BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

22 mei 2014 (*)

„Artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering – Afbreuk aan de goede rechtsbedeling – Uitsluiting van de procedure van een vertegenwoordiger van een partij”

In zaak F‑58/13,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Luigi Marcuccio, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Tricase (Italië), vertegenwoordigd door Mr. A, abogado,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en G. Gattinara als gemachtigden,

verweerster,

geeft

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol, kamerpresident, K. Bradley (rapporteur) en J. Svenningsen, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

de navolgende

Beschikking

1        Op grond van artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering deelt het Gerecht „indien het van oordeel is dat een vertegenwoordiger van een partij zich voor het Gerecht gedraagt op een wijze die met de waardigheid van het Gerecht of met de eisen van een goede rechtsbedeling onverenigbaar is, [...] de betrokkene dit mee”. Om dezelfde redenen „kan het Gerecht te allen tijde, de betrokkene gehoord, hem bij met redenen omklede beschikking van de procedure uitsluiten. Deze beschikking is onmiddellijk uitvoerbaar”.

 Gerechtelijke antecedenten van de vertegenwoordigde partij

2        Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat verzoeker, die in casu wordt vertegenwoordigd door Mr. A., sinds 2002 bij de verschillende rechterlijke instanties van de Europese Unie een bijzonder groot aantal beroepen heeft ingesteld tegen zijn voormalig werkgever, de Europese Commissie, zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening. Op dit moment gaat het hierbij om meer dan 190 zaken.

3        Voor het overgrote deel zijn deze beroepen kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof van Justitie van de Europese Unie zelf heeft in drie beschikkingen van 28 februari 2013, Commissie/Marcuccio (C‑432/08 P‑DEP, C‑513/08 P‑DEP en C‑528/08 P‑DEP), gesproken van „het bijzonder hoge aantal beroepen dat Marcuccio systematisch bij de verschillende rechterlijke instanties van de Unie instelt”. In een beschikking van 21 oktober 2013, Marcuccio/Commissie (T‑226/13 P, punt 42), heeft het Gerecht van de Europese Unie gewezen op „verzoekers benadering om systematisch en zonder onderscheid te kiezen voor de contentieuze weg”, daar hij zich „zonder enig inzicht” beroept op middelen en argumenten die de Unierechter „op basis van de vaste rechtspraak” wel kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk moet verklaren. In punt 44 van diezelfde beschikking heeft het Gerecht van de Europese Unie voorts vastgesteld dat verzoekers gedraging het Gerecht [van de Europese Unie] onnodig belast, hetgeen in onevenredige mate afbreuk doet aan de goede rechtsbedeling”.

4        Omdat het Gerecht deze situatie zeer verontrustend vond, heeft het bij op 7 december 2012 bij fax verzonden brief, waarvan de betrokkene op 4 januari 2013 het origineel heeft ontvangen, de toenmalige vertegenwoordiger van verzoeker gewezen op „de rol van de advocaat, aan wie de wet als dienaar van het recht de plicht toevertrouwt om de verzoekende partij met eerbiediging van de toepasselijke procedureregels te vertegenwoordigen”, en welke „in de eerste plaats bestaat in het vermijden van het instellen van herhaalde beroepen die, in talrijke gevallen, vervolgens kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond moeten worden verklaard”. In diezelfde brief heeft het Gerecht voorts gesteld dat het twijfelachtig was of de door Marcuccio ingediende verzoekschriften alle door een advocaat waren opgesteld.

5        Daar verzoekers vertegenwoordiger deze brief niet beantwoordde noch enig gevolg daaraan gaf en het aantal beroepen sindsdien alleen maar was toegenomen, was het Gerecht gedwongen om bij brief van 16 april 2013 contact op te nemen met de president van de orde van advocaten van de balie te Lecce (Italië), waaronder die vertegenwoordiger viel, om beklag te doen over het gedrag van de vertegenwoordiger en de president van de raad van de orde te vragen de nodige maatregelen te nemen om een einde te maken aan deze situatie, die bijzonder schadelijk was voor het functioneren van het Gerecht en voor de behandeling van de andere zaken. Ook deze brief bleef onbeantwoord.

