ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Clementieprogramma — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht”

In zaak C‑619/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 november 2013,

Mamoli Robinetteria SpA, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door F. Capelli en M. Valcada, avvocati,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Mamoli Robinetteria SpA strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Mamoli Robinetteria/Commissie (T‑376/10, EU:T:2013:442; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, nietigverklaring of verlaging van de haar bij dat besluit opgelegde geldboete.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 1/2003

2

Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU] […]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

Richtsnoeren van 2006

3

In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 aangegeven maxima”.

4

De punten 23, 25, 28, 29 en 37 van de richtsnoeren van 2006 luiden:

„23.

Horizontale overeenkomsten […] inzake prijzen […], die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.

[…]

25.

Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in deel A toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen […]

[…]

28.

Het basisbedrag van de boete kan worden verhoogd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzwarende omstandigheden, zoals:

[…]

29.

Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

[…]

37.

Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet, kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

5

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 21 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

6

Rekwirante is een Italiaanse onderneming die uitsluitend kranen en fittingen produceert.

7

Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten.

8

Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen aan die ondernemingen en verenigingen te hebben verzonden, rekwirante daaronder begrepen, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan rekwirante is kennisgegeven.

9

Op 20 januari 2006 heeft ook rekwirante verzocht om voor immuniteit tegen geldboeten in aanmerking te komen of, bij gebreke daarvan, vermindering van hun bedrag.

10

Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden alsook de toezending aan bepaalde ondernemingen van een letter of facts op 9 juli 2009, waartoe rekwirante niet behoorde, en verzoeken om aanvullende inlichtingen tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010, die wel mede aan rekwirante waren gericht, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld.

11

Bij dit besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.

12

In genoemd besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.

13

Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”).

14

De mededingingsverstorende gedragingen in Italië hebben plaatsgevonden in het kader van twee informele groepen. De eerste, „Euroitalia”, werd gevormd door ondernemingen die in de periode juli 1992-oktober 2004 twee tot drie maal per jaar bijeenkwamen. Binnen deze groep, die werd gevormd toen de Duitse producenten tot de Italiaanse markt waren toegetreden, zou de informatie-uitwisseling niet alleen betrekking hebben gehad op kranen en fittingen, maar ook op keramische producten. De tweede informele groep van ondernemingen, „Michelangelo”, waartoe rekwirante niet behoorde, is tussen eind 1995 of begin 1996 en 25 juli 2003 meerdere malen bij elkaar gekomen. Tijdens deze bijeenkomsten is gesproken over een breed gamma van producten op sanitair gebied, meer bepaald kranen en fittingen en keramische producten.

15

Wat rekwirantes deelname aan mededingingsverstorende gedragingen betreft, heeft de Commissie in het litigieuze besluit vastgesteld dat zij van 18 oktober 2000 tot 9 november 2004 aan de ongeoorloofde besprekingen binnen Euroitalia heeft deelgenomen.

16

In artikel 1, lid 5, punt 15, van het litigieuze besluit heeft de Commissie dan ook vastgesteld dat rekwirante inbreuk op artikel 101 VWEU had gemaakt door van 18 oktober 2000 tot 9 november 2004 deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Italiaanse grondgebied.

17

Volgens artikel 2, lid 14, van het litigieuze besluit heeft de Commissie rekwirante een geldboete van 1041531 EUR opgelegd.

18

Voor de berekening van die geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 september 2010, heeft rekwirante bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld en daarbij vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel was eraan ontleend dat aan rekwirante geen kennis was gegeven van de letter of facts en dat zij bepaalde van de in het litigieuze besluit vermelde documenten betreffende haar deelname aan de betrokken mededingingsverstorende gedragingen niet had kunnen inzien. Het tweede middel betrof de onwettigheid van de mededeling van 2002 inzake medewerking. Met het derde middel werden fouten bij de vaststelling van de deelname van rekwirante aan een mededingingsregeling op de Italiaanse markt van kranen en fittingen gesteld. Het vierde middel zag op fouten bij de vaststelling van de aan rekwirante opgelegde sanctie en het bedrag van de geldboete. Het vijfde middel had betrekking op een beoordelingsfout ten aanzien van het bedrag van de haar toegekende vermindering wegens haar financiële situatie.

20

Subsidiair heeft rekwirante conclusies strekkende tot nietigverklaring of verlaging van de opgelegde geldboete geformuleerd.

21

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

22

Rekwirante verzoekt het Hof:

primair, het bestreden arrest te vernietigen;

de artikelen 1 en 2 van het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover die op haar betrekking hebben;

subsidiair, de geldboete te verlagen tot een bedrag dat gelijk is aan 0,3 % van haar omzet voor het jaar 2003 of in elk geval een bedrag dat lager is dan de opgelegde sanctie, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

23

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

24

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zeven middelen aan, waarvan er vijf reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd.

25

Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het een argument ten onrechte als nieuw middel heeft gekwalificeerd en dat het zich op een niet-bestaand feitelijk gegeven heeft gebaseerd. Met het tweede middel wordt kritiek geuit op de overwegingen van het Gerecht ten aanzien van het achterwege blijven van een kennisgeving van de letter of facts aan rekwirante. Met het derde middel verwijt zij het Gerecht dat het de exceptie van onwettigheid van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verworpen. Met het vierde middel uit zij kritiek op de overwegingen in het bestreden arrest ten aanzien van de bijzonderheid van de Italiaanse markt van kranen en fittingen en de relevantie van de bewijzen waarvan de Commissie is uitgegaan op het punt van haar deelname aan de op die markt gepleegde inbreuk. Met het vijfde middel wordt het bestreden arrest bekritiseerd omdat daarin de door de Commissie begane fouten bij de vaststelling van de aan rekwirante opgelegde geldboete niet zijn bestraft. Met haar zesde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat de Commissie de aan haar opgelegde geldboete voldoende had verminderd. Met haar zevende middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirantes verzoeken om maatregelen van instructie irrelevant waren.

