopvatting zoals vastgesteld in de punten 140 tot en met 147 hierboven.

Beroep in eerste aanleg

163

Volgens artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van gegrondheid van de hogere voorziening en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak echter voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug wanneer deze niet in staat van wijzen is.

164

In casu beschikt het Gerecht over de nodige elementen om uitspraak te doen over het beroep in eerste aanleg.

165

Gelet op het feit dat de hogere voorziening slechts ten dele is toegewezen en dat het bestreden arrest alleen is vernietigd voor zover het blijk geeft van de in de punten 140 tot en met 147 hierboven vastgestelde onjuiste rechtsopvatting, moet worden vastgesteld dat de andere beoordelingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, waarin geen sprake is van deze onjuiste rechtsopvatting, definitief zijn geworden. Het Gerecht behoeft dus alleen het middel te onderzoeken dat rekwirante in zaak F‑48/10 heeft aangevoerd en dat is ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité en de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004.

166

Voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft rekwirante betoogd dat het klachtencomité, dat haar klacht tegen de tuchtmaatregel van 10 juli 2009 diende te onderzoeken en dat bestond uit een rechter van het Hof van Justitie en twee advocaten-generaal, onregelmatig was samengesteld. Dienaangaande stelde zij ten eerste dat artikel 4 van het Statuut van het Hof bepaalt dat „de rechters geen politieke functie of bestuursambt mogen uitoefenen”. Ten tweede beriep zij zich op artikel 12 van het Statuut van het Hof, waaruit blijkt dat de ambtenaren en andere personeelsleden van het Hof van Justitie „ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president”, zodat alleen de griffier en de president van het Hof kunnen handelen in de hoedanigheid van TABG. Ten derde betoogde zij dat artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004, bepalende dat „het klachtencomité de door het Statuut aan het [TABG] verleende bevoegdheden uitoefent” ten aanzien van de beslissingen over klachten, in strijd was met artikel 2, lid 1, van het Statuut, volgens hetwelk iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens dit Statuut aan het TABG toekomen, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 12 van het Statuut van het Hof. Voorts stelde zij dat het Statuut van het Hof noch de griffier noch de president van het Hof de bevoegdheid verleent om de hun verleende bevoegdheden van TABG te delegeren.

167

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat rekwirante slechts herinnert aan de inhoud van artikel 4, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, volgens hetwelk „de rechters geen politieke functie of bestuursambt mogen uitoefenen” en stelt dat met uitzondering van de president van het Hof de andere rechters en advocaten-generaal geen bestuursambt mogen uitoefenen en met name niet mogen handelen in de hoedanigheid van TABG in het kader van een klachtencomité. Deze stelling wordt niet onderbouwd door enig juridisch betoog. Zoals het Hof van Justitie voor het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft betoogd, beoogt deze bepaling de onafhankelijkheid van de rechters te waarborgen, zowel gedurende als na de uitoefening van hun functie, met name met betrekking tot de lidstaten of de andere instellingen van de Unie. Uit de andere alinea’s van artikel 4 van het Statuut van het Hof blijkt eveneens deze zorg om de onafhankelijkheid van de rechters te behouden. Rekwirante kan uit artikel 4, eerste alinea, van het Statuut van het Hof echter niet afleiden dat er geen functie mag worden uitgeoefend op het gebied van het interne bestuur van de instelling. Zoals het Hof van Justitie in zijn geschriften voor het Gerecht voor ambtenarenzaken terecht heeft opgemerkt, doet de uitoefening door de rechters van bestuursfuncties binnen de instelling geen afbreuk aan hun onafhankelijkheid en kan hierdoor de bestuurlijke autonomie van de instelling worden gewaarborgd.

168

Voorts stelt rekwirante slechts dat, gelet op artikel 12 van het Statuut van het Hof, bepalende dat de ambtenaren en de andere personeelsleden van het Hof van Justitie „ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president”, alleen de griffier en de president van het Hof de door het Statuut aan het TABG verleende bevoegdheden kunnen uitoefenen. Zij toont evenmin de verenigbaarheid aan van haar uitlegging van artikel 12 van het Statuut van het Hof, dat de uitoefening van de aan het TABG verleende bevoegdheden zou voorbehouden zijn aan de griffier en aan de president van het Hof, met artikel 2, lid 1, van het Statuut volgens hetwelk iedere instelling bepaalt welke gezagsorganen bij haar de bevoegdheden uitoefenen die volgens dit statuut aan het TABG toekomen. Zij stelt immers slechts dat artikel 2, lid 1, van het Statuut met betrekking tot het Hof van Justitie alleen kan worden gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 12 van het Statuut van het Hof.

169

In deze omstandigheden kan rekwirante, zonder enige andere onderbouwing, niet met succes stellen dat artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004, volgens hetwelk het klachtencomité op het gebied van beslissingen over klachten de bevoegdheden uitoefent die het Statuut aan het TABG heeft verleend, in strijd is met artikel 2, lid 1, van het Statuut gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 12 van het Statuut van het Hof.

170

Hieruit volgt dat het middel dat in eerste aanleg was ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité en aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van 4 mei 2004, dat rekwirante had aangevoerd in zaak F‑48/10, moet worden afgewezen. Dientengevolge moet het beroep in zaak F‑48/10 op dit punt worden verworpen.

[omissis]

 

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer), Z/Hof van Justitie (F‑88/09 en F‑48/10, JurAmbt., EU:F:2012:171), wordt vernietigd, voor zover daarbij wordt afgewezen het in zaak F‑48/10 aangevoerde middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité en aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 mei 2004 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie zijn verleend aan het tot aanstelling bevoegd gezag alsmede die welke door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie zijn verleend aan het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag.

 

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

 

3)

Het beroep in zaak F‑48/10 wordt verworpen voor zover het was gebaseerd op het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het klachtencomité en aan de onwettigheid van artikel 4 van het besluit van het Hof van Justitie van 4 mei 2004 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie zijn verleend aan het tot aanstelling bevoegd gezag alsmede die welke door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie zijn verleend aan het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag.

 

4)

Wat de kosten van de onderhavige procedure betreft, draagt Z drie vierde van de kosten van het Hof van Justitie en drie vierde van haar eigen kosten en draagt het Hof van Justitie één vierde van zijn eigen kosten en één vierde van de kosten van Z.

 

Jaeger

Kanninen

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juni 2015.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.