6        Enige tijd na de verzending van deze brief heeft verzoeker de verdediging van zijn belangen toevertrouwd aan Mr. A. Gebleken is dat Mr. A. over een periode van vier maanden tussen juni en september 2013 namens Marcuccio het onderhavige beroep bij het Gerecht heeft ingesteld, alsmede vier andere beroepen (respectievelijk ingeschreven onder de rolnummers F‑62/13, F‑65/13, F‑89/13 en F‑90/13), zodat hij actief bijdroeg tot de instandhouding, door verzoeker, van de door de drie rechterlijke instanties van het Hof van Justitie gelaakte gedraging.

7        Omdat het van mening was dat de wijze waarop Mr. A. zijn rol van advocaat in de onderhavige zaak vervult, gelet op de verplichtingen van waardigheid en correctheid alsmede van raadgeving en informatie die verbonden zijn aan zijn functie van dienaar van het recht, onverenigbaar was met de eisen van een goede rechtsbedeling en het in deze omstandigheden voornemens was om artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op hem toe te passen, heeft het Gerecht Mr. A bij brief van 4 december 2013 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om gebruik te maken van deze bepaling en hem gevraagd om het Gerecht zijn opmerkingen toe te zenden opdat hij werd gehoord.

8        Bij brief van 23 december 2013 heeft Mr. A betwist dat hij in casu niet zou hebben voldaan aan zijn verplichtingen van waardigheid en correctheid en stelde hij dat het standpunt van het Gerecht gebaseerd was op „toespelingen” die niet werden onderbouwd door objectieve en relevante elementen, zodat het slechts het resultaat was van een vergissing en van een „summiere beoordeling van de omstandigheden van de zaak” en kon worden opgevat als „een nauwelijks verkapte poging om verzoekers verdedigers te intimideren”. Zijns inziens waren de „bedreigingen” in de brief van 4 december 2013 niet „het resultaat van een eerlijke en objectieve beoordeling van de rechtstreeks aan zijn beroepsactiviteit toe te schrijven feiten en omstandigheden”, maar van een „soort ‚preventief’ (en negatief) vonnis” over de uitoefening door verzoeker „van zijn rechten om beroep in rechte in te stellen”.

 Afbreuk aan de goede rechtsbedeling

9        Mr. A betoogt dat „van het totale aantal van 192 beroepen die [verzoeker] sinds 2002 heef ingesteld, slechts vijf door hem zijn ondertekend” en dat hij „niet betrokken” was bij de andere beroepen. Verzoeker heeft hem namelijk gevraagd om zich bezig te houden met de vijf betrokken beroepen om redenen die hem „onbekend” zijn en waarop hij dus geen „kritiek” kan leveren. Pas door de brief van het Gerecht van 4 december 2013 heeft Mr. A kennisgenomen van de „omvang” van de geschillen tussen verzoeker en de Commissie.

10      Vervolgens heeft Mr. A betoogd dat de stelling dat de van zijn handtekening voorziene stukken mogelijkerwijs niet door hem waren opgesteld „zeer lasterlijk” en „gewaagd” was en daarnaast „ondoordacht en ongegrond”.

11      Ten slotte is Mr. A van mening dat de „opmerkingen” die het Gerecht in verband met zijn taak heeft gemaakt „dermate vaag en algemeen” zijn dat hij zich „op geen enkele wijze kan verdedigen”.

12      Vastgesteld zij echter dat de opmerkingen van Mr. A op geen enkele wijze afdoen aan het feit dat verzoekers neiging om systematisch en zonder onderscheid voor de contentieuze weg te kiezen schadelijk is voor de goede rechtsbedeling noch aan de omstandigheid dat zijn eigen gedrag in casu rechtstreeks bijdraagt tot de instandhouding van verzoekers gelaakte gedrag.

13      In zijn opmerkingen in antwoord op de brief van 4 december 2013 wijst Mr. A in wezen enkel op de omstandigheid dat hij, na verzoekers vorige vertegenwoordiger te hebben vervangen – korte tijd nadat het Gerecht de balie te Lecce had benaderd –, slechts vijf van zijn handtekening voorziene beroepen bij het Gerecht heeft ingesteld en stelt hij niet op de hoogte te zijn van de andere zaken.