Eerste middel: onjuiste kwalificatie van een argument als nieuw middel en onjuiste beoordeling van de feiten

Argumenten van partijen

26

Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het in punt 30 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door haar argument dat de Commissie tot de onjuiste conclusie was gekomen dat rekwirante aan een inbreuk inzake badkamersanitair had deelgenomen, ondanks dat zij geen keramische producten vervaardigt, als nieuw middel te kwalificeren en het derhalve niet-ontvankelijk te achten.

27

Dit argument is met name de premisse van het vierde middel van het beroep in eerste aanleg inzake de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete. In dat verband staat vast dat laatstgenoemde alleen kranen en fittingen produceert, zoals het Gerecht zelf heeft aangegeven in punt 4 van het bestreden arrest en rekwirante meerdere malen in herinnering had gebracht in haar verzoekschrift in eerste aanleg. Bovendien heeft het Gerecht ultra petita uitspraak gedaan door dit argument als nieuw middel te kwalificeren zonder dat de Commissie de niet-ontvankelijkheid daarvan had aangevoerd.

28

Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het zich in punt 9 van het bestreden arrest heeft gebaseerd op de vaststelling dat rekwirante om toepassing van het clementieprogramma had verzocht, terwijl zij een dergelijk verzoek nooit heeft gedaan.

29

De Commissie meent dat de twee onderdelen van dit middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond zijn.

Beoordeling door het Hof

30

Wat de aan het Gerecht verweten kwalificatiefout betreft, moet eraan worden herinnerd dat artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, zoals dit op de datum van het bestreden arrest luidde (hierna: „Reglement voor de procesvoering van het Gerecht”), bepaalt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

31

Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen overeenkomstig artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht twee wezenlijke onderdelen zijn die het inleidende verzoekschrift moet bevatten (arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 38). De conclusies van een dergelijk verzoekschrift moeten ondubbelzinnig worden geformuleerd om te voorkomen dat die rechterlijke instantie ultra petita uitspraak doet of nalaat op een grief uitspraak te doen (zie naar analogie arrest van 12 februari 2009, Commissie/Polen, C‑475/07, niet gepubliceerd, EU:C:2009:86, punt 43).

32

Vastgesteld moet worden dat Mamoli Robinetteria in haar verzoekschrift in eerste aanleg niet het argument had aangevoerd dat de Commissie in artikel 1, lid 5, punt 15, van het litigieuze besluit ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat zij aan een inbreuk inzake badkamersanitair had deelgenomen, ondanks dat zij geen keramische producten vervaardigde.

33

Rekwirante heeft evenmin aangevoerd dat in de loop van de behandeling was gebleken van gegevens, feitelijk of rechtens, die de vertraging waarmee een dergelijk argument was voorgedragen konden rechtvaardigen. Tot slot kan genoemd argument niet worden beschouwd als de uitwerking van een grief die eerder in het verzoekschrift was vermeld.

34

Hieruit volgt dat het Gerecht dit argument, dat door rekwirante was voorgedragen in de loop van de behandeling, na het gedinginleidend verzoekschrift, in punt 30 van het bestreden arrest terecht heeft gekwalificeerd als nieuw middel en het daarom heeft afgewezen.

35

Aangezien de voorwaarden voor ontvankelijkheid op het punt van het voorwerp van het geschil en de summiere uiteenzetting van de middelen voor het Gerecht en het daarmee samenhangende verbod in artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om in de loop van de behandeling nieuwe middelen voor te dragen van openbare orde zijn, gelet op de doelstelling die in punt 31 van dit arrest zijn genoemd, kan het het Gerecht niet worden verweten dat het ambtshalve de niet-ontvankelijkheid wegens schending van deze voorschriften heeft onderzocht.

36

Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

37

Wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht geen feitelijke of rechtsgevolgen heeft verbonden aan de zuiver feitelijke vaststelling dat zij een clementieverzoek had ingediend in het deel van punt 9 van het bestreden arrest dat aan de voorgeschiedenis van het geding is gewijd, die rekwirante als onjuist heeft aangemerkt.

38

Bijgevolg is deze grief niet ter zake dienend (zie naar analogie arrest van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, EU:C:2003:527, punten 46 en 47).

39

Hieruit volgt dat het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.

Tweede middel: geen kennisgeving van een letter of facts aan rekwirante

Argumenten van partijen

40

Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de grief dat de Commissie aan haar, anders dan bij de andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, geen kennis heeft gegeven van een letter of facts, ten dele ongegrond en ten dele niet ter zake dienend heeft geacht. Een dergelijke tekortkoming levert immers schending van de rechten van de verdediging op. Anders dan de motivering waarmee het Gerecht de argumenten inzake deze tekortkoming in punt 38 van het bestreden arrest niet ter zake dienend heeft geacht, kan in dat verband niet worden ontkend dat wetenschap van de feitelijke omstandigheden noodzakelijkerwijs dienstig is voor de uitwerking van een verdedigingsstrategie.

41

Volgens de Commissie is dit middel kennelijk niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

Beoordeling door het Hof

42

Er dient aan te worden herinnerd dat uit artikel 256, lid 1, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening, op straffe van niet-ontvankelijkheid van die hogere voorziening of van het betrokken middel, duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Ook moet worden benadrukt dat een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand gewezen feiten, herhaalt en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt het arrest van het Gerecht op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, niet-ontvankelijk is. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is (arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 26).

