8.2.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 39/9


Hogere voorziening ingesteld op 2 december 2013 door Iliad SA, Free infrastructure en Free SAS tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 16 september 2013 in zaak T-325/10, Iliad e.a./Commissie

(Zaak C-624/13 P)

2014/C 39/16

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirantes: Iliad, Free infrastructure, Free SAS (vertegenwoordiger: T. Cabot, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Franse Republiek, Republiek Polen, Département des Hauts-de-Seine

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 16 september 2013 in zaak T-325/10, Iliad, Free infrastructure en Free/Europese Commissie, volledig vernietigen;

de door de vennootschappen Iliad, Free infrastructure en Free in eerste aanleg geformuleerde vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 7426 definitief van de Europese Commissie van 30 september 2009 betreffende de compensatie van openbaredienstlasten voor de totstandbrenging en de exploitatie van een zeer snel elektronischecommunicatienetwerk in het departement Hauts-de-Seine (steunmaatregel N 331/2008 — Frankrijk) toewijzen indien de zaak volgens het Hof in staat van wijzen is;

de zaak naar het Gerecht terugverwijzen indien deze volgens het Hof niet in staat van wijzen is;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten ingeval het Hof de zaak afdoet;

de beslissing over de kosten aanhouden ingeval het Hof de zaak naar het Gerecht terugverwijst.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zes middelen aan.

In de eerste plaats voeren rekwirantes aan dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door niet te antwoorden op het onderdeel van het middel inzake niet-nakoming door de Commissie van de in artikel 108, lid 2, VWEU neergelegde verplichting om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Volgens dit onderdeel wezen de door de Franse autoriteiten gedane toezeggingen erop dat de Commissie op een ernstige moeilijkheid stuitte, zodat zij verplicht was een dergelijke formele onderzoeksprocedure in te stellen.

In de tweede plaats voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de berekening van de duur van het door de Commissie verrichte eerste onderzoek. Enerzijds zijn zij van mening dat de aanmelding door Frankrijk niet kon worden geacht binnen de gestelde termijn volledig te zijn verricht en dus niet in aanmerking had mogen worden genomen. Anderzijds zijn zij van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een door de Commissie aan de Franse autoriteiten gericht verzoek om „eventuele” opmerkingen als een verzoek om aanvullende informatie in de zin van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) aan te merken.

In de derde plaats voeren zij een middel van openbare orde aan. Het Gerecht zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet ambtshalve vast te stellen dat de Commissie de litigieuze steun niet verenigbaar met het Verdrag kon verklaren omdat op grond van artikel 5 van verordening (EG) nr. 659/1999 de aanmelding van die steun als ingetrokken had moeten worden beschouwd. Aangezien de Franse autoriteiten immers niet binnen de gestelde termijnen op de verzoeken om aanvullende informatie hadden geantwoord, had de litigieuze aanmelding op grond van artikel 5, lid 3, van die verordening als ingetrokken had moeten worden beschouwd. Bijgevolg was de Commissie niet bevoegd om uitspraak te doen over de aangemelde maatregel, een omstandigheid die het Gerecht in de bestreden beslissing ambtshalve had moeten vaststellen.

In de vierde plaats zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de boordeling of de markt had gefaald. Deze onjuiste rechtsopvatting zou voortvloeien uit het feit dat het Gerecht de universaliteitstoets heeft toegepast in de plaats van de in de zaak Olsen geformuleerde toets van het falen van de markt, die erin bestaat na te gaan of concurrenten een soortgelijke dient aanbieden en niet of deze een universele dienst aanbieden.

In de vijfde plaats zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing in de tijd van de regels van het recht van de Europese Unie op het gebied van het beoordelen of de markt heeft gefaald. Deze onjuiste rechtsopvatting zou erin bestaan dat enerzijds uitsluitend op basis van de gegevens betreffende 2004 en 2005 is onderzocht of de markt had gefaald, en anderzijds geen prospectieve analyse van de markt is verricht om uit te maken of het falen van de markt is aangetoond voor de gehele duur van de uitoefening van de dienst van algemeen economisch belang.

Ten slotte verwijten rekwirantes het Gerecht een samenstel van tegenstrijdige rechtsoverwegingen.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).