ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele voortdurende inbreuk — Motiveringsplicht”

In zaak C‑614/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 november 2013,

Masco Corp., gevestigd te Taylor (Verenigde Staten),

Hansgrohe AG, gevestigd te Schiltach (Duitsland),

Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, gevestigd te Schiltach,

Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, gevestigd te Wiener Neudorf (Oostenrijk),

Hansgrohe SA/NV, gevestigd te Brussel (België),

Hansgrohe BV, gevestigd te Westknollendam (Nederland),

Hansgrohe SARL, gevestigd te Antony (Frankrijk),

Hansgrohe Srl, gevestigd te Villanova d’Asti (Italië),

Hüppe GmbH, gevestigd te Bad Zwischenahn (Duitsland),

Hüppe GesmbH, gevestigd te Laxenburg (Oostenrijk),

Hüppe Belgium SA/NV, gevestigd te Sint-Stevens-Woluwe (België),

Hüppe BV, gevestigd te Alblasserdam (Nederland),

vertegenwoordigd door D. Schroeder en S. Heinz, Rechtsanwälte, en B. Fischer, advocate, gemachtigd door J. Temple Lang, solicitor,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door B. Kennelly, barrister,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Masco Corp., Hansgrohe AG, Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, Hansgrohe SA/NV, Hansgrohe BV, Hansgrohe SARL, Hansgrohe Srl, Hüppe GmbH, Hüppe GesmbH, Hüppe Belgium SA/NV en Hüppe BV strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Masco e.a./Commissie (T‑378/10, EU:T:2013:469; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”).

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2

De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 9 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.

3

Rekwirantes, te weten Masco Corp., een Amerikaanse onderneming, en bepaalde van haar Europese dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG en Hüppe GmbH, zijn fabrikanten van kranen en fittingen en douchewanden en hun accessoires.

4

Op 15 juli 2004 hebben rekwirantes de Europese Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, onder a), en punt 15 van die mededeling een besluit genomen waarbij aan rekwirantes voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.

5

Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Daarbij is een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair geconstateerd. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen, waaronder rekwirantes, hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.

6

De Commissie was van oordeel dat de mededingingsverstorende gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de betrokken ondernemingen te beperken en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk die badkamersanitair omvatte dat deel uitmaakte van één van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”).

7

Om die redenen heeft de Commissie in artikel 2 van het litigieuze besluit geoordeeld dat deze 17 ondernemingen deel hadden genomen aan één enkele inbreuk en derhalve artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 hadden geschonden.

8

Wat rekwirantes betreft, heeft de Commissie evenwel in artikel 2, eerste alinea, punt 1, van dat besluit aangegeven dat zij hun geen geldboete oplegde.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

9

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 september 2010, hebben rekwirantes bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld en daarbij één enkel middel aangevoerd dat eraan was ontleend dat de Commissie ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat zij aan één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair hadden deelgenomen.

10

Met dit middel verweten rekwirantes de Commissie dat zij fouten had begaan bij de bepaling van de bestanddelen van één enkele inbreuk en de deelname van ondernemingen daaraan, en dat zij de feiten waarvan zij was uitgegaan om het bestaan van één enkele inbreuk en de deelname van rekwirantes daaraan vast te stellen, onjuist had beoordeeld.

11

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

12

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit op rekwirantes betrekking heeft;

de Commissie te verwijzen in de kosten, en

elke andere, naar het oordeel van het Hof passende maatregel te treffen.

13

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

14

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan. Het eerste middel houdt in dat de vaststelling dat rekwirantes aan één enkele inbreuk hebben deelgenomen, onjuist is. Met het tweede middel wordt niet-nakoming van de motiveringsplicht gesteld.

Eerste middel: onjuiste vaststelling dat rekwirantes aan één enkele inbreuk hebben deelgenomen

Argumenten van partijen

15

Met hun eerste middel geven rekwirantes te kennen dat het Gerecht blijk van onjuiste rechtsopvattingen heeft gegeven door ten eerste te oordelen dat zij met hun eigen gedrag hebben willen bijdragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen die door alle karteldeelnemers werden nagestreefd, ten tweede dat zij wisten van het inbreukmakende gedrag dat de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten en ten derde dat zij bereid waren het risico daarvan te aanvaarden. Dit middel bestaat uit vijf onderdelen.