44

Vastgesteld moet worden dat rekwirante zich heeft beperkt tot een letterlijke weergave van de in eerste aanleg voor het Gerecht aangevoerde grief dat aan haar geen kennis is gegeven van een letter of facts en het aanvoeren van algemene overwegingen, zonder aan te tonen dat die specifiek op de onderhavige zaak betrekking hebben, en niet nauwkeurig heeft aangeduid welke blijk van een onjuiste rechtsopvatting het Gerecht in het bestreden arrest zou hebben gegeven.

45

Het tweede middel is derhalve niet-ontvankelijk.

Derde middel: onwettigheid van de mededeling van 2002 inzake medewerking

Argumenten van partijen

46

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht allereerst dat het de exceptie van onwettigheid van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft afgewezen, ondanks dat een clementieprogramma als in die mededeling voorzien, noodzakelijkerwijs had moeten worden ingevoerd en geregeld bij een handeling van de Uniewetgever – die op mededingingsgebied bevoegd is – die onmiddellijk toepasselijk is en rechtstreeks gevolgen sorteert.

47

Vervolgens geeft zij te kennen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven met zijn oordeel in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest dat de Commissie haar bevoegdheid tot vaststelling en regeling van een clementieprogramma ontleende aan het bepaalde in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 1962, 13, blz. 204), thans artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Geen enkele rechtstreeks toepasselijke bepaling die door de op mededingingsgebied bevoegde Uniewetgever is vastgesteld, verleent aan de Commissie de bevoegdheid om af te zien van de bestraffing van een onderneming die op mededingingsgebied een inbreuk heeft gepleegd, op de loutere grond dat die onderneming heeft verklaard dat zij die inbreuk heeft gepleegd. Uit de artikelen 101 en 103 VWEU volgt juist dat dergelijke schendingen van het mededingingsrecht van de Unie tot de oplegging van een sanctie moeten leiden.

48

Tot slot verwijt rekwirante het Gerecht dat het in punt 57 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de vaststelling van mededelingen inzake medewerking door de Commissie niet op gespannen voet met het beginsel van de scheiding der machten staat en het argument heeft afgewezen dat de clementieprogramma’s in de lidstaten van de Unie zijn vastgesteld in wetgevingshandelingen.

49

Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

Beoordeling door het Hof

50

Wat om te beginnen de grief inzake de onbevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van een clementieprogramma betreft, moet worden benadrukt dat rekwirante niet nauwkeurig aanduidt welke blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het bestreden arrest is gegeven. Derhalve is deze grief overeenkomstig de rechtspraak die in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, niet-ontvankelijk.

51

Wat vervolgens de grief gericht tegen de punten 55 en 56 van het bestreden arrest betreft, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie gelet op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, thans artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, bevoegd was om de mededeling van 2002 inzake medewerking vast te stellen, moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat het Hof herhaaldelijk heeft erkend dat de Commissie indicatieve gedragsregels als die in de mededeling van 2002 mocht vaststellen, waarmee deze instelling zichzelf beperkingen oplegt ten aanzien van de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die haar bij die artikelen is verleend (zie in die zin arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 209, 211, 213 en 250, en van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punten 58 en 6769).

52

In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 101 VWEU niet uitsluit dat de Commissie in de uitoefening van haar bevoegdheden op het gebied van het mededingingsrecht een inbreuk op dat artikel kan vaststellen zonder een geldboete op te leggen, waarbij een dergelijke behandeling beperkt dient te blijven tot hoogst uitzonderlijke situaties, zoals wanneer de medewerking van een onderneming doorslaggevend was voor de opsporing van en het doeltreffend optreden tegen het kartel (zie in die zin arrest van 18 juni 2013, Schenker & Co. e.a., C‑681/11, EU:C:2013:404, punten 48 en 49).

53

In de derde plaats is het tevens vaste rechtspraak dat clementieprogramma’s nuttige instrumenten bij de doeltreffende bestrijding zijn teneinde inbreuken op de mededingingsregels op te sporen en te beëindigen, en dus het doel van doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU dienen (zie met name arresten van 14 juni 2011, Pfleiderer, C‑360/09, EU:C:2011:389, punt 25, en van 6 juni 2013, Donau Chemie e.a., C‑536/11, EU:C:2013:366, punt 42).

54

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bevoegd was om de mededeling van 2002 inzake medewerking vast te stellen.

55

Daar waar tot slot de tegen punt 57 van het bestreden arrest gerichte grief dat de vaststelling van de mededeling van 2002 inzake medewerking in strijd is met het beginsel van de scheiding der machten, in wezen berust op de premisse dat de Commissie niet over een geschikte rechtsgrondslag voor die vaststelling beschikte, moet deze om de redenen genoemd in de punten 51 tot en met 54 van dit arrest worden afgewezen.

56

Het derde middel is bijgevolg ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

Vierde middel: fouten als gevolg van het feit dat in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 2 van verordening nr. 1/2003 aan rekwirante de deelname aan een mededingingsregeling is toegerekend

Argumenten van partijen

57

Met haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het haar argumenten inzake de bijzonderheden van de Italiaanse markt van kranen en fittingen en de relevantie van het door de Commissie gebruikte bewijs ten onrechte heeft afgewezen, en derhalve niet is opgetreden tegen de fouten die de Commissie heeft begaan door haar in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 2 van verordening nr. 1/2003 deelname aan de betrokken mededingingsregeling toe te rekenen.