14      Die omstandigheid kan echter, gelet op een goede rechtsbedeling, geen rechtvaardiging voor zijn gedrag opleveren.

15      Om te beginnen zijn de vijf betrokken beroepen immers ingesteld binnen een periode van slechts vier maanden, tussen juni en september 2013.

16      Voorts geeft Mr. A toe dat hij Marcuccio in zaak F‑56/09 tezamen met een andere advocaat heeft vertegenwoordigd. Het arrest waarbij die zaak werd afgesloten maakt echter melding van een bepaald aantal andere beroepen dat de betrokkene reeds heeft ingesteld en vestigt de aandacht op het feit dat hij een tamelijk groot aantal vorderingen had ingediend en excessieve schadevergoedingen had gevraagd. Vastgesteld zij eveneens dat Mr. A zich voor de vertegenwoordiging van zijn cliënt in de onderhavige zaak weliswaar beroept op zijn inschrijving bij de balie te Madrid (Spanje) en in zijn brief aangeeft dat hij slechts „daarnaast” is ingeschreven bij de balie te Milaan (Italië), doch dit neemt niet weg dat hij bij de indiening van het verzoekschrift met het oog op de betekening van de processtukken domicilie heeft gekozen te Galatone (Italië), een stad binnen de territoriale begrenzing van de balie te Lecce, in casu op hetzelfde adres als dat van verzoekers vorige advocaat, met wie hij bovendien hetzelfde telefoon- en faxnummer deelt. In deze omstandigheden ontbeert de stelling van Mr. A dat hij pas door de brief van de griffie van het Gerecht van 4 december 2013 kennis had genomen van de omvang van de door Marcuccio ingestelde beroepen, kennelijk geloofwaardigheid.

17      Zelfs indien wordt aangenomen dat Mr. A mogelijkerwijs niet op de hoogte is geweest van de omvang van het aantal geschillen tussen zijn cliënt en de Commissie in het verleden, moet worden vastgesteld dat hij niet heeft voldaan aan zijn beroepsmatige verplichtingen door zich niet op de hoogte te stellen van de context van de door hem namens Marcuccio ingediende verzoekschriften, en dit ofschoon de beslissingen over de talrijke beroepen van zijn cliënt onder diens naam gemakkelijk konden worden geraadpleegd op de website van het Hof, onder de afdeling „Rechtspraak”. In feite blijkt uit lezing van de uiteenzetting van de feiten in het verzoekschrift duidelijk dat Mr. A wel op de hoogte moest zijn van de vroegere geschillen van zijn cliënt voor de rechterlijke instanties van de Unie.

18      De omstandigheid dat het onderhavige beroep, dat is ingesteld met de handtekening van Mr. A, enerzijds is gebaseerd op feiten die nagenoeg identiek zijn aan die welke tot het beroep in zaak F‑67/12, Marcuccio/Commissie, hebben geleid en anderzijds is gebaseerd op dezelfde middelen, duidt in het bijzonder op verzoekers neiging om systematisch en zonder onderscheid voor de contentieuze weg te kiezen. Het beroep in zaak F‑67/12 is echter bij beschikking van 6 februari 2013, dus geruime tijd voor de instelling van het onderhavige beroep, kennelijk ongegrond verklaard. De tegen die beschikking ingestelde hogere voorziening is vervolgens bij de reeds genoemde beschikking van 21 oktober 2013, Marcuccio/Commissie, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard, waarbij verzoeker krachtens artikel 90 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is veroordeeld tot betaling van 2 000 EUR, omdat de hogere voorziening kennelijk misbruik opleverde.

19      Gelet op het voorgaande, is genoegzaam aangetoond dat Mr. A door zijn gedrag in casu onoordeelkundig heeft bijgedragen tot de instandhouding van verzoekers querulantie, welke, gelet op het bijzonder grote aantal beroepen die hij bij de rechterlijke instanties van de Unie heeft ingesteld, hetgeen een normaal zorgvuldig advocaat niet kon ontgaan, bijzonder schadelijk is gebleken voor de goede rechtsbedeling.