16

Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht een kennelijk onjuiste opvatting van het bewijs van hun intentie om in het kader van de enkele inbreuk met hun eigen gedrag bij te dragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstelling, doordat het in punt 59 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de ongeoorloofde gedragingen bedoeld waren om een gemeenschappelijk front te kunnen vormen tegen de groothandelaren voor de drie productsubgroepen, waaronder keramische producten. Op basis van overweging 931 van het litigieuze besluit, die het Gerecht ter ondersteuning van zijn overwegingen noemt, kan niet tot een dergelijke conclusie worden gekomen. Anders dan in punt 59 van het bestreden arrest is vermeld, hebben rekwirantes tijdens de terechtzitting voor het Gerecht in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht niet erkend dat de ongeoorloofde gedragingen bedoeld waren om een gemeenschappelijk front tegen de groothandelaren te vormen.

17

Met het tweede onderdeel van het eerste middel betogen rekwirantes subsidiair dat indien punt 59 van het bestreden arrest niet bedoeld is om aan te tonen dat rekwirantes met hun eigen gedrag hebben willen bijdragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstelling die door de deelnemers aan de enkele inbreuk werd nagestreefd, het Gerecht deze kwestie in het geheel niet heeft onderzocht, zodat het de relevante juridische criteria onjuist heeft toegepast en daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven.

18

Met het derde onderdeel van het eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht een kennelijk onjuiste opvatting van het bewijs van rekwirantes’ wetenschap van het ongeoorloofde gedrag dat de andere ondernemingen met het oog op genoemde doelstelling planden of verrichtten. In dat verband wijzen zij erop dat het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest ten onrechte uit rekwirantes’ lidmaatschap van overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties heeft afgeleid dat zij wisten van het samenstel van ongeoorloofde gedragingen. Rekwirantes hebben door hun lidmaatschap van dergelijke organisaties en verenigingen in België, Frankrijk of Italië echter geen wetenschap kunnen krijgen van de onderling afgestemde prijsverhogingen voor keramische producten op de grondgebieden van die lidstaten.

19

Met het vierde onderdeel van het eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het de juridische toets voor de vaststelling van één enkele inbreuk onjuist heeft toegepast, aangezien het niet heeft onderzocht of zij redelijkerwijs het samenstel van mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot keramische producten konden voorzien.

20

Met het vijfde onderdeel van het eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door niet te onderzoeken of zij bereid waren om het risico te aanvaarden van de gedragingen die de andere ondernemingen die op het gebied van keramiek actief waren, met het oog op de door alle karteldeelnemers nagestreefde doelstelling planden of verrichtten. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat aan die voorwaarde ook moet zijn voldaan wanneer een onderneming wist van het ongeoorloofde gedrag dat andere ondernemingen met het oog op die doelstelling planden of verrichtten. Dit element van opzet is noodzakelijk om de deelname van die onderneming aan alle betrokken mededingingsverstorende gedragingen aan te tonen.

21

Volgens de Commissie is het eerste middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

Beoordeling door het Hof

22

Om te beginnen moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (arresten van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41, en van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 156).

23

Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijs kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (arresten van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 42, en van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157).

24

In de onderhavige zaak verwijten rekwirantes het Gerecht met het eerste onderdeel van het eerste middel een kennelijk onjuiste opvatting van het bewijs doordat het in punt 59 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen bestonden in een gemeenschappelijk front dat rekwirantes tegen de groothandelaren voor de drie productsubgroepen hadden gevormd.

25

In dat verband moet erop worden gewezen dat uit lezing van dat punt blijkt dat het Gerecht zich in elk geval alleen ten overvloede op die overwegingen heeft gebaseerd om vast te stellen of er een totaalplan was dat voor één enkele inbreuk kenmerkend kon zijn, en welk dat was. Volgens het Gerecht kon immers op basis van vele andere factoren die door de Commissie in het litigieuze besluit waren genoemd, tot dat oordeel worden gekomen.