58

Wat in de eerste plaats de bijzonderheden van de Italiaanse markt van kranen en fittingen betreft, heeft het Gerecht in de punten 61 tot en met 133 van het bestreden arrest met name geoordeeld dat de structuur van die markt irrelevant was voor de oplossing van het geschil en dat rekwirantes deelname aan de inbreuk uit haar loutere aanwezigheid op de bijeenkomsten van Euroitalia kon worden afgeleid, ondanks dat uit die structuur, die erdoor werd gekenmerkt dat er een beduidend aantal producenten en groothandelaren was, kon worden opgemaakt dat het onmogelijk was om in Italië een kartel tot stand te brengen. Bovendien heeft het Gerecht dit argument slechts oppervlakkig onderzocht in de punten 65 tot en met 72 van het bestreden arrest, door te volstaan met diverse principiële opmerkingen, zodat de motivering van het bestreden arrest gebrekkig is.

59

Wat in de tweede plaats de relevantie van het door de Commissie gebruikte bewijs van rekwirantes deelname aan de inbreuk op de Italiaanse markt van kranen en fittingen betreft, heeft het Gerecht verzuimd de argumenten te onderzoeken die rekwirante had aangevoerd op met name het punt van de bijzondere rol van American Standard Inc. op de Italiaanse markt en rekwirantes deelname aan de diverse bijeenkomsten, althans heeft het Gerecht die ten onrechte ongegrond geacht, of niet ter zake dienend, zoals in punt 132 van het bestreden arrest. Meer bepaald heeft het Gerecht een fout begaan door te oordelen dat rekwirantes vertegenwoordiger, Costagli, aanwezig was op de bijeenkomst van 1 februari 2001, terwijl was aangetoond dat hij die niet had bijgewoond. Bovendien heeft het Gerecht in punt 106 van het bestreden arrest ten onrechte het argument inzake de onbetrouwbaarheid van de tijdens de bijeenkomsten van Euroitalia verkregen gegevens van de hand gewezen, door ervan uit te gaan dat uit de uitgetypte aantekeningen van Grohe Beteiligungs GmbH volgde dat RAF Rubinetteria SpA een prijsverhoging van 3 % had voorzien.

60

De Commissie betoogt dat het vierde middel niet-ontvankelijk is, omdat het in werkelijkheid ertoe strekt om een nieuwe beoordeling van de feiten te verkrijgen, of op zijn minst ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

61

Vastgesteld moet worden dat rekwirante met haar twee onderdelen van het vierde middel in wezen het derde middel van haar beroep in eerste aanleg overneemt, inzake de bijzonderheid van de Italiaanse markt van kranen en fittingen en de relevantie van het door de Commissie gebruikte bewijs van haar deelname aan de inbreuk op deze markt.

62

Rekwirante tracht met het vierde middel dus te verkrijgen dat het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift opnieuw wordt onderzocht, iets waartoe het Hof niet bevoegd is, zoals in herinnering is gebracht in punt 43 van het onderhavige arrest.

63

Meer bepaald wordt met het tweede onderdeel van dit middel getracht een nieuwe beoordeling van de feiten en het bewijs te verkrijgen, aangezien daarmee kritiek wordt geuit ten aanzien van de beoordeling van het Gerecht van rekwirantes deelname aan de inbreuk op de Italiaanse markt van kranen en fittingen, iets waartoe het Hof, behoudens in geval van een onjuiste opvatting, die in casu niet is aangevoerd, volgens vaste rechtspraak evenmin bevoegd is (zie met name arresten van 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 40, en van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Bijgevolg is het vierde middel, doordat daarmee kritiek worden geuit ten aanzien van de punten 61 tot en met 133 van het bestreden arrest omdat daarin rekwirantes argumenten inzake de bijzonderheid van de Italiaanse markt van kranen en fittingen en de relevantie van het door de Commissie gebruikte bewijs van rekwirantes deelname aan de op die markt gepleegde inbreuk worden afgewezen, niet-ontvankelijk.

65

Ten aanzien van de grief dat het onderzoek van het Gerecht gebrekkig en ontoereikend is en derhalve dat de motivering ontoereikend is, dient er daarentegen aan te worden herinnerd dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht toereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen (zie met name arrest van 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, EU:C:2010:603, punt 123).

66

In dat verband moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat deze verplichting tot motivering niet inhoudt dat het Gerecht alle door partijen in het geding aangevoerde argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan derhalve impliciet zijn, mits de belanghebbenden eruit kunnen opmaken waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard, en het Hof er voldoende aanknopingspunten in kan vinden om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin met name arresten van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 42, en van 22 mei 2014, Armando Álvarez/Commissie, C‑36/12 P, EU:C:2014:349, punt 31).

67

Wat in casu in de eerste plaats het in eerste aanleg uitgewerkte argument inzake de bijzonderheid van de Italiaanse markt van kranen en fittingen betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht, na in de punten 64 tot en met 71 van het bestreden arrest de bestanddelen van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof in herinnering te hebben gebracht, in punt 72 van dit arrest in wezen heeft vastgesteld dat de Commissie er met recht van mocht uitgaan dat rekwirante had deelgenomen aan een informatie-uitwisseling over de toekomstige prijsverhogingen, die een verstoring van de mededinging als strekking en tot gevolg had en bijgevolg een inbreuk op die bepaling vormde.

