ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 juni 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Artikel 81 EG — Spaanse markt van wegenbouwbitumen — Marktverdeling en prijsafspraken — Onredelijk lange duur van de procedure bij het Gerecht van de Europese Unie — Onredelijk lange duur van de procedure bij de Europese Commissie — Hogere voorziening ten aanzien van de proceskosten”

In zaak C‑608/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 november 2013,

Compañía Española de Petróleos (CEPSA), S.A., gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door O. Armengol i Gasull en J. M. Rodríguez Cárcamo, abogados,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Urraca Caviedes en F. Castillo de la Torre als gemachtigden, bijgestaan door A. J. Rivas, avocat,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, D. Šváby (rapporteur), A. Rosas en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening vordert Compañía Española de Petróleos (CEPSA), S.A. vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, CEPSA/Commissie (T‑497/07, EU:T:2013:438; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen dat zij had ingesteld tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 4441 definitief van de Commissie van 3 oktober 2007 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [81 EG] [zaak COMP/38.710 – Bitumen (Spanje)] (hierna: „litigieuze beschikking”) voor zover deze op haar betrekking had, alsmede, subsidiair, tot verlaging van de aan haar opgelegde geldboete.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385) bepaalt dat „[d]e stukken die door de instellingen aan een lidstaat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die staat”.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

3

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 91 en 107 en 108 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

4

Het product waarop de inbreuk betrekking heeft, is penetratiebitumen, onbehandeld bitumen dat wordt gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van wegen.

5

De Spaanse bitumenmarkt bestaat uit drie producenten, namelijk de Repsol-groep, de CEPSA‑PROAS-groep en de BP-groep, en een aantal importeurs, waaronder de Nynäs-groep en de Petrogal-groep.

6

De CEPSA‑PROAS-groep is een beursgenoteerde internationale groep van ondernemingen uit de energiesector die aanwezig is in verschillende landen. Productos Asfálticos PROAS, een 100 % dochter van CEPSA sinds 1 maart 1991, verhandelt bitumen dat door CEPSA is geproduceerd, en produceert en verhandelt andere bitumenproducten.

7

PROAS heeft in Spanje bij de verkoop van penetratiebitumen aan derden in 2001 een omzet behaald van 90700000 EUR, wat neerkwam op 31,67 % van de betrokken markt. De totale geconsolideerde omzet van CEPSA‑PROAS kwam uit op 18474000000 EUR in 2006.

8

Naar aanleiding van een verzoek om immuniteit dat op 20 juni 2002 door een onderneming van de BP-groep is ingediend op basis van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), zijn op 1 en 2 oktober 2002 verificaties verricht bij ondernemingen van de Repsol-groep, de CEPSA‑PROAS-groep, de BP-groep, de Nynäs-groep en de Petrogal-groep.

9

Op 6 februari 2004 heeft de Europese Commissie aan de betrokken ondernemingen een eerste reeks verzoeken om inlichtingen gestuurd krachtens artikel 11, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204).

10

Per fax van 31 maart 2004 respectievelijk 5 april 2004 hebben ondernemingen van de Repsol-groep en PROAS bij de Commissie een verzoek, vergezeld van een verklaring van de ondernemingen, ingediend in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002.

11

Na nog vier verzoeken om inlichtingen te hebben toegezonden aan de betrokken ondernemingen, heeft de Commissie formeel een procedure ingeleid en tussen 24 en 28 augustus 2006 een mededeling van punten van bezwaar doen toekomen aan de betrokken ondernemingen van de BP-groep, de Repsol-groep, de CEPSA‑PROAS-groep, de Nynäs-groep en de Petrogal-groep.

12

Vóór het toezenden van de mededeling van punten van bezwaar aan de betrokken ondernemingen van de CEPSA‑PROAS-groep heeft de Commissie bij brief van 19 juli 2006 aan CEPSA gevraagd of CEPSA ermee instemde dat de Commissie haar enigerlei officieel stuk, mededeling van punten van bezwaar of haar betreffende beschikking in het Engels deed toekomen. Bij brief van 20 juli 2006 heeft CEPSA verklaard dat de Commissie haar een in het Engels gestelde mededeling van punten van bezwaar mocht doen toekomen.