26

Aangezien rekwirantes’ betoog in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel niet kan afdoen aan de conclusie waartoe het Gerecht in de punten 58 en 62 van het bestreden arrest is gekomen, namelijk dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van één enkele inbreuk, is dit onderdeel derhalve niet ter zake dienend (zie in die zin beschikkingen van 28 oktober 2004, Commissie/CMA CGM e.a., C‑236/03 P, niet gepubliceerd, EU:C:2004:679, punten 3032, en van 21 oktober 2014, Mundipharma/BHIM, C‑669/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2308, punt 36).

27

Met het tweede, het vierde en het vijfde onderdeel van het eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht in essentie dat het niet heeft onderzocht of aan de in punt 22 van dit arrest genoemde voorwaarden was voldaan, en meer bepaald of zij ten eerste met hun gedrag wilden bijdragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen die door alle deelnemers van de enkele inbreuk werden nagestreefd, ten tweede of zij redelijkerwijs alle mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot keramische producten konden voorzien en ten derde of zij bereid waren het risico daarvan te aanvaarden.

28

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het Gerecht in beginsel niet kan worden verplicht om op middelen en argumenten te antwoorden die niet zijn aangevoerd, of die niet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn aangevoerd in de loop van de behandeling, en met name niet in het gedinginleidend verzoekschrift (zie in die zin arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 121, en van 20 maart 2014, Rousse Industry/Commissie, C‑271/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:175, punten 1719).

29

In de onderhavige zaak blijkt uit onderzoek van het gedinginleidend verzoekschrift en de repliek die ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd, met name de punten van dat verzoekschrift en die memorie die rekwirantes ter ondersteuning van de onderhavige hogere voorziening hebben ingeroepen, dat rekwirantes weliswaar hebben betwist dat zij van alle kartelpraktijken betreffende de drie productsubgroepen wisten, maar dat zij voor het Gerecht niet als argument hebben aangevoerd dat zij met hun gedrag niet hebben bijgedragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen, op grond van het feit dat zij het samenstel van de verweten inbreukmakende gedragingen redelijkerwijs niet hebben kunnen voorzien en dat zij niet bereid waren om het met die gedragingen samenhangende risico te aanvaarden.

30

In die omstandigheden kan het het Gerecht niet worden verweten dat het die vraagstukken niet nadrukkelijk heeft onderzocht in het bestreden arrest. Wat het argument betreft dat het Gerecht niet heeft onderzocht of rekwirantes redelijkerwijs het samenstel van de verweten inbreukmakende gedragingen konden voorzien en of zij bereid waren om het risico ervan te aanvaarden, moet voorts nog worden vastgesteld dat aangezien het Gerecht in de punten 61 en 82 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat rekwirantes van die gedragingen wisten, het niet hoefde na te gaan of zij die gedragingen redelijkerwijs konden voorzien en of zij het risico daarvan hadden aanvaard, aangezien deze twee voorwaarden alternatief zijn, zoals blijkt uit punt 23 van dit arrest.

31

Voor zover rekwirantes’ betoog ertoe strekt aan te tonen dat in casu niet is voldaan aan de in punt 23 van dit arrest genoemde voorwaarden, kan dit niet in het stadium van de hogere voorziening worden onderzocht.

32

Zoals immers uit vaste rechtspraak volgt, is het Hof in hogere voorziening in beginsel enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de feitenrechter zijn behandeld (zie in die zin arresten van 30 april 2014, FLSmidth/Commissie, C‑238/12 P, EU:C:2014:284, punt 42, en van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie, C‑35/12 P, EU:C:2014:348, punt 39).

33

Hieruit volgt dat het tweede, het vierde en het vijfde onderdeel van het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond zijn.