68

In dat verband heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat deze argumenten niet ter zake dienend waren, zonder de gegrondheid van rekwirantes argumenten inzake de specifieke structuur van de Italiaanse markt van kranen en fittingen te onderzoeken, aangezien die niet konden afdoen aan de vaststelling dat de informatie-uitwisseling in kwestie een verstoring van de mededinging als strekking en tot gevolg had.

69

Wat in de tweede plaats de overwegingen van het Gerecht ten aanzien van de geloofwaardigheid en de relevantie van het door de Commissie gebruikte bewijs inzake rekwirantes deelname aan de inbreuk op die markt betreft, volgt uit lezing van de punten 76 tot en met 126 van het bestreden arrest dat het Gerecht de diverse argumenten die rekwirante op dat punt had aangevoerd, uitgebreid en gedetailleerd heeft onderzocht, met name wat haar deelname aan de verschillende betrokken bijeenkomsten van Euroitalia betreft. Volgens de rechtspraak die in punt 66 van dit arrest in herinnering is gebracht, kan het het Gerecht dus niet worden verweten dat het niet uitdrukkelijk uitspraak heeft gedaan op elk van de door rekwirante aangedragen feiten en bewijzen.

70

De grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht is dus ongegrond.

71

Uit een en ander volgt dat het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.

Vijfde middel: fouten bij de bepaling van de geldboete

Argumenten van partijen

72

Met haar vijfde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het fouten heeft begaan bij het onderzoek van de wijze waarop de Commissie de in het litigieuze besluit opgelegde geldboete heeft vastgesteld.

73

Zij verwijt het Gerecht in de eerste plaats dat het de grief inzake de discriminatoire aard van de opgelegde geldboete, die overeenkomstig het plafond in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 10 % van de op basis van de richtsnoeren van 2006 bepaalde omzet bedroeg, op grond van een oppervlakkige lezing van haar argumenten heeft afgewezen in de punten 137 en 158 van het bestreden arrest.

74

In de tweede plaats werpt rekwirante opnieuw de argumenten op die zij reeds in eerste aanleg had aangevoerd tegen de opgelegde sanctie, maar die het Gerecht niet voldoende oplettend zou hebben onderzocht.

75

In dat verband geeft rekwirante ten eerste te kennen dat de toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft geleid tot schending van artikel 2 van verordening nr. 1/2003 omdat daardoor de bewijslast is omgekeerd. Ten tweede is de toepassing van die mededeling in strijd met het recht op een eerlijk proces dat in de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: „EVRM”), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Ten derde verwijt rekwirante het Gerecht dat het zich in punt 155 van het bestreden arrest heeft beperkt tot de opmerking dat een sanctie wettig is opgelegd wanneer de justitiabele kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij aansprakelijk kan worden gesteld, zonder te antwoorden op de in eerste aanleg aangevoerde grief dat de regeling voor de vaststelling van de sancties die op mededingingsgebied wordt toegepast, niet in overeenstemming is met het EVRM, meer bepaald artikel 7 daarvan, dat verlangt dat de strafbare feiten en straffen duidelijk worden gedefinieerd. Ten vierde verwijt rekwirante het Gerecht dat het in punt 169 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij voor het Gerecht alleen bij de vaststelling van de coëfficiënt voor het „extra bedrag” een onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie had aangevoerd, en niet die van dezelfde coëfficiënt voor de „ernst van de inbreuk”. Ten vijfde voert rekwirante de onwettigheid van de criteria in de richtsnoeren van 2006 aan. Dat de Commissie die voor de bepaling van het bedrag van elk van de sancties in aanmerking neemt, leidt er wegens de toepassing van het plafond in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 immers toe dat het bedrag van de vastgestelde geldboete stelselmatig 10 % van de omzet bedraagt. Het Gerecht heeft deze exceptie van onwettigheid echter in het geheel niet onderzocht en het heeft zich in punt 158 van het bestreden arrest beperkt tot de opmerking dat rekwirante niet is veroordeeld tot een sanctie die gelijk is aan 10 % van de omzet. Ten zesde hebben de Commissie, en daarna het Gerecht, zoals blijkt uit de punten 165 en 166 van het bestreden arrest, de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en het „extra bedrag” vastgesteld op basis van de onjuiste premissen dat rekwirante had deelgenomen aan één enkele inbreuk op de grondgebieden van zes lidstaten die alle productgroepen waarop het onderzoek zich richtte omvatte, met een marktaandeel van ongeveer 54,3 % in elk van die staten, en door middel van mededingingsverstorende gedragingen die in de regel waren geïmplementeerd. Ten zevende heeft het Gerecht weliswaar geoordeeld dat de Commissie een beoordelingsfout had begaan in het bestreden besluit, maar daar in de punten 192 tot en met 195 van het bestreden arrest geen gevolgen aan verbonden. Daardoor heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

76

De Commissie bestrijdt zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van het vijfde middel. In dat kader benadrukt zij niettemin dat de ernst van de inbreuk, anders dan het Gerecht in punt 171 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet noodzakelijkerwijs anders is wanneer de mededingingsregeling betrekking heeft op twee of op drie soorten producten of op één lidstaat of zes lidstaten. Zoals zij tijdens de terechtzitting heeft bevestigd, is de Commissie weliswaar nog steeds van mening dat het Gerecht rekwirantes argumenten inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel terecht heeft afgewezen, maar verzoekt zij het Hof om wat dit deel van de redenering van het Gerecht betreft de gronden te vervangen.

Beoordeling door het Hof

77

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat uit de vaste rechtspraak die in de punten 42 en 43 van dit arrest in herinnering is gebracht, volgt dat een middel waarvan het betoog onvoldoende duidelijk en onvoldoende onderbouwd is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoetsing uit te voeren of slechts een herhaling is van de voor het Gerecht aangevoerde argumenten, daaronder begrepen die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen, niet-ontvankelijk is (zie in die zin met name arresten van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 26, en van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 44).