13

Op 3 oktober 2007 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld, waarin zij constateerde dat de dertien ondernemingen waaraan de beschikking gericht was, hadden deelgenomen aan een samenstel van marktverdelingsovereenkomsten en prijsafspraken met betrekking tot penetratiebitumen voor wegenbouw in Spanje (met uitzondering van de Canarische Eilanden).

14

Volgens de Commissie vielen beide vastgestelde mededingingsbeperkingen, namelijk de horizontale overeenkomsten tot marktverdeling en de prijsafspraken, naar hun aard zelf onder de zwaarste inbreuken op artikel 81 EG, die volgens de rechtspraak de kwalificatie „zeer zware inbreuken” rechtvaardigen.

15

De Commissie heeft het uitgangsbedrag van de op te leggen geldboeten op 40000000 EUR vastgesteld met inachtneming van de ernst van de inbreuk, de waarde van de betrokken markt, die geschat wordt op 286400000 EUR in 2001, het laatste volledige jaar van de inbreuk, en het feit dat de inbreuk slechts de afzet van bitumen in één enkele lidstaat betrof.

16

Vervolgens heeft de Commissie de ondernemingen waaraan de litigieuze beschikking was gericht, in verschillende categorieën ingedeeld op basis van hun relatieve gewicht op de betrokken markt, zodat een gedifferentieerde behandeling kon worden gehanteerd en rekening kon worden gehouden met hun daadwerkelijke economische macht om de mededinging ernstig te schaden.

17

De Repsol-groep en PROAS, waarvan het marktaandeel op de betrokken markt respectievelijk 34,04 % en 31,67 % bedroeg in 2001, werden ingedeeld in de eerste categorie, de BP-groep, met een marktaandeel van 15,19 %, in de tweede categorie, en de Nynäs-groep en de Petrogal-groep, met marktaandelen tussen 4,54 % en 5,24 %, in de derde categorie. Aan de hand van die indeling werden de basisbedragen van de op te leggen geldboeten aangepast als volgt:

eerste categorie, voor de Repsol-groep en PROAS: 40000000 EUR;

tweede categorie, voor de BP-groep: 18000000 EUR;

derde categorie, voor de Nynäs-groep en de Petrogal-groep: 5500000 EUR.

18

Na het basisbedrag van de geldboeten te hebben verhoogd op basis van de duur van de inbreuk, namelijk elf jaar en zeven maanden wat PROAS betreft (van 1 maart 1991 tot 1 oktober 2002), was de Commissie van oordeel dat het bedrag van de aan PROAS op te leggen boete wegens verzwarende omstandigheden met 30 % moest worden verhoogd omdat deze onderneming een van de drijvende krachten achter het betrokken kartel was.

19

De Commissie heeft voorts besloten dat PROAS overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002 recht had op een vermindering van de normaliter op te leggen boete met 25 %.

20

Op basis van het voorgaande zijn CEPSA en PROAS hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 83850000 EUR.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

21

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 december 2007, heeft thans rekwirante het Gerecht verzocht om nietigverklaring van de litigieuze beschikking voor zover deze haar betreft, en, subsidiair, om verlaging van de aan haar opgelegde geldboete. Zij heeft tevens verzocht om verwijzing van de Commissie in de kosten.

22

Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante zeven middelen aangevoerd.

23

Het Gerecht heeft alle middelen ongegrond verklaard en daarmee het beroep in zijn geheel verworpen.

24

De Commissie heeft in reconventie gevorderd dat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan CEPSA opgelegde geldboete zou verhogen, welke vordering het Gerecht heeft afgewezen.

Conclusies van partijen

25

Met haar hogere voorziening verzoekt CEPSA het Hof:

het eerste en het derde punt van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak niet terug te verwijzen naar het Gerecht, maar zelf af te doen en de in de litigieuze beschikking vastgestelde geldboete te verlagen tot een zodanig bedrag als het Hof redelijk acht, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

26

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

27

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan.

28

De eerste twee middelen, die tezamen moeten worden behandeld, betreffen schending van wezenlijke vormvoorschriften en onjuiste opvatting van de feiten ten aanzien van de regeling van het taalgebruik. Het derde middel ziet op schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van de aan rekwirante opgelegde geldboete. Met haar vierde en haar vijfde middel, die tezamen moeten worden behandeld, betoogt rekwirante dat het Gerecht het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn heeft geschonden. Het zesde middel betreft schending van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in de op het geding toepasselijke versie.