34

In het kader van het derde onderdeel van het eerste middel voeren rekwirantes een onjuiste opvatting van het bewijs door het Gerecht aan, doordat dit in de punten 61 en 82 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat zij van alle ongeoorloofde gedragingen wisten, waaronder die met betrekking tot keramische producten die in België, Frankrijk en Italië hebben plaatsgevonden.

35

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de hogere voorziening volgens artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van de feiten en de bewijsstukken levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie in die zin beschikking van 24 september 2009, Alcon/BHIM, C‑481/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:579, punt 18; arrest van 13 januari 2011, Media-Saturn-Holding/BHIM, C‑92/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:15, punt 27, en beschikking van 3 maart 2016, AgriCapital/BHIM, C‑440/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:144, punt 32).

36

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is er sprake van een onjuiste opvatting wanneer, zonder gebruik te maken van nieuw bewijs, de beoordeling van het voorhanden bewijs kennelijk onjuist is. Een dergelijke onjuiste opvatting moet echter duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. Wanneer een rekwirant onjuiste opvatting van de bewijselementen aanvoert, moet hij bovendien precies aangeven welke elementen volgens hem door het Gerecht onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht (zie in die zin arrest van 3 december 2015, Italië/Commissie, C‑280/14 P, EU:C:2015:792, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Geconstateerd moet worden dat rekwirantes wat de vaststellingen in de punten 61 en 82 van het bestreden arrest ten aanzien van hun wetenschap van de betrokken ongeoorloofde gedragingen betreft, in hun hogere voorziening niet in de zin van deze rechtspraak hebben aangegeven welk bewijs kennelijk onjuist zou zijn beoordeeld door het Gerecht.

38

Onder het voorwendsel van een vermeende onjuiste opvatting van het bewijs, trachten rekwirantes met hun betoog in werkelijkheid op te komen tegen de feitelijke beoordeling die het Gerecht heeft verricht, namelijk dat de Commissie, met name gelet op de onderling afgestemde prijsverhogingen binnen de overkoepelende organisaties waartoe rekwirantes behoorden, terecht tot het oordeel kon komen dat zij van alle betrokken ongeoorloofde gedragingen wisten, daaronder begrepen die betreffende keramische producten. Een dergelijke beoordeling is niet vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van de hogere voorziening.

39

Bijgevolg is het derde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk.

40

Gelet op een en ander dient het eerste middel van de hogere voorziening in zijn geheel te worden afgewezen.

Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

41

Met hun tweede middel uiten rekwirantes kritiek op punt 59 van het bestreden arrest. Omdat het Gerecht bepaalde relevante argumenten inzake rekwirantes’ vermeende deelname aan één enkele inbreuk niet heeft onderzocht, is het bestreden arrest gebrekkig gemotiveerd.

42

Het Gerecht heeft ten eerste verzuimd om te onderzoeken of rekwirantes met hun gedrag wilden bijdragen aan de verwezenlijking van het nagestreefde gemeenschappelijke doel, ten tweede of zij redelijkerwijs het samenstel van de ongeoorloofde gedragingen konden voorzien die met het oog op de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstelling waren gepland of verricht door andere ondernemingen op het gebied van keramiek en ten derde of rekwirantes bereid waren het met dergelijke gedragingen samenhangende risico te aanvaarden.

43

Door zo te handelen is het Gerecht zijn motiveringsplicht niet nagekomen.

44

Volgens de Commissie is het tweede middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

Beoordeling door het Hof

45

Vastgesteld moet worden dat het tweede middel in wezen hetzelfde inhoudt als het tweede, het vierde en het vijfde onderdeel van het eerste middel, zodat dit om dezelfde redenen als uiteengezet in de punten 28 tot en met 33 van dit arrest moet worden afgewezen.

46

Aangezien geen van de door rekwirantes aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

47

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

48

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Masco Corp., Hansgrohe AG, Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, Hansgrohe SA/NV, Hansgrohe BV, Hansgrohe SARL, Hansgrohe Srl, Hüppe GmbH, Hüppe GesmbH, Hüppe Belgium SA/NV en Hüppe BV worden verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.