78

Bijgevolg zijn de argumenten die in het kader van het vijfde middel zijn aangevoerd, die niet voldoende nauwkeurig een blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht aangeven dan wel algemene en niet-onderbouwde stellingen zijn of een herhaling van de argumenten die rekwirante in eerste aanleg had aangevoerd, zoals zij ook zelf heeft aangegeven, niet-ontvankelijk.

79

Bijgevolg kan het Hof alleen de argumenten onderzoeken die zijn ontleend aan ten eerste fouten die het Gerecht in de punten 137 en 158 van het bestreden arrest zou hebben begaan op het punt van de discriminatoire aard en onevenredigheid van de toepassing van een sanctie die op grond van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 10 % van de omzet beloopt, ten tweede een ontoereikende motivering in met name punt 155 van het bestreden arrest ten aanzien van de wettigheid van de regeling voor de vaststelling van de sancties, ten derde blijken van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” in de punten 165 en 166 van het bestreden arrest, en ten vierde de omstandigheid dat het Gerecht in de punten 192 tot en met 195 van het bestreden arrest geen gevolgen heeft verbonden aan de door hem geconstateerde beoordelingsfouten van de Commissie en het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

80

Wat om te beginnen het verwijt aan het Gerecht betreft, dat het de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling heeft geschonden door de oplegging van een sanctie die 10 % van de omzet beloopt, zoals voorzien in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van genoemde verordening, moet erop worden gewezen dat het Gerecht, anders dan de indruk die rekwirante wekt, zich niet heeft beperkt tot de vaststelling dat de aan haar opgelegde geldboete beduidend lager was dan dit plafond.

81

In punt 158 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk in wezen ook geoordeeld dat het feit dat het gedrag van andere ondernemingen nog kwalijker was dan dat van rekwirante, zich er niet tegen verzette dat aan haar, aan de hand van de duur en de ernst van haar eigen deelname aan de inbreuk, een geldboete werd opgelegd die overeenkwam met 10 % van haar omzet en dat om diezelfde reden het argument moest worden verworpen dat de richtsnoeren van 2006 onwettig waren omdat die ertoe leidden dat op alle ondernemingen een dergelijke geldboete werd toegepast, ongeacht de ernst van de gepleegde inbreuk.

82

Hiermee heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.

83

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de grens van 10 % van de omzet in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 beoogt te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 280, en van 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 82).

84

Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria van de ernst en de duur van de inbreuk, en staat daar los van (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 281 en 282, en van 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 83).

85

Hieruit volgt dat wanneer voor alle bestrafte ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk hebben deelgenomen, een geldboete wordt vastgesteld die 10 % van hun respectieve omzet beloopt, dit geen schending van het evenredigheidsbeginsel of het beginsel van gelijke behandeling kan opleveren, aangezien die slechts voortvloeit uit de toepassing van het plafond in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003.

86

Gelet op de met dat plafond nagestreefde doelstelling, kan ook de omstandigheid dat de toepassing van de richtsnoeren van 2006 door de Commissie er in de praktijk vaak of geregeld toe leidt dat de opgelegde geldboete gelijk is aan 10 % van de omzet, zoals rekwirante aanvoert, niet afdoen aan de rechtmatigheid van de toepassing van genoemd plafond.

87

Gelet op een en ander moet rekwirantes eerste argument worden afgewezen.

88

Wat vervolgens de grief inzake een ontoereikende motivering van het bestreden arrest betreft, met name van punt 155 daarvan inzake de wettigheid van de regeling voor de vaststelling van de sancties, volstaat het vast te stellen dat het Gerecht in de punten 152 tot en met 155 van dit arrest, overeenkomstig de rechtspraak inzake de motiveringsplicht die in de punten 65 en 66 van dit arrest in herinnering is gebracht, rechtens genoegzaam rekwirantes grief inzake schending van het beginsel van de legaliteit van straffen heeft onderzocht.

89

Voor zover rekwirante daarnaast de premissen bestrijdt waarop de Commissie, en vervolgens het Gerecht in de punten 165 en 166 van het bestreden arrest, hun overwegingen hebben gebaseerd voor de vaststelling van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” op 15 %, tracht zij daarmee in werkelijkheid overwegingen van feitelijke aard in twijfel te trekken, iets waartoe het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is, zoals volgt uit de vaste rechtspraak die in punt 63 van dit arrest in herinnering is gebracht.

90

Wat tot slot het verwijt aan het Gerecht betreft dat het in de punten 192 tot en met 195 van het bestreden arrest geen gevolgen heeft verbonden aan de punt 172 van het bestreden arrest geconstateerde onjuiste beoordeling van de feiten op het punt van de lidstaten en productsubgroepen waarop de inbreuk betrekking had, door de geldboete te verlagen, moet er meteen al aan worden herinnerd dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om te toetsen hoe de Commissie de ernst van de ongeoorloofde gedragingen in elke zaak heeft beoordeeld. In het kader van de hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht enerzijds op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en anderzijds rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle ter ondersteuning van het verzoek om intrekking of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (zie met name arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 128; van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 244, en van 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 74).

91

Het staat daarentegen niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 245, en van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punt 87).

92

Daarnaast moet er ook aan worden herinnerd dat voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van die inbreuk (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 240, en van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 98).

93

Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van het kartel, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Europese Unie (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 242, en van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 100).