Eerste en tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften en onjuiste opvatting van de feiten ten aanzien van de regeling van het taalgebruik

Argumenten van partijen

29

Met haar eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 113 tot en met 115 en 119 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht de litigieuze beschikking niet nietig te hebben verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, welke schending volgens haar het gevolg is van het feit dat de Commissie CEPSA een mededeling van punten van bezwaar in het Engels heeft doen toekomen, hetgeen strijdigheid oplevert met artikel 3 van verordening nr. 1, artikel 3 VEU en artikel 41, lid 4, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Daarop was door rekwirante met name in haar repliek en ter terechtzitting gewezen. Rekwirante betoogt dat het van geen belang is dat zij die schending geheel uit vrije wil heeft aanvaard.

30

Volgens de Commissie is er bij het op schending van wezenlijke vormvoorschriften en verordening nr. 1 gebaseerde middel sprake van een nieuw middel dat niet-ontvankelijk is in hogere voorziening. Subsidiair voert zij aan dat het middel ongegrond is.

31

Met haar tweede middel, dat enerzijds betrekking heeft op de punten 109, 110 en 114 van het bestreden arrest en anderzijds op punt 115 van dat arrest, verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten door te oordelen dat zij vrijwillig had ingestemd met de inbreuk op de regeling van het taalgebruik en dat haar recht van verdediging niet was geschonden door die inbreuk.

32

Dienaangaande betoogt rekwirante dat zij op 20 juli 2006 het document waarmee zij instemde met de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar in het Engels, alleen maar had teruggestuurd om te voorkomen dat zij een zwaardere sanctie kreeg opgelegd omdat verzending van de mededeling van punten van bezwaar na 1 september 2006 ertoe zou hebben geleid dat de Commissie haar een veel zwaardere sanctie zou hebben opgelegd.

33

Voorts stelt zij dat de omstandigheid dat die mededeling niet in de juiste taal was gesteld, door het Gerecht niet alleen had moeten worden aangemerkt als schending van verordening nr. 1, maar ook als schending van haar recht van verdediging, aangezien zij dat stuk heeft moeten laten vertalen om daarop te kunnen reageren en dus niet kon afgaan op de juistheid en authenticiteit die kenmerkend zijn voor het originele stuk.

34

Volgens de Commissie heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en is geenszins sprake van schending van de rechten van de verdediging, daar de procedure zonder de vermeende onregelmatigheid geen andere afloop zou hebben gehad.

Beoordeling door het Hof

35

Het niet-ontvankelijkheidsbezwaar van de Commissie slaagt niet. Een partij mag immers voor het Hof middelen aanvoeren waarmee zij de door het Gerecht gevolgde aanpak rechtens ter discussie stelt (zie arrest van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:730, punt 17). In de punten 107 tot en met 119 van het bestreden arrest is het Gerecht expliciet ingegaan op rekwirantes grieven met betrekking tot schending van wezenlijke vormvoorschriften en verordening nr. 1. Rekwirante mag derhalve middelen aanvoeren waarmee zij opkomt tegen het deel van het bestreden arrest waarin die middelen zijn verworpen.

36

Aangaande de grieven betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften en verordening nr. 1, alsmede van artikel 3 VEU en artikel 41, lid 4, van het Handvest blijkt uit de door het Gerecht in punt 115 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof dat het gebruik van de taal als bedoeld in artikel 3 van verordening nr. 1 geen wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU oplevert waarvan de schending noodzakelijkerwijs consequenties heeft voor de regelmatigheid van een stuk dat in een andere taal aan een persoon wordt gezonden (zie in die zin arrest van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, EU:C:1970:71, punten 4752). Blijkens die rechtspraak is het immers zo dat wanneer een instelling aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat een stuk zendt dat niet in de taal van die staat is gesteld, die handelwijze de procedure slechts ongeldig maakt indien dat voor die persoon in de administratieve procedure nadelige gevolgen heeft.