20      Over de brief van Mr. A van 23 december 2013 moet bovendien het volgende worden gezegd. In die brief stelt hij dat „[d]e overwegingen die het feit in twijfel trekken dat de van zijn handtekening voorziene stukken door hem zijn opgesteld, in hoge mate lasterlijk zijn en bovendien ondoordacht en ongegrond” en dat het „ongebruikelijk is dat [het Gerecht] een dermate ernstige en gewaagde uitspraak doet zonder enige verificatie of [enig] gegeven te onderbouwing van dat standpunt”.

21      Dienaangaande stelt het Gerecht vast:

–        dat de punten 14, 17, 24, 25, 28, 32‑38 en 42 van het verzoekschrift in deze zaak woord voor woord identiek zijn aan de respectieve punten 4, 7, 14, 15, 18, 26‑32 en 36 van het verzoekschrift dat verzoekers vorige advocaat in zaak F‑67/12, Marcuccio/Commissie, heeft ingediend;

–        dat de punten 13, 16, 18, 20, 22, 26 (tweede helft), 27 (eerste regel), 29, 30, 31, 39 (met toevoeging van vier regels), 40 (eerste zin) en 41 (met toevoegingen) in wezen identiek zijn aan de respectieve punten 3, 6 [eerste volzin en onder c)], 8, 9, 13, 16, 17, 19 (eerste vier regels), 24, 25, 33, 34 en 35 van het verzoekschrift in zaak F‑67/12.

22      Hieruit volgt dat met uitzondering van de toevoeging of de schrapping van enkele zinnen het gehele juridische gedeelte ter onderbouwing van het verzoekschrift (te weten de punten 26‑42) in de onderhavige zaak alsmede een belangrijk deel van de uiteenzetting van de feiten (punten 1‑25) identiek dan wel in wezen identiek zijn aan de juridische en feitelijke uiteenzettingen van een verzoekschrift dat werd neergelegd in een beroep waarin verzoeker niet werd vertegenwoordigd door Mr. A. In deze omstandigheden lijkt het nog waarschijnlijker dat Mr. A, in tegenstelling tot hetgeen hij beweert, niet het verzoekschrift in de onderhavige zaak heeft opgesteld.

23      In zijn brief heeft Mr. A voorts verklaard dat „uit de overwegingen [van het Gerecht] een soort anticipatie op de uitkomst [van voor het Gerecht aanhangige beroepen] blijkt, een vonnis dat lijkt aan te kondigen dat deze zullen worden verworpen, en dit zonder een relevante beoordeling ten gronde, hetgeen duidelijk in strijd is met de beginselen die de constitutionele tradities van de lidstaten gemeen hebben”.

24      Dienaangaande volstaat de vaststelling dat deze verklaring van Mr. A feitelijke grondslag mist. De uitsluiting van een juridisch vertegenwoordiger van een partij krachtens artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verplicht die partij weliswaar om een andere juridisch vertegenwoordiger te kiezen, maar doet op geen enkele wijze afbreuk aan de beoordeling die het Gerecht zal uitbrengen over de grond van het beroep, dat bij hem aanhangig blijft zolang verzoeker geen afstand van instantie heeft gedaan.

25      In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat, gelet op zowel de inhoud van het in deze zaak ingediende verzoekschrift als op de context ervan, in casu artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet worden toegepast door Mr. A uit te sluiten van de procedure en een kopie van deze beschikking toe te sturen aan de bevoegde Spaanse en Italiaanse autoriteiten, onder wier gezag de betrokkene valt.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

beschikt:

1)      Mr. A wordt overeenkomstig artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering uitgesloten van de procedure.

2)      Een kopie van deze beschikking wordt toegezonden aan de bevoegde Spaanse en Italiaanse autoriteiten, onder wier gezag Mr. A valt.

Luxemburg, 22 mei 2014.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      M. I. Rofes i Pujol


* Procestaal: Italiaans.