94

In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat het zesde onderdeel van het vierde middel dat rekwirante in eerste aanleg heeft aangevoerd, dat in de punten 159 tot en met 177 van het bestreden arrest is onderzocht, slechts betrekking had op een beoordelingsfout van de Commissie bij de vaststelling van de in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 voorziene coëfficiënt „extra bedrag”, en niet op die van de coëfficiënt „ernst van de inbreuk”, zoals in wezen blijkt uit de punten 159, 160 en 169 van dit arrest.

95

Na erop te hebben gewezen dat de deelname van rekwirante aan de inbreuk volgens de eigen vaststellingen van de Commissie in overweging 879 van het litigieuze besluit beperkt was tot het Italiaanse grondgebied en tot de productsubgroepen „kranen en fittingen” en „keramische producten”, heeft het Gerecht in punt 172 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie een beoordelingsfout had gemaakt omdat zij er ten onrechte van was uitgegaan dat alle ondernemingen waaraan het litigieuze besluit was gericht, waaronder rekwirante, hadden deelgenomen aan de enkele inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en de drie productsubgroepen omvatte.

96

Zoals uit met name de punten 171 en 193 tot en met 196 van het bestreden arrest blijkt, heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat een coëfficiënt van 15 % voor het „extra bedrag” niet onevenredig was, vergeleken met die inbreuk.

97

Toen het Gerecht in het kader van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht in de punten 189 tot en met 199 van het bestreden arrest is nagegaan welke gevolgen aan het zesde onderdeel van het vierde middel in eerste aanleg moesten worden verbonden voor de vaststelling van de coëfficiënt „extra bedrag”, mocht het Gerecht, na te hebben overwogen dat het passend was om zich door de richtsnoeren van 2006 te laten leiden, zoals blijkt uit punt 192 van het bestreden arrest, oordelen dat een coëfficiënt van 15 % voor het „extra bedrag” een passende sanctie was voor rekwirantes deelname aan de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling op alleen het Italiaanse grondgebied.

98

In dat verband moet erop worden gewezen dat de betrokken mededingingsregeling, die de onderlinge afstemming van de prijzen tot doel had, onder de categorie inbreuken bedoeld in de punten 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 valt, zodat die tot de ernstigste inbreuken behoort. Zoals het Gerecht voorts heeft verduidelijkt in punt 171 van het bestreden arrest, is een dergelijk percentage het laagste binnen de bandbreedte van 15 % tot 25 % van de waarde van de verkopen die voor dergelijke inbreuken is voorzien in dat punt 25 (zie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 124).

99

Bijgevolg mocht het Gerecht op grond van louter de aard van de inbreuk en zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden tot het oordeel komen dat de vaststelling van de coëfficiënt voor het „extra bedrag” op 15 % passend was, ondanks dat rekwirantes deelname aan de betrokken inbreuk zich slechts tot het Italiaanse grondgebied uitstrekte.

100

Zoals de Commissie in wezen betoogt, wordt evenwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven met de overwegingen in de punten 174, 176, 194 en 195 van het bestreden arrest dat een inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten bestrijkt en drie productsubgroepen betreft, moet worden geacht ernstiger te zijn dan een inbreuk die, zoals in casu, op het grondgebied van slechts één lidstaat is gepleegd en twee productsubgroepen betreft, zodat de ondernemingen die aan een inbreuk hebben deelgenomen die de grondgebieden van zes lidstaten en de drie productsubgroepen omvat, noodzakelijkerwijs alleen al daarom een geldboete moet worden opgelegd die op basis van een hogere coëfficiënt dan 15 % is berekend.

101

Wat de bepaling van de coëfficiënt voor het „extra bedrag” betreft, volgt uit punt 25 van de richtsnoeren van 2006 immers dat met een aantal factoren rekening moet worden gehouden, meer bepaald die genoemd in punt 22 van die richtsnoeren. Hoewel voor de beoordeling van de ernst van een inbreuk, en dus ook voor de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete, onder meer rekening kan worden gehouden met de geografische reikwijdte van die inbreuk en het aantal producten waarop deze betrekking heeft, kan de omstandigheid dat een inbreuk een ruimere geografische reikwijdte heeft en betrekking heeft op een groter aantal producten dan een andere inbreuk, niet op zich inhouden dat de eerste inbreuk, in zijn geheel beschouwd, en met name afhankelijk van zijn aard, als ernstiger dan de tweede moet worden aangemerkt en het dus rechtvaardigt dat een hogere coëfficiënt voor het „extra bedrag” wordt vastgesteld dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de geldboete voor de tweede inbreuk (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 178).

102

Dit in aanmerking nemend moet er, daar waar rekwirante de Commissie, en vervolgens het Gerecht, in wezen verwijt dat zij het beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden door ten eerste de opgelegde geldboete niet te individualiseren aan de hand van de relatieve ernst van haar deelname aan de inbreuk ten opzichte van die van de andere betrokken ondernemingen en ten tweede in de punten 192 tot en met 195 van het bestreden arrest voor haar te zijn uitgegaan van dezelfde coëfficiënt voor het „extra bedrag” van 15 % als voor de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de enkele inbreuk die de drie productsubgroepen in zes lidstaten omvatte, aan worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling een algemeen beginsel van Unierecht is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Volgens vaste rechtspraak verlangt dit beginsel dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie met name arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 51).

103

De eerbiediging van genoemd beginsel dringt zich met name aan het Gerecht op wanneer het zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht uitoefent. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de hun op te leggen geldboeten (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77).

104

Zoals uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te worden gehouden met verschillen tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105, en van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 96100).