37

Hieruit volgt dat, anders dan rekwirante stelt, slechts indien het bij de verzending van de mededeling van punten van bezwaar gedane gebruik van een andere taal dan de in artikel 3 van verordening nr. 1 bedoelde taal nadelige gevolgen voor rekwirante heeft gehad, de regelmatigheid van die verzending, en daarmee die van de gevoerde procedure, ter discussie kan worden gesteld.

38

Wat het laatste punt betreft, moet het door rekwirante in het tweede middel naar voren gebrachte betoog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten door te oordelen dat zij vrijwillig had ingestemd met de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar in het Engels, worden verworpen zonder dat het Hof behoeft in te gaan op de mogelijke gegrondheid daarvan. De vermeende onjuiste opvatting van de feiten kan immers slechts leiden tot vernietiging van het bestreden arrest indien wordt aangetoond dat het wilsgebrek dat er in voorkomend geval het gevolg van was, schending opleverde van rekwirantes recht van verdediging in de administratieve procedure.

39

Om een dergelijke schending aan te tonen beroept rekwirante zich in wezen echter op de argumenten die zij reeds voor het Gerecht heeft aangevoerd en die in punt 113 van het bestreden arrest zijn verworpen om redenen ten aanzien waarvan rekwirante niet stelt dat er sprake is van een onjuiste opvatting van de feiten. Die argumenten zijn dan ook niet-ontvankelijk, zodat het tweede middel niet kan slagen voor zover het gebaseerd is op een vermeende onjuiste opvatting van de feiten.

40

Het eerste en het tweede middel in hogere voorziening moeten dus in hun geheel ongegrond worden verklaard.

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel door het Gerecht

Argumenten van partijen

41

Met haar derde middel, dat ziet op de punten 321 tot en met 332 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht dat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd en dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel, zoals uitgelegd door het Hof.

42

Het Gerecht had, net als bij de gehanteerde aanpak in het arrest van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T‑77/92, EU:T:1994:85), waarnaar rekwirante ter onderbouwing van haar beroep had verwezen, de aan CEPSA en PROAS hoofdelijk opgelegde geldboete moeten verlagen omdat de Commissie geen rekening had gehouden met het feit dat de omzet van het product waarop de inbreuk betrekking had, maar een gering aandeel betrof, namelijk 0,77 %, van de totale omzet van de CEPSA‑PROAS-groep, waardoor de boete die CEPSA uiteindelijk kreeg opgelegd meer dan 90 % bedroeg van de omzet die PROAS in het laatste volledige jaar van de inbreuk had behaald.

43

Het Gerecht heeft volgens rekwirante de in dat arrest ontwikkelde leer niet willen toepassen, maar slechts vastgesteld dat het maximum van 10 % van de omzet in casu juist was gehanteerd, zonder daarbij te kijken naar de relevantie van de geringe omzet van het product waarop de inbreuk betrekking had, en voorts dat het genoemde arrest niet zag op een groep ondernemingen.

44

Daardoor heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een geldboete bekrachtigd waarvan de hoogte niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is in de zin van punt 126 van het arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie (C‑89/11 P, EU:C:2012:738).

45

De Commissie is van mening dat dit middel elke grondslag ontbeert.

Beoordeling door het Hof

46

Voor zover rekwirante het Gerecht verwijt dat het de verwerping van het argument met betrekking tot de onredelijkheid van de aan de CEPSA‑PROAS-groep opgelegde geldboete niet genoegzaam heeft gemotiveerd, moet worden vastgesteld dat dit betoog voortvloeit uit een kennelijk onjuiste lezing van het bestreden arrest.

47

Bij de verwerping van de grief dat de aan CEPSA en PROAS hoofdelijk opgelegde geldboete onredelijk hoog is, heeft het Gerecht immers ten eerste in punt 316 van het bestreden arrest vastgesteld dat wat de CEPSA‑PROAS-groep betreft alleen rekening was gehouden met de door PROAS gedane verkopen van penetratiebitumen. Het heeft er ten tweede in de punten 317 en 318 van dat arrest op gewezen dat de Commissie geen vermenigvuldigingsfactor had toegepast. Het Gerecht was ten derde in punt 323 van het bestreden arrest van oordeel dat het arrest van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T‑77/92, EU:T:1994:85), in casu irrelevant was omdat de Commissie in de litigieuze beschikking uitsluitend heeft gekeken naar hoeveel er was verkocht van het product waarop de inbreuk betrekking heeft, en voorts omdat het in het arrest van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T‑77/92, EU:T:1994:85), om een zelfstandige onderneming ging, zodat de vraag naar het mogelijkerwijs rekening houden met de totale omzet van de groep niet aan de orde was. Ten vierde heeft het Gerecht in reactie op het argument van CEPSA met betrekking tot de overschrijding van het maximum van 10 % van de omzet als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), in punt 324 van dat arrest geoordeeld dat het feit dat de aan de CEPSA‑PROAS-groep opgelegde boete bijna even hoog was als de totale verkoopomzet van PROAS in het laatste volledige jaar van de aan de orde zijnde inbreuk, op zich niet voldoende was om tot het oordeel te komen dat het evenredigheidsbeginsel was geschonden, en heeft het in de punten 327 tot en met 329 van het bestreden arrest in dit verband vastgesteld dat de Commissie terecht had verklaard dat PROAS en CEPSA een economische eenheid vormden en dat het genoemde maximum moest worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit.

48

Voor zover rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat sprake was van een redelijke boete, moet in herinnering worden geroepen dat het niet aan het Hof staat, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het Unierecht opgelegd hebben gekregen. Het Hof kan dus pas vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 205en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, zoals het Gerecht op goede gronden heeft gedaan in punt 328 van het bestreden arrest, dat het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde maximum dient te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG, thans artikel 101 VWEU, handelende economische entiteit (zie arresten van 8 mei 2013, Eni/Commissie, C‑508/11 P,EU:C:2013:289, punt 109; 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punten 172 en 173, en 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 56). Bij de beoordeling van de vraag of een sanctie redelijk is, moet immers met name worden stilgestaan bij de beoogde afschrikkende werking van de oplegging van de sanctie, en het in aanmerking nemen van de gezamenlijke omzet is dan ook noodzakelijk in het licht van die beoordeling, zodat rekening wordt gehouden met de economische macht van die entiteit (zie in die zin arrest van 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punten 83 en 84).

50

Door in wezen te stellen dat de aan de CEPSA‑PROAS-groep opgelegde geldboete meer dan 90 % van de omzet van PROAS bedraagt, draagt rekwirante ter onderbouwing van haar betoog geen gegevens aan waaruit blijkt dat de haar opgelegde boete, die minder dan 1 % van de omzet van de CEPSA‑PROAS-groep bedraagt, zodanig overdreven hoog is dat de geldboete onevenredig is in de zin van de in punt 48 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof.

51

Voor zover rekwirante het Gerecht onder verwijzing naar het arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie (100/80‑103/80, EU:C:1983:158), verwijt niet te zijn nagegaan of de opgelegde boete niet alleen in verhouding stond tot de totale omzet van de groep, maar ook tot de ernst van de inbreuk, is het voldoende vast te stellen dat het Gerecht die rechtspraak juist heeft toegepast, aangezien het niet alleen rekening heeft gehouden met de totale omzet van de groep, maar ook met de door de karteldeelnemers gedane verkopen van penetratiebitumen, waaronder die van PROAS. Voorts heeft rekwirante de punten 315, 316 en 322 van het bestreden arrest, waaruit blijkt dat PROAS gedurende elf jaar en zeven maanden heeft deelgenomen aan de inbreuk, niet ter discussie gesteld. Zij heeft evenmin vraagtekens geplaatst bij de door de Commissie gedane verhoging van het basisbedrag van de boete om rekening te houden met die lange periode van deelname aan de inbreuk.

52

Gelet op het voorgaande moet het derde middel van deze hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

Vierde en vijfde middel: schending van het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn

Argumenten van partijen

53

Met haar vierde middel, dat betrekking heeft op de punten 267 tot en met 269 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 te hebben geschonden door niet te willen ingaan op de consequenties van de door het Gerecht opgelopen vertraging bij het wijzen van het bestreden arrest. Rekwirante stelt dat het Gerecht op grond van zijn volledige rechtsmacht rekening diende te houden met alle feitelijke en juridische omstandigheden van de zaak, en in het bijzonder met het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn.