105

Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke verschillen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan voor de boeteberekening een bedrag als uitgangspunt mag worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming weerspiegelt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76).

106

Aangezien vaststaat dat het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete aan de hand van haar verkopen op het Italiaanse grondgebied is bepaald, zoals volgt uit overweging 1219 van het litigieuze besluit, mocht het Gerecht, zonder schending van het beginsel van gelijke behandeling, in punt 196 van het bestreden arrest een coëfficiënt van 15 % voor het „extra bedrag” voor de berekening van de aan rekwirante op te leggen geldboete vaststellen, gelijk aan die voor de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de enkele inbreuk die de drie productsubgroepen en zes lidstaten betrof.

107

Gelet op de bovenstaande overwegingen, waaruit volgt dat het Gerecht met de motivering in de punten 174, 176 en 192 tot en met 195 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven, moet eraan worden herinnerd dat wanneer in de motivering van een uitspraak van het Gerecht blijk is gegeven van een schending van het Unierecht, maar het dictum van die uitspraak op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar enkel dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C‑30/91 P, EU:C:1992:252, punt 28, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

Met vervanging van de gronden moet de grief dat het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan de vaststellingen in punt 172 van het bestreden arrest en de beginselen van de evenredigheid en de gelijke behandeling heeft geschonden, dus worden afgewezen.

109

Uit een en ander volgt dat het vijfde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.

Zesde middel: fouten bij de beoordeling van rekwirantes onvermogen om te betalen

Argumenten van partijen

110

Met haar zesde middel verwijt rekwirante het Gerecht in essentie dat het ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Commissie de aan rekwirante opgelegde geldboete ten behoeve van de toepassing van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 voldoende had verminderd. Zij verwijt het Gerecht dat het het middel inzake de buitensporigheid van de opgelegde geldboete in de punten 182 en 198 van het bestreden arrest heeft afgewezen op grond dat zij geen bewijs van de buitensporigheid van de opgelegde geldboete had aangedragen, terwijl zij voldoende bewijzen had overgelegd om de ernst van de situatie waarin zij zich bevond aan te tonen. Bovendien heeft het Gerecht deze bewijzen en de daadwerkelijke situatie van rekwirante onjuist beoordeeld.

111

Volgens rekwirante had een zorgvuldige beoordeling van haar situatie noodzakelijkerwijs geleid tot de vaststelling dat de haar toegekende vermindering niet volstond. Zij verwijst in dat verband naar met name de drastische daling van haar omzet in de periode 2011‑2013, de inkrimping van haar personeel in 2013 en haar geraamde balans voor 2013.

112

De Commissie werpt op haar beurt de niet-ontvankelijkheid van het zesde middel op, dat daarnaast ook kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

113

Vastgesteld dient te worden dat, daar waar rekwirante met het zesde middel opkomt tegen de feitelijke beoordeling van het Gerecht van de bewijzen inzake haar draagkracht en zij de ontoereikendheid van de haar op grond van punt 35 van de richtsnoeren van 2006 toegekende vermindering aan de orde stelt, zij van het Hof wil verkrijgen dat het de feiten en de bewijzen opnieuw beoordeelt, iets waartoe het Hof, bij gebreke van een onjuiste opvatting van het bewijs, in hogere voorziening niet bevoegd is, zoals in punt 63 van dit arrest in herinnering is gebracht.

114

Bijgevolg is het zesde middel niet-ontvankelijk.

Zevende middel: behandeling van de verzoeken om maatregelen van instructie

Argumenten van partijen

115

Met haar zevende middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de in eerste aanleg gedane verzoeken om maatregelen van instructie heeft afgewezen op grond dat die niet relevant waren, en meer bepaald dat het in punt 201 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat die maatregelen niets konden wijzigen aan de vaststelling dat de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie over in het bijzonder de voorgenomen prijsverhogingen tussen concurrenten, die in het kader van Euroitalia was opgezet, een inbreuk op artikel 101 VWEU vormde. Op grond van deze maatregelen van instructie had namelijk kunnen worden opgehelderd hoe de situatie er daadwerkelijk uitzag op de Italiaanse markt en worden aangetoond dat de betrokken informatie niet uit geheime gegevens bestond.

116

De Commissie meent dat dit middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

117

Met betrekking tot de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen die door een partij bij een geschil worden gedaan, moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven (zie arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 67, en van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 77). De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet wordt getoetst, behoudens in geval van een onjuiste voorstelling van het aan het Gerecht overgelegde bewijs of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken volgt (zie met name arrest van 7 oktober 2004, Mag Instrument/BHIM, C‑136/02 P, EU:C:2004:592, punt 76).

118

Zo volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het, zelfs wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking dient te hebben, alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen, aan het Gerecht staat om de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen te beoordelen (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 70; beschikking van 15 september 2005, Marlines/Commissie, C‑112/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:554, punt 38, en arrest van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, EU:C:2007:700, punt 78).

119

Bijgevolg mocht het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot soevereine beoordeling van de feiten in punt 201 van het bestreden arrest oordelen dat de getuigen waarom rekwirante had verzocht, niets konden wijzigen aan de vaststelling in punt 129 van het bestreden arrest dat de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie die in Italië binnen Euroitalia was opgezet, een inbreuk op artikel 101 VWEU vormde en dat de maatregelen van instructie waarom rekwirante had verzocht, derhalve niet noodzakelijk waren.

120

Bijgevolg is het zevende middel niet-ontvankelijk.

121

Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

122

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

123

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Mamoli Robinetteria SpA wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.