54

Het vijfde middel is ook gebaseerd op schending van het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn, zoals dat voortvloeit uit artikel 41, lid 1, en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, en valt uiteen in drie onderdelen. Vanwege die schending en ter compensatie daarvan vordert rekwirante dat de haar opgelegde geldboete wordt verlaagd met 25 %. Zij stelt dat de opgelegde boete voor elk jaar vertraging bij de behandeling van de zaak met 10 % zou moeten worden verlaagd, en voor elke periode tussen zes maanden en één jaar met 5 %.

55

Met het eerste onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht niet te hebben voldaan aan de op het Gerecht rustende verplichting om de aan het Gerecht voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, aangezien er tussen het tijdstip waarop rekwirante haar beroep had ingesteld en de uitspraak van het bestreden arrest vijf jaar en negen maanden zijn verstreken, waaronder vier jaar en twee maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de mondelinge fase van de procedure.

56

Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn heeft geschonden door de duur van de administratieve en die van de gerechtelijke procedure niet gezamenlijk te hebben beoordeeld, daarbij stellende dat de gezamenlijke duur langer is dan elf jaar. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst zij naar punt 240 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:256).

57

Met het derde onderdeel van het middel, dat betrekking heeft op de punten 245 tot en met 265 van het bestreden arrest, verwijt rekwirante het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het heeft geoordeeld dat de administratieve procedure binnen een redelijke termijn was afgehandeld.

58

Ter onderbouwing van dit onderdeel voert zij aan dat de vijf jaar die de Commissie nodig heeft gehad om de onderhavige zaak te behandelen, niet kan worden verklaard door de complexiteit van het geschil of de gedragingen van de vervolgde ondernemingen, welke allemaal hun medewerking hebben verleend aan het onderzoek.

59

Rekwirante betoogt verder dat het Gerecht in de punten 245 tot en met 250 van het bestreden arrest bij de beoordeling van de duur van de administratieve procedure ten onrechte rekening heeft gehouden met het feit dat de Commissie zich had gehouden aan de verjaringstermijn voor het opleggen van geldboeten in mededingingszaken. Zij verwijt het Gerecht ook nog dat het in de punten 251 tot en met 265 van het bestreden arrest bij zijn beoordeling geen rekening heeft gehouden met het begin van de administratieve procedure, namelijk de tussen oktober 2002 en juni 2004 verstreken periode gedurende welke de Commissie het clementieverzoek van de BP-groep had kunnen bekijken en de daarvoor benodigde controles had kunnen uitvoeren.

60

De Commissie voert met betrekking tot de gestelde schending van de redelijke termijn in de administratieve en de gerechtelijke procedure, afzonderlijk of gezamenlijk genomen, aan dat rekwirante een schadevordering moet indienen bij het Gerecht. Hieraan voegt zij toe dat rekwirante geenszins gegevens aandraagt waaruit blijkt dat de procedure bij de Commissie en/of het Gerecht onredelijk lang heeft geduurd gelet op de omstandigheden van het geval.

Beoordeling door het Hof

61

Met betrekking tot het derde onderdeel van het vijfde middel, waarmee rekwirante het Gerecht verwijt blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de administratieve procedure wel binnen een redelijke termijn was afgehandeld, moet in herinnering worden geroepen dat schending van het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn weliswaar kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 VWEU of artikel 102 VWEU wanneer er tevens sprake is van schending van het recht van verdediging van de betrokken onderneming (zie in die zin arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punten 42 en 43), maar dat schending door de Commissie van de redelijke termijn in een dergelijke administratieve procedure, voor zover deze al zou vaststaan, niet ertoe kan leiden dat de opgelegde geldboete wordt verlaagd (zie in die zin arrest van 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:301, punt 109).

62

In casu staat, zoals blijkt uit de punten 54 en 57 tot en met 60 van het onderhavige arrest, vast dat rekwirante met haar grieven betreffende de omstandigheid dat het Gerecht er – bij de vaststelling dat de administratieve procedure niet onredelijk lang heeft geduurd – mee rekening heeft gehouden dat de verjaringstermijn niet was verstreken, en de omstandigheid dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met een deel van de administratieve procedure in kwestie, slechts beoogt een verlaging van de haar opgelegde geldboete te bewerkstelligen.

63

Het derde onderdeel van het vijfde middel kan dan ook niet slagen en behoeft verder niet inhoudelijk te worden getoetst.

64

Wat het vierde middel en het eerste onderdeel van het vijfde middel in hogere voorziening betreft, namelijk niet-inachtneming door het Gerecht van een redelijke procestermijn, dient in herinnering te worden geroepen dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, onverminderd de volledige rechtsmacht die het Gerecht uit hoofde van artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 toekomt, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, kan derhalve niet rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingediend (zie met name arresten van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 66; 9 oktober 2014, ICF/Commissie, C‑467/13 P, EU:C:2014:2274, punt 57, en 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punten 17 en 18).

65

Het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is en wordt verzocht om een schadevergoeding toe te kennen, moet zich over een dergelijk verzoek uitspreken in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur ter discussie wordt gesteld (zie met name arresten van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 67; 9 oktober 2014, ICF/Commissie, C‑467/13 P, EU:C:2014:2274, punt 58, en 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 19).

66

Is echter duidelijk, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, dan kan het Hof die schending vaststellen (zie met name arresten van 9 oktober 2014, ICF/Commissie, C‑467/13 P, EU:C:2014:2274, punt 59, en 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 20).

67

In casu is dat het geval. De duur van de procedure bij het Gerecht, namelijk bijna vijf jaar en negen maanden, waarbij er, zoals blijkt uit de punten 92 tot en met 94 van het bestreden arrest, met name vier jaar en één maand zijn verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de terechtzitting zonder dat er proceshandelingen zijn verricht, kan niet worden verklaard door de aard, de complexiteit of de context van de zaak.

68

Het aan het Gerecht voorgelegde geschil was immers niet bijzonder complex. Verder blijkt noch uit het bestreden arrest, noch uit de door partijen verstrekte gegevens dat het stilzitten objectief gerechtvaardigd was of dat rekwirante daaraan had bijgedragen.

69

Uit de in punt 64 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen volgt evenwel dat het vierde middel en het eerste onderdeel van het vijfde middel van deze hogere voorziening ongegrond moeten worden verklaard.

70

Aangaande het tweede onderdeel van het vijfde middel, waarmee rekwirante het Gerecht verwijt de duur van de administratieve en de gerechtelijke fase niet gezamenlijk te hebben beoordeeld teneinde te komen tot een globaal oordeel over de vraag of de duur daarvan redelijk was, moet er nog op worden gewezen dat daarmee wordt beoogd een verlaging van de aan rekwirante opgelegde geldboete te bewerkstelligen.

71

Ook al zou er, anders dan het Gerecht heeft vastgesteld in het bestreden arrest, sprake zijn van schending van het recht op eerbiediging van een redelijke termijn vanwege de lange duur van de administratieve en de gerechtelijke procedure die ten aanzien van CEPSA is gevoerd, een dergelijke schending kan er op zich niet toe leiden dat het Gerecht, of het Hof in hogere voorziening, de geldboete verlaagt die aan die onderneming werd opgelegd naar aanleiding van de aan de orde zijnde inbreuk (zie in die zin arrest van 8 mei 2014, Bolloré/Commissie, C‑414/12 P, EU:C:2014:301, punt 107).

72

Het tweede onderdeel van het vijfde middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

73

Derhalve moeten het vierde en het vijfde middel worden verworpen in hun geheel.

Zesde middel: schending van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in de op het geding toepasselijke versie

74

Met haar zesde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in de op het geding toepasselijke versie, heeft geschonden door CEPSA te verwijzen in de kosten, terwijl het de kosten over de partijen had moeten verdelen aangezien argumenten van beide partijen zijn verworpen.

75

Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de beweerde onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard krachtens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, volgens hetwelk een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in en het bedrag van de proceskosten (zie in die zin beschikking van 13 januari 1995, Roujansky/Raad, C‑253/94 P, EU:C:1995:4, punten 13 en 14, en arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 151).

76

Het laatste middel, dat betrekking heeft op de verdeling van de kosten, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard aangezien de eerste vijf middelen die rekwirante in hogere voorziening heeft aangevoerd, zijn verworpen.

77

Derhalve moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

78

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.

79

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van het Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

80

Aangezien de Commissie de veroordeling van CEPSA in de kosten had gevorderd en CEPSA in het ongelijk is gesteld, moet CEPSA worden verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Compañía Española de Petróleos (CEPSA), S.A